DOSSIERS
Alle dossiers

Contracten  

IEF 13774

Algemeen overleg over de thuiskopieheffing en een Europees octrooigerecht

Verslag van een algemeen overleg, Kamerstukken II 2013-2014, 22 112, nr. 1821.
Nieuwe voorstellen en initiatieven van de lidstaten van de EU. Civielrecht. Brussel I. UPC-overeenkomst. Europese ontwikkelingen op het terrein van het civiele recht (Kamerstuk 22 112, nr. 1708) Staatssecretaris Teeven: De advocaat-generaal bij het Europese Hof van Justitie heeft over de thuiskopie een conclusie genomen. Dit is de leden ongetwijfeld opgevallen. Het Europese Hof van Justitie heeft nog geen oordeel geveld. Dit wordt aan het eind van komend voorjaar, begin zomer 2014 verwacht. Ik zag wel dat de Partij van de Arbeid al gereageerd heeft op de conclusie van de advocaat-generaal in die zin dat de thuiskopie heilig is en dat het downloadverbod een onbegaanbare weg is.

Ik zag het commentaar van mevrouw Van Oosenbrug in de pers. Ik zal daarover nu niets zeggen, want de zaak is onder de rechter. Mocht het Europese Hof van Justitie de conclusie van de advocaat-generaal met betrekking tot de thuiskopie echter volgen, dan zal ik de Kamer zo snel mogelijk informeren. Dat zou namelijk betekenen dat de wettelijke uitzondering die wij kennen met betrekking tot het gebruik van illegale kopieën en de thuiskopievergoeding niet meer toelaatbaar zal zijn. Dan kan er ook geen sprake meer zijn van de heffing zoals we die op dit moment kennen in het thuiskopiestelsel. De rechterlijke uitspraak zou mij dus kunnen dwingen om op zoek te gaan naar een andere manier om het auteursrecht te beveiligen. Dan komt het downloadverbod te elfder ure toch om de hoek kijken als mogelijke regeling om die bescherming aan auteursgerechtigden wèl te bieden. Laten we niet vooruitlopen op de uitspraak van het Europese Hof van Justitie. Ik heb wel de Stichting Onderhandelingen Nationale Thuiskopievergoeding (SONT) gevraagd om daarop een beetje te anticiperen en na te denken over andere wegen om auteursgerechtigden te beschermen. Dat zou immers als gevolg van die uitspraak nodig kunnen zijn.
[..]
De heer Recourt (PvdA):
Ik heb in de eerste plaats nog een opmerking over het auteursrecht. Ik ben blij om te horen dat de Staatssecretaris zegt dat, mocht de thuiskopieheffing vervallen, er meerdere oplossingen zijn dan slechts een downloadverbod. Wij denken graag constructief mee, laat collega Oosenbrug per sms weten.

Staatssecretaris Teeven:
In de brief van mei zal ik een aantal van de door u genoemde zaken combineren. Die komen dus in die ene brief te staan. Wat het auteursrecht betreft heb ik eigenlijk geen toezegging gedaan. Ik heb geconstateerd dat er problemen op ons afkomen en dat ik geïnteresseerd ben in de standpunten van de fracties. Dat was niet zozeer een toezegging aan de Kamer, maar het is meer een melding van ellende en de vraag is hoe we daar met zijn allen mee omgaan.

Wijziging Verordening rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging beslissingen in burgerlijke en handelszaken(Brussel I) (Kamerstuk 22 112, nr.1706)

De heer Van Oosten (VVD): Een ander onderwerp is fiche 2, waarmee wijziging van de Brussel I-verordening wordt beoogd. Daarin is meerdere malen benadrukt dat Nederland positief staat tegenover de voorgestelde wijziging betreffende de snelle inwerkingtreding van de zogeheten UPC-overeenkomst. Dit betreft een overeenkomst over een gemeenschappelijk octrooigerecht. Ik vraag mij af of dit de enige reden was voor het maken van haast met dit voorstel en of er wel kritisch is gekeken naar andere effecten en nadelige effecten die kunnen ontstaan als gevolg van de voorgestelde wijzigingen. Is het snel in werking laten treden van deze overeenkomst wel zo'n nobel doel? Hoe kijkt de Minister aan tegen de kritiek op deze overeenkomst, dat het veel duurder zal zijn om voor een Europees patenthof te procederen dan voor een nationaal gerechtelijke instelling?
[..]
Mijn tweede vraag heeft betrekking op een Europees octrooigerecht of een patenthof. Ik ga bestuderen wat daarover is gezegd. Dat spreekt voor zich. Mijn voornaamste zorg is dat het duurder kan worden om te procederen voor een Europees patenthof of een Europees octrooigerecht dan voor nationale gerechtelijke instanties. Dit heb ik namelijk begrepen. Ik verzoek de Minister om dit specifieke aspect mee te nemen in de vervolgstappen die worden gezet.

Minister Opstelten: Die UPC-overeenkomst leidt tot een gemeenschappelijk octrooirecht. Daardoor hoeft een bedrijf niet meer per land te procederen over een octrooi. Als dit niet meer nodig is, is dat per saldo minder duur. De griffierechttarieven zullen nog worden vastgesteld. Ik neem het signaal om hierop attent te zijn absoluut mee, want dit is een van de zeven punten waarop we voortdurend letten.
[..]
De heer Van Oosten vroeg naar de ontwikkelingen ten aanzien van de Brussel I-verordening. Gevraagd is of een snelle inwerkingtreding van de UPC-overeenkomst de enige reden is om haast te maken en of er wel kritisch is gekeken naar nadelige effecten. Het gaat niet alleen om de UPC-overeenkomst. Voor Nederland speelt ook de aanstaande wijziging van de het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof een rol. Het Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof is al in behandeling bij de Kamer. Nederland heeft dus zeker belang bij snelle aanpassing van de Brussel I-verordening. Dit neemt niet weg dat we kritisch naar het voorstel hebben gekeken, met name op het punt van het regelen van de bevoegdheid ten aanzien van verweerders uit derde landen. Dit heeft geleid tot aanpassing van het voorstel van de Commissie. Het in de Raad overeengekomen standpunt is aan de Kamer voorgelegd, voorafgaand aan de JBZ-Raad in december. Toen is dit besproken.

IEF 13751

Concurrentiebeding kan niet worden bewezen

Vzr. Rechtbank Overijssel 5 maart 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1142 (Slaapboulevard c.s. tegen [A] c.s.)
Als randvermelding. Geen onrechtmatige concurrentie. In dit geding is de vraag aan de orde of [A] c.s. de exploitatie van haar onderneming moet staken, omdat zij daarmee wanprestatie jegens Slaapboulevard c.s. pleegt. De vraag is of bij overeenkomst is afgesproken dat [A] c.s. pas zelfstandig in de beddenbranche verder mag als alle banden tussen partijen zijn verbroken. Daarop kan beoordeeld worden of sprake is van onrechtmatige concurrentie. De rechtbank oordeelt dat geen overeenkomst tot stand is gekomen, omdat de mondelinge afspraken niet geloofwaardig zijn. [A] sr. en [A] jr. zijn derhalve niet gebonden aan een concurrentiebeding. Hierdoor staat concurrentie vrij. Alle vorderingen worden afgewezen.

4.2. In dit geding is allereerst de vraag aan de orde of [A] c.s. de exploitatie van haar onderneming moet staken, omdat zij daarmee wanprestatie jegens Slaapboulevard c.s. pleegt. Ter beantwoording van deze vraag dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat partijen op 21 augustus 2013 de door Slaapboulevard c.s. gestelde overeenkomst hebben gesloten, waarbij is afgesproken dat [A] c.s. pas zelfstandig in de beddenbranche verder mag als alle (financiële en juridische) banden tussen partijen zijn verbroken. Niet in geschil is dat er die dag een bespreking heeft plaatsgevonden tussen [C] en [A] jr., maar [A] c.s. heeft gemotiveerd betwist dat partijen tijdens dat gesprek tot overeenstemming zijn gekomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormt hetgeen door Slaapboulevard c.s. naar voren is gebracht geen duidelijke aanwijzing dat de gestelde mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen. Slaapboulevard c.s. heeft weliswaar gewezen op een door een notaris opgestelde concept-akte, waarin wordt verwezen naar een mondelinge overeenkomst, maar deze concept-akte is op verzoek van Slaapboulevard c.s. opgesteld. Ook is door [A] c.s. bestreden dat [A] jr. door het inleveren van zijn telefoon op 22 augustus 2013 een uitvoeringshandeling heeft verricht. Volgens [A] c.s. heeft [C] de telefoon van [A] jr. afgepakt, hetgeen ook zou blijken uit het feit dat hij nog vakantiefoto’s op zijn telefoon had staan. Bovendien heeft [A] c.s. naar voren gebracht dat [A] jr. niet bevoegd was om anderen dan zichzelf te binden. Ook dat maakt de gestelde overeenkomst, waarin onder meer vorderingen van Helu op Slaapboulevard zouden zijn prijsgegeven, ongeloofwaardig.

4.7. De voorzieningenrechter overweegt dat, nu het voorshands ervoor moet worden gehouden dat op 21 augustus 2013 geen overeenkomst tot stand is gekomen, [A] sr. en [A] jr. niet zijn gebonden aan een relatie- of concurrentiebeding. Hierdoor staat het hun in beginsel vrij om met Slaapboulevard c.s. te concurreren, waarbij de mogelijkheid voor hen openstaat zich als zelfstandige concurrent van Slaapboulevard c.s. te vestigen, dan wel bij een concurrent in loondienst te treden. Gelet hierop kan het standpunt van Slaapboulevard c.s. dat [A] sr. enkel in loondienst actief mag zijn in de beddenbranche en niet als zelfstandig ondernemer, niet worden gevolgd.

Voorts wordt overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat dat [A] c.s. al geruime tijd uit is op het faillissement van Slaapboulevard c.s. Hiertoe is van belang dat [A] jr. in zijn e-mail van 13 augustus 2013 nog uitgebreid is ingegaan op de toekomst van Slaapboulevard c.s. en een faillissement van Slaapboulevard c.s. slechts als (laatste) mogelijkheid is genoemd.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de overige door Slaapboulevard c.s. aangedragen omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat sprake is van onrechtmatige concurrentie. Gezien de gemotiveerde betwisting door [A] c.s. is nadere bewijsvoering hierover nodig, waarvoor in kort geding geen plaats is.

IEF 13743

Inbreuk gezamenlijk exploitatieauteursrecht vanwege ontbreken afspraken

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 4 april 2014, KG ZA 14-174 (VvAA tegen ConQuaestor)
Uitspraak ingezonden door Maarten Haak en Daan van Eek, Hoogenraad & Haak. Uitleg intentieverklaring. Gezamenlijk auteursrecht. Persoonlijkheidsrecht. VvAA vordert staking van verspreiden van een (bewerkt) risicomanagementrapport waarop partijen een gezamenlijk auteursrechten hebben. De voorzieningenrechter oordeelt dat rapport 2 van ConQuaestor niet een andere totaalindruk geeft. De 'nieuwe' gedeelten van dat rapport zijn niet van dergelijke omvang. Gelet op de intentieverklaring is slechts de inbreng in de twee eerdere pilots geregeld. Uit rapport 1 mag worden geciteerd, met naamsvermelding. Nu er geen afspraken zijn gemaakt voor de verdere exploitatie van rapport 1 is instemming benodigd van beide partijen. Staking van openbaarmaking en rectificatie (per brief) wordt bevolen.

Leestips: 4.8, 4.12, 4.15, 4.16, 4.21

IEF 13700

Enkel de merkhouder uit de registers kan vorderingen instellen

Vzr. Rechtbank van Koophandel 27 maart 2014, A.R. C/14/00030 (Artex c.s. tegen Zimmer + Rohde)
Uitspraak ingezonden door Anne Marie Verschuur, Philippe Péters en Tanguy de Haan, NautaDutilh. Merkenrecht. Proceskostenvergoeding. Zimmer + Rohde is houdster van alle merkinschrijvingen voor het woord-/beeldmerk ADO. De Beneluxrechten zouden uitdrukkelijk en expliciet overgedragen zijn aan het (oude) ADO Duitsland, waarvan eiseressen de merken hebben gekocht. Artikel 2.19 BVIE wordt ingeroepen. Prima facie moet de merkhouder blijken uit de officiële registers, daartoe levert Zimmer&Rhode bewijs dat zij dat is. De vorderingen worden afgewezen.

Een beroep op 2.20 BVIE is voorbehouden aan merkhouders, een vordering uit onrechtmatige daad kan slechts bijkomend worden ingesteld. De zaak is niet dermate complex om van de basisrechtsplegingsvergoeding af te wijken en de gevorderde kosten worden van het gevorderde €11.000 tot enkel nuttig begroot op €1.320.

p. 7 In voorliggende zaak leveren verwerende partijen prima facie het bewijs dat alle "ADO" merken ter wereld, inclusief de Benelux, op naam van Zimmer&Rhode zijn ingeschreven.

De vordering van eiseressen is bijgevolg onontvankelijk op grond van artikel 2.19 BVIE aangezien eiseressen prima facie geen merkhouders zijn.

Eiseressen stellen dat hun vordering in feite geen merkenrechtelijke vordering zou zijn en zij beroepen zich op artikel 2.20 BVIE. (...)
Overigens slaat artikel 2.20 BVIE enkel op de rechten van de merkhouder. Artikel 2.20 BVIE bepaalt immers: "Het ingeschreven merk geeft de houder een uitsluitend recht".

De tweede zin voegt eraan toe dat de merkhouder bovenop de in artikel 2.20 BVIE opgesomde merkenrechtelijk vordering, een bijkomende vordering kan instellen op basis van het "gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad".

 

IEF 13689

Eindigen van agentuur staat mede-eigendom niet in de weg

Rechtbank van Koophandel Antwerpen 21 maart 2014, IEFbe 719 (PlayGo tegen Trends2com)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip advocaten. Merkenrecht. Zie eerder op IE-Forum.nl. Nadat beëindiging van de agentuurrelatie, ontstaat betwisting omtrent eigendom Gemeenschapsmerk PLAY-BEAR. Er vindt geen toepassing plaats van artikel 18 Merkenrechtverordening, omdat niet aan drie voorwaarden is voldaan. Door de ondertekening van een akkoord omtrent de mede-eigendom, met een naar men mag verwachten kennis van zaken van o.a. artikel 18 MerkenVo., heeft PLAYGO aangegeven dat het niet aan voorwaarden is onderworpen. De vorderingen van PLAYGO worden afgewezen.

 Opdat vermeld artikel kan worden toegepast, dient aan drie voorwaarden voldaan te zijn:
- Het gemeenschapsmerk werd ingeschreven op naam van de gemachtigde of vertegenwoordiger
- Het gemeenschapsmerk werd ingeschreven zonder instemming van de merkhouder
- De gemachtigde of vertegenwoordiger kan zijn handelswijze niet rechtvaardigen.

Het invullen van de drie voorwaarden gaat uit van een feitelijke situatie die onveranderd is gebleven sinds de inschrijving van het litigieuze merk, beter, waar merkhouder geen stappen heeft ondernomen die wijzen op een veranderde situatie mbt zijn instemming.

De rechtbank oordeelt dan ook dat vermeld artikel geen toepassing vindt en dit op basis van de "Transfer Agreement" (overeenkomst van overdracht dd 15 februari 2006) alsmede de "Transfer Agreement" (overeenkomst van overdracht dd. 7 december 2006).
(...)
De door PLAYGO aangereikte argumenten om het bestaan dan wel de draagwijdt van haar akkoordverklaring in vraag te stellen, overtuigen niet en dit om volgende redenen:
- Dat TRENDS2COM haar handelsnaam heeft aangepast, kan niet worden aanvaard als een element waardoor deze zou afstand hebben gedaan van de mede-eigendom. De merkinschrijving een activa in het vermogen van TRENDS2COM, onafhankelijk of dit merk wordt weergegeven in haar handelsnaam.
- Dat TRENDS2COM zich na de beëindiging van de agentuurovereenkomst zich niet op de overeenkomsten zou hebben beroepen, staat evenmin de rechtsgeldigheid ervan in de weg. De beëindiging van de agentuurovereenkomst heeft geen invloed op het verderbestaan van de overeenkomsten tot mede-eigendom.
- Dat de mede-eigendom niet werd ingeschreven in het register, bewijst onvoldoende naar recht dat de overeenkomst niet zou worden nageleefd. De overeenkomst tot mede-eigendom blijft tegenstelbaar aan PLAYGO als medecontractant.
- Dat de desbetreffende mede-eigendomsovereenkomst onderdeel uitmaakten van een niet-geslaagde globale strategie (akkoord om mede-eigenaar te worden van alle merken die PLAYGO zou bezitten, wordt niet aanvaard als argument om de reeds ondertekende overeenkomsten teniet te doen. Deze overeenkomsten werden ondertekend en er wordt niet verwezen naar een opschortende voorwaarde omtrent de ondertekening van andere overeenkomsten.

IEF 13674

Mondeling is exclusieve distributieovereenkomst overeengekomen

Gerechtshof Arnhem 13 maart 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW0588 (De Melker/Ostnor)
Als randvermelding. Distributieovereenkomst. De Melker verkoopt gedurende meer dan 20 jaar sanitairproducten van Ostnor in om deze aan derden in Nederland door te verkopen. Het Hof beoordeelt of partijen bij de mondelinge overeenkomst een exclusieve distributieovereenkomst hebben beoogd. Bij de uitleg hiervan past het Hof de Haviltex-criterium toe. De Melker heeft in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat een exclusieve distributieovereenkomst bestaat.

4.3 Het hof is voorshands van oordeel dat De Melker hierin is geslaagd. Daartoe overweegt het hof als volgt. In de eerste plaats wijst de opzegging door Ostnor van de distributieovereenkomst per 1 september 2011 er op dat partijen een exclusieve distributieovereenkomst voor ogen stond. Indien de distributieovereenkomst immers niet exclusief zou zijn geweest, dan had Ostnor de overeenkomst met De Melker niet eerst behoeven op te zeggen, maar had zij Rada onmiddellijk naast De Melker als distributeur voor Nederland voor voormelde sanitairproducten kunnen aanstellen. […]

4.4 In de tweede plaats is niet gebleken dat Ostnor gedurende de ruim 20 jaar durende distributieovereenkomst in Nederland aan andere wederverkopers dan De Melker heeft geleverd en aldus de exclusieve distributierelatie met De Melker zou hebben geschonden, zoals Ostnor heeft gesteld. Ostnor heeft weliswaar aangevoerd dat zij ook aan Holland Amerika Lijn N.V. en aan Temaeo heeft geleverd, maar daartegen heeft De Melker ingebracht dat deze bedrijven dienen te worden gekwalificeerd als (grote) eindafnemers (hetgeen Ostnor ter gelegenheid van het pleidooi ook heeft bevestigd) en niet, zoals De Melker, als een in Nederland gevestigde wederverkoper van de sanitairproducten van Ostnor.
 
4.5 In de derde plaats is niet gebleken dat Ostnor gedurende voornoemde 20 jaar aan De Melker heeft meegedeeld (mondeling dan wel schriftelijk) dat De Melker geen exclusieve distributeur voor Nederland was, zodat De Melker er in gerechtvaardigd vertrouwen, gelet ook op de duur van de distributieovereenkomst, vanuit mocht gaan dat zij de exclusieve distributeur van voormelde sanitairproducten van Ostnor voor Nederland was.
 
4.6 Ook aan het feit dat De Melker als enige Nederlandse afgevaardigde was uitgenodigd bij de door Ostnor gedurende de looptijd van de distributieovereenkomst georganiseerde conferenties met vertegenwoordigers van distributeurs uit de verschillende Europese landen om de marktontwikkelingen met elkaar te bespreken (van welk feit De Melker diverse bescheiden heeft overgelegd, zie randnummer 24 memorie van grieven), mocht zij het vertrouwen ontlenen dat zij een exclusieve relatie met Ostnor onderhield.
 
4.7 De omstandigheid dat De Melker niet heeft opgetreden (of Ostnor heeft gevraagd op te treden) tegen de verkoop in Nederland van de sanitairproducten van Ostnor door de Belgische onderneming Van Marcke Logistics N.V. (hierna: Van Marcke) en via de website PrimaSanitair.nl, leidt niet - anders dan Ostnor heeft aangevoerd - tot het oordeel dat De Melker wist dat haar distributieovereenkomst met Ostnor geen exclusief karaker had. De Melker heeft immers voldoende aannemelijk gemaakt waarom zij niet tegen voornoemde verkoop is opgetreden.
 
[…]
 
De stelling van Ostnor dat van een exclusieve distributierelatie alleen dan sprake kan zijn indien de overeenkomst tussen Ostnor als principaal en De Melker als distributeur een bepaling bevat die De Melker beschermt tegen actieve (weder)verkoopactiviteiten door derden binnen Nederland en de verwijzing van Ostnor ter onderbouwing van die stelling naar de Groepsvrijstelling voor verticale overeenkomsten (Verordening EU 330/2010, PbEU 2010, L. 102) en de Richtsnoeren inzake verticale overeenkomsten (Richtsnoeren 2010/C130/01, Pb. EU 2010, C 130) slaagt niet. Het mededingingsrecht kent immers een verbodskarakter en bepaalt tegen die achtergrond wat partijen niet mogen afspreken of doen. Het mededingingsrecht gaat echter niet zo ver dat het de inhoud van de verplichtingen in een overeenkomst mede bepaalt, of zoals Ostnor ten onrechte betoogt, verplichtingen tot een doen aan partijen oplegt.
IEF 13670

Overeenkomst ter zake van levering boekenweekgeschenk

Rechtbank Amsterdam 26 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1045 (Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek tegen Scheltema c.s.)
Als randvermelding. Contractenrecht. Boekenbranche. Eiseres stelt een overeenkomst te hebben gesloten met ieder van gedaagden (boekwinkels) ter zake van de levering van het Boekenweekgeschenk 2012. Gedaagden betwisten een overeenkomst te hebben gesloten met eiseres. De bestellingen voor het Boekenweekgeschenk, aldus gedaagden, werden centraal gedaan. De rechtbank is voorshands van oordeel dat eiseres met gedaagden overeenkomsten heeft gesloten. Gedaagden worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.

4.3. Donner c.s. leggen aan hun verweer ten grondslag dat Donner c.s. niet zelfstandig verplichtingen aan konden gaan en aldus ook geen overeenkomsten konden sluiten. Er is namelijk ex artikel 2:403 BW een zogeheten 403-verklaring afgegeven. Dat niet Donner c.s. contractspartij was, maar Selexyz blijkt voorts uit de e-mailberichten (onder 2.8 tot en met 2.10) tussen (een medewerker van) Selexyz en de CPNB. Voorts, aldus nog steeds Donner c.s., zijn de facturen ter zake van de bestellingen aan Selexyz gezonden. Selexyz heeft deze zonder protest gehouden. Ook blijkt uit het faillissementsverslag (onder 2.13) van Selexyz dat de overeenkomsten op naam van Selexyz zijn gesloten en dat de inkoop van boeken centraal, door Selexyz, geschiedde. Vanwege de levering van het Boekenweekgeschenk en het promotiemateriaal aan Donner c.s. zijn intercompany-vorderingen tussen Donners c.s. en Selexyz ontstaan. Thans moeten Donner c.s. de vordering voldoen aan ProCures, de opvolger van Selexyz. De vorderingen zijn, met goedkeuring van de curator, verpand aan de bank. Aldus Donner c.s.

4.6. Dat tussen de CPNB en Selexyz e-mailberichten zijn uitgewisseld omtrent het promotiemateriaal ter zake van het Boekenweekgeschenk kan voorts op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat Selexyz de overeenkomst met de CPNB heeft gesloten, temeer daar het onderwerp van de e-mails niet de essentiala betrof, te weten de Boekenweekgeschenken. De CPNB stelt zich op het standpunt dat het gebruikelijk was dat bepaalde zaken centraal door Selexyz werden geregeld. Uit de e-mails kan worden afgeleid dat Selexyz mogelijk een sturende rol had met betrekking tot de aanschaf van promotiemateriaal, echter dat Selexyz als contractspartij de overeenkomst heeft gesloten, blijkt hieruit zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet.

5.1. laat Donner c.s. toe om tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen geachte stelling dat de CPNB en Donner c.s. een koopovereenkomst hebben gesloten ter zake van het Boekenweekgeschenk 2012 met daarbij behorend promotiemateriaal;

Lees de uitspraak
ECLI:NL:RBAMS:2014:1045 (link)
ECLI:NL:RBAMS:2014:1045 (pdf)

IEF 13593

Auteursrechtinbreuk door gebruik foto's op website

Ktr. Rechtbank Gelderland 27 november 2013, CV 13-45 (Foto Brouwer-Brummen tegen De Bronckhorst Hoeve)
Uitspraak ingezonden door Kitty van Boven, I-ee.. Auteursrecht - Foto - licentie - omvang overeenkomst. Partijen hebben een licentie gesloten voor het gebruik van foto's ten behoeve van de brochure van gedaagde. De rechtbank oordeelt dat partijen eenmalig gebruik in de brochure zijn overeengekomen en dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet is gesproken over de huisstijl of de website. Het staat niet vast dat Brouwer ervan op de hoogte moest of kon zijn dat een nieuwe onderneming een huisstijl ontwikkelt en het niet stopt bij een brochure.

Brouwer vordert succesvol schade bestaande uit gederfde licentie-inkomsten (€230 per foto) en inbreuk op haar persoonlijkheidsrechten (+€230 per foto) wegens gebruik op de website.

2.8 Door de foto's openbaar te maken op de website en te gebruiken in de huisstijl, is er sprake van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van de Bronckhorst Hoeve zodat zij gehouden is de schade die Brouwer daardoor heeft geleden te vergoeden.

2.9 Brouwer heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de schade bestaat uit gederfde licentie-inkomsten. Daarnaast heeft Brouwer gesteld dat zijn schade bestaat uit de inbreuk die is gemaakt op zijn exclusieve recht te bepalen hoe en waar de foto's openbaar worden gemaakt en uit het niet vermelden van zijn naam bij de foto's. Hierdoor loopt Brouwer inkomsten mis. (...)
IEF 13591

Verzoek komt neer op fishing expedition

Hof Den Haag 4 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:131 (Van Oers c.s. tegen Waterschap Hollandse Delta)

Als randvermelding. Verzoek ex artikel 843a Rv. Exhibitie-incident. Fishing expedition. Van Oers c.s. vorderen afgifte van telefoonspecificaties door het Waterschap, een lijst van de reparaties van het litigieuze gemaal en contracten en akten die betrekking hebben op de overdracht daarvan. Het hof wijst de vordering op alle punten af en overweegt daartoe dat onvoldoende is onderbouwd waarom zij daarbij voldoende rechtmatig belang zouden hebben.

Er is onvoldoende naar voren hebben gebracht dat het Waterschap zo een lijst onder zich heeft en zij hebben niet gesteld noch onderbouwd dat het Waterschap en de vorige eigenaar van het gemaal in de onderhavige zaak rechtens relevante afspraken hebben gemaakt. Dit verzoek komt daarom neer op een ‘fishing expedition’ en wordt afgewezen.

3. Met betrekking tot de in rechtsoverweging 1, onder a, bedoelde telefoonspecificaties heeft het Waterschap naar voren gebracht dat het alle informatie die het heeft over inkomende gesprekken op 25 juli 2007, al in het geding heeft gebracht en dat het niet beschikt noch kan beschikken over verdere telefoonspecificaties dan wel specificaties waarin de laatste 3 of 4 cijfers niet zijn afgeschermd. Van Oers c.s. hebben niets naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het Waterschap zodanige bescheiden onder zich heeft of zou kunnen verkrijgen. Ten aanzien van de inkomende telefoongesprekken op 26 juli 2007 geldt dat Van Oers c.s. onvoldoende hebben onderbouwd waarom zij daarbij voldoende rechtmatig belang zouden hebben, nu zij wensen aan te tonen dat op 25 juli 2007 een telefonische melding is gedaan. Dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen.

4. Ter zake van de in rechtsoverweging 1, onder b, bedoelde lijst van reparaties heeft het Waterschap erop gewezen dat het in eerste aanleg reeds een uitdraai van het logboek – waarin alle storingen, meldingen, defecten en controlewerkzaamheden zijn weergegeven – betreffende het gemaal in het geding heeft gebracht en dat Van Oers c.s. al over de gevraagde informatie beschikken. Het heeft voorts betwist dat er (naast genoemd logboek) zo’n lijst is en aangevoerd dat Van Oers c.s. onvoldoende naar voren hebben gebracht om het tegendeel aan te kunnen tonen. Het heeft nog wel een afschrift van de door haar medewerker […] vervaardigde digitale versie van een deel van het logboek als productie ingebracht. Van Oers c.s. hebben onvoldoende naar voren gebracht om de conclusie te rechtvaardigen dat het Waterschap (naast het logboek) een lijst als in het petitum onder b bedoeld onder zich heeft. De vordering zal ook in zoverre worden afgewezen.

5. Voor zover al kan worden aangenomen dat tevens is gevorderd de afgifte van de in rechtsoverweging 1, onder c, bedoelde contracten en akten, heeft te gelden dat deze de rechtsbetrekking tussen het Waterschap en de voormalige eigenaar van het gemaal betreffen. Van Oers c.s. hebben aangevoerd dat zij van die stukken kennis willen nemen om te zien wat partijen over “de verantwoordelijkheid ten aanzien van het gemaal, het bezit en het bedrijfsmatig gebruik van het gemaal” en “het te verrichten beheer en onderhoud aan het gemaal” hebben afgesproken. Zij hebben niet gesteld, laat staan in enigerlei mate onderbouwd, dat het Waterschap en de vorige eigenaar over (met name) beheer en onderhoud van het gemaal voor hen in de onderhavige zaak rechtens relevante afspraken hebben gemaakt. Dit verzoek komt daarom neer op een ‘fishing expedition’. Ook als moet worden aangenomen dat de afgifte van bedoelde contracten en akten onderdeel uitmaakt van hetgeen is gevorderd, zal de vordering in zoverre reeds daarom moeten worden afgewezen.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:GHDHA:2014:131
(link)
ECLI:NL:GHDHA:2014:131 (pdf)

IEF 13581

Nietige matigingsclausule in boetebeding voor achterhouden bedrijfsgeheimen

Hof Arnhem-Leeuwarden 25 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1380
Bedrijfsgeheimen. Het hof verklaart voor recht dat geïntimeerde de met appellante overeengekomen geheimhoudingsverklaring en relatiebeding (beiden van later datum dan arbeidsovereenkomst) heeft geschonden. Er wordt bevolen de lijst te retourneren zonder een kopie achter te houden. De uitsluiting van de matiging van de boete is nietig, waarna de boete wordt gematigd van €30.000 tot €9.000 voor schending van geheimhouding en €1.000 voor schending relatiebeding.

11.11. Van belang is allereerst dat onweersproken door [appellante] is gesteld dat in casu sprake is van een aparte Geheimhoudingsverklaring en Non Disclosure Agreement, welke op een latere datum dan de arbeidsovereenkomst tussen partijen is gesloten. Voorafgaand aan de 17 paragrafen tellende geheimhoudingsverklaring is een achttal overwegingen opgenomen waarin het belang van [appellante] bij het sluiten van die overeenkomst nauwkeurig is omschreven en waarvan de bewoordingen weinig aan duidelijkheid te wensen overlaten. Daarin komt onder meer naar voren dat [geïntimeerde] in zijn functie bij [appellante] in aanraking komt of kan komen met uiterst vertrouwelijke gegevens omtrent personen, bedrijven en (omvangrijke) vermogens en dat het van het grootste belang is dat deze gegevens uiterst vertrouwelijk blijven en niet op enigerlei wijze ter kennis komen van derden. In de overeenkomst staat ook met zoveel woorden dat ondergetekende (lees: [geïntimeerde]) erkent dat een inbreuk op enige in deze verklaring genoemde verplichting van ondergetekende, aanzienlijke en onherstelbare gevolgen kan hebben voor degene aan wie deze vertrouwelijke informatie toekomt. Uit een en ander komt zonneklaar naar voren dat de forse boete bedoeld is als een stevige prikkel om de geheimhouding na te leven.
Het hof stelt, met de kantonrechter, vast dat [geïntimeerde] vertrouwelijke, aan [appellante] toebehorende informatie na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst onder zich heeft gehouden en niet tot retournering en of vernietiging daarvan is overgegaan, zodat sprake is van schending van de geheimhoudingsplicht.
Niet is echter komen vast te staan dat [geïntimeerde] daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt of maakt van die informatie (zie het tussenvonnis d.d. 14 april 2010 onder 4.2.4.), zodat van daadwerkelijk geleden schade aan de zijde van [appellante] ook geen sprake lijkt te (zullen) zijn. Daarenboven moet worden bedacht dat het geheimhoudingsbeding weliswaar gescheiden van de arbeidsovereenkomst is getekend, doch dat de vrijheid van een werknemer, van het functieniveau als dat van [geïntimeerde], om ondertekening van een dergelijk beding te weigeren uit de aard der zaak beperkt is. Hij loopt immers dan gerede kans de arbeidsrelatie ernstig onder druk te zetten. Een en ander afwegend en bezien tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, waaronder het salarisniveau van [geïntimeerde] (€ 3.000,-- bruto per maand) is het hof van oordeel dat oplegging van een boete van € 30.000,-- onder de gegeven omstandigheden tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden, zodat de billijkheid klaarblijkelijk eis dat de boete wordt gematigd tot het niveau van 3 maanden salaris, oftewel € 9.000,--.

11.13. Ten aanzien van de schending van het relatiebeding stelt [geïntimeerde] dat hij zich in ieder geval niet heeft gerealiseerd en zich ook niet hoefde te realiseren dat [F] zou worden aangemerkt als een relatie in de zin van het tussen partijen overeengekomen relatiebeding. In het licht van de feiten en gelet op het juridisch debat in de onderhavige zaak, acht het hof het zeer wel denkbaar dat [geïntimeerde] niet wist, dan wel zich niet heeft gerealiseerd, dat [F] diende te worden gerekend tot de relaties waarop het relatiebeding het oog had. Van twijfel, die hem noodzaakte contact op te nemen met [appellante] (als bedoeld in de derde alinea van het relatiebeding) zal in dat geval geen sprake zijn geweest. Mede tegen de achtergrond van het feit dat de relatie van [geïntimeerde] met [F] reeds op 11 juni 2008 is geëindigd, oordeelt het hof de gevorderde boete van totaal € 60.000,-- extreem. Dat klemt temeer nu in het onderhavige geval de schending van het geheimhoudingsbeding en het relatiebeding min of meer samenvallen en niet los van elkaar kunnen worden gezien. Nu ter zake van de schending van het geheimhoudingsbeding reeds een stevige boete is opgelegd, welke zoals hiervoor is aangegeven slechts beperkt voor matiging in aanmerking komt, is het hof van oordeel dat een daar bovenop komende boete voor de schending van het relatiebeding van meer dan € 1.000,-- in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Het hof zal die boete daarom matigen tot € 1.000,--.