Procesrecht  

IEF 6394

Den Haag Gisteren

Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 juli 2008, HA ZA 07-3506, Van Diepen B.V. c.s. tegen Pronk Innovation Service B.V. c.s

Octrooirecht. Octrooiprocesrecht. NL Octrooi ‘inrichting voor het oogsten van gewassen met buffer’. Eiser stelt dat ‘De Roze Rooier’ van gedaagde inbreuk maakt op zijn octrooi en dat het octrooi van gedaagde nietig verklaard dient te worden. Gedaagde stelt dat octrooi eiser niet inventief is. Vorderingen afgewezen. Partijen werkten ooit samen, geen ongeoorloofde mededinging, schending geheimhoudingsverplichting Metaalunivoorwaarden.

Lees het vonnis hier.

cycl.gifRechtbank ’s-Gravenhage, 2 juli 2008, gevoegde zaken HA ZA 07-2628 en HA ZA 07-2629,  Novartis AG Tegen Actavis Group HF c.s. en Novartis AG tegen Pharmachemie B.V. 

42 pagina’s octrooirecht. NL Octrooi ‘Farmaceutisch preparaat voor orale toediening dat een cyclosporine bevat’. Reconventionele vordering tot vernietiging wordt afgewezen, octrooi is geldig. Niet alle gedaagden zijn terecht gedaagd.

4.58. De vorderingen tegen Actavis dienen te worden afgewezen reeds omdat zij geen houder is van de marktregistratie en betrokkenheid van deze vennootschap bij de gestelde inbreuk door Actavis Group niet is komen vast te staan. (€45.000,- proceskosten voor Novartis).

4.59. Na intrekking ter zitting van haar primaire vordering, vordert Novartis thans nog slechts een verklaring voor recht dat het product Ciclosporine PCH onder de beschermingsomvang valt van NL 781. Die vordering wordt afgewezen. Novartis heeft slechts gesteld dat zij daarbij belang heeft omdat, indien zij daarover niet zou beschikken, Novartis onherstelbare schade zal lijden aangezien haar geen instrumenten ter beschikking staan om adequaat te kunnen optreden indien Pharmachemie haar product vroegtijdig, i.e. voor de expiratie, zou lanceren. Met de verklaring voor recht heeft zij, zo heeft Novartis betoogd, alle middelen in handen om zulks in een (ex parte) kort geding tegen te gaan. Pharmachemie heeft evenwel uitdrukkelijk toegezegd “that it will not commence any marketing, sale and distribution in the Netherlands of ‘Deximunne’ or any product identical thereto” voor de expiratiedatum van het octrooi behoudens de in r.o. 2.14. genoemde omstandigheden, die zich evenwel vooralsnog niet voordoen. Nu Pharmachemie ten pleidooie bovendien heeft erkend dat het product Ciclosporine PCH identiek is aan Deximunne en niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden dat de toezegging is of zal worden geschonden, heeft Novartis bij haar subsidiaire vordering geen belang. (€ 100.000,- proceskosten voor Novartis).

4.100. De slotsom luidt dat het voorgenomen product van Actavis Group onder de beschermingsomvang valt van conclusie 1 van NL 781. (€75.000,- proceskosten voor Actavis Group)

4.113. Nu de voorwaarde waaronder deze is ingesteld is vervuld, dient ook de gevorderde
verklaring voor recht dat Ciclosporin Actavis geen inbreuk maakt op NL 781 te
worden beoordeeld. De verklaring voor recht wordt afgewezen, nu juist wel sprake
is van inbreuk. (€50.000,- proceskosten voor Actavis Group).

Lees het vonnis hier.

IEF 6365

Ongeoorloofde referentie

mmsgal.gifVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 1 juli 2008, KG ZA 08-668, Steinway & Sons Corporation tegen Muziekmetropool Culemborg B.V.

Merkenrecht, reclamerecht. Dealerjurisprudentie. Gedaagde muziekinstrumentenwinkel  opent met heel veel publiciteit een “Steinway Gallery”. Steinway & Sons maakt bezwaar. Merkinbreuk en misleidende  reclame. Geen uitputting. Proceskosten verdeeld in IE- en niet-IE gerelateerde kosten. Een samenvatting in citaten:  

“4.14. Dat ligt anders ten aanzien van het gebruik van het teken Steinway Gallery en het – nadien (ook) gebruikte, kennelijk naar aanleiding van de door Steinway & Sons geopperde bezwaren – teken Steinway Plaza. Naar voorlopig oordeel komt Muziekmetropool voor het gebruik van deze tekens geen beroep op de uitputtingsregel toe omdat Steinway, zoals zij terecht heeft betoogd, een gegronde reden heeft zich tegen het gebruik van haar merken door Muziekmetropool te verzetten. (…)

4.16. Muziekmetropool gebruikt de (dominerende en onderscheidende bestanddelen uit de) woordmerken van Steinway & Sons in bedoelde campagne, zoals Steinway & Sons heeft betoogd, inderdaad zodanig dat geen sprake is van geoorloofd refererend merkgebruik, maar daarentegen van gebruik op een wijze die de indruk kan wekken dat er een commerciële band tussen Muziekmetropool en Steinway & Sons als merkhouder bestaat, en met name dat Muziekmetropool tot het distributienet van Steinway & Sons behoort of dat een bijzondere relatie tussen de twee bestaat, zodat Muziekmetropool’s gebruik van de merken van Steinway & Sons te ver gaat.

4.17. Steinway & Sons heeft in dit verband terecht betoogd dat de strekking van de reclamecampagne er onmiskenbaar op is gericht de consument te informeren dat Muziekmetropool een nieuw merk voert in haar nieuwe, nét geopende, Steinway Gallery. Het is, gezien de hiervoor in r.o. 4.15. opgesomde uitingen, bepaald aannemelijk dat, zoals Steinway & Sons heeft gesteld, bij die consument de indruk wordt gewekt dat Muziekmetropool is gestart met de verkoop van (ook nieuwe) STEINWAY & SONS piano’s en vleugels en dat zij tot het dealer netwerk van Steinway & Sons is toegetreden, althans dat zij een bijzondere relatie met haar heeft. Zulks evenwel ten onrechte, omdat, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, Muziekmetropool sinds jaar en dag gebruikte piano’s en vleugels van het merk STEINWAY & SONS verkoopt, terwijl zij geen geautoriseerd dealer is van Steinway & Sons. Het feit dat, zoals Muziekmetropool heeft betoogd, zij enige tijd geleden over een grote partij gereviseerde Steinways & Sons vleugels kwam te beschikken, is daarvoor geen rechtvaardiging. Immers, de promotie daarvan heeft Muziekmetropool ook op een andere, niet de grenzen van refererend merkgebruik overschrijdende, wijze kunnen doen.”

(..) 4.26. Nu Steinway & Sons heeft betwist dat de onder (i) en (ii) bedoelde mededelingen juist zijn, en Muziekmetropool de juistheid of volledigheid van die mededelingen in dit geding niet aannemelijk heeft gemaakt, is de misleiding naar voorlopig oordeel gegeven. Wat de mededeling onder (iii) betreft, is de voorzieningenrechter voorshands van mening dat die mededeling ten onrechte suggereert dat Muziekmetropool ook nieuwe piano’s en vleugels van het merk STEINWAY & SONS verkoopt, dit terwijl, hierover verschillen partijen niet van mening, zulks niet het geval is. Dat, zoals Muziekmetropool ter zitting nog heeft aangevoerd, de in de mededeling genoemde “normaal”-prijs van € 49.900,00 ziet op de tweedehands-prijs en niet op de nieuwwaarde, die volgens Muziekmetropool € 52.000,00 bedraagt, zal de gemiddelde consument, gelet op het geringe verschil tussen nieuwwaarde en tweedehands-prijs, ontgaan, zodat dit aan het misleidende karakter van de mededeling niet afdoet.

(…) 4.27. Op grond van het vorenstaande wordt voorshands geoordeeld dat de door Muziekmetropool gedane mededelingen jegens Steinway & Sons als onrechtmatig moeten worden aangemerkt en zullen op die grond worden verboden.

Lees het vonnis hier.

IEF 6364

Klemmen en hangsloten

ccen.gifVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 1 juli 2008, KG ZA 08-697, Schalkoort Beheer B.V. c.s tegen Container Centralen A.m.b.A c.s.

Opheffingsvonnis over toegewezen ex parte m.b.t. counterfeit klemmen en hangsloten met daarop o.a.  de aanduidingen CC, Container Centralen A/S (zie IEF 4687). De voorzieningenrechter wijst de vordering tot opheffing af. In de integraal opgenomen ex parte beslissing wijst de voorzieningenrechter er wel op dat de rechtsgrond slaafse nabootsing niet wordt vermeld in artikel 1019 Rv. als recht waarop titel 15 van toepassing is; bij slaafse nabootsing is een ex parte derhalve niet mogelijk. Nuttige informatie: de (werkelijke) proceskostenveroordeling betreft ook het ex parte verzoek.

“4.3. Schalkoort bestrijdt niet hetgeen door Container Centralen in het verzoekschrift van 19 mei 2008 aan het gevraagde bevel ten grondslag is gelegd. In het bijzonder bestrijdt Schalkoort niet dat zij namaak klemmen en sloten heeft geleverd aan een medewerker van SNB React en aldus moedwillig inbreuk heeft gemaakt op de merk- en modelrechten van Container Centralen. Het bevel richt zich allereerst tegen dit handelen en dient gezien de niet bestreden inbreuk te worden gehandhaafd.

(…) De omstandigheid dat Container Centralen onvoldoende actief zou zijn bij de bestrijding van inbreuk op haar rechten leidt er niet toe dat zij haar recht op handhaving daarvan zou verspelen. Schalkoort kan zich moeilijk verschuilen achter het in haar ogen onvoldoende voortvarende optreden van Container Centralen om een verbod tegen haar eigen moedwillige inbreuk af te wenden.

4.4. De voorzieningenrechter ziet, ook gezien de ernst van de inbreuk, geen aanleiding de opgelegde dwangsom verder te matigen dan in het bevel al is gedaan of deze aan een maximum te binden.

4.5. Schalkoort zal als de in het ongelijk gestelde partij in de volgens 1019h Rv. te begroten proceskosten worden veroordeeld. Deze bedragen volgens de gespecificeerde opgave van Container Centralen, inclusief de voorbereiding van het verzoek tot afgifte van het bevel en inclusief verschotten, circa € 40.000,-, waarvan zij € 30.000,- in rekening wil brengen. Schalkoort heeft deze opgaven niet gemotiveerd bestreden, zodat dit bedrag toewijsbaar is.”

Lees het vonnis hier.

IEF 6354

Doe het zelf (af)

home.gifGerechtshof Amsterdam, 26 juni 2008, zaaknrs. 106.003.119 en 106.004.021, Homer TLC Inc. & Home Depot U.S.A. Inc. tegen Demp B.V. (met dank aan Marlou van de Braak, De Brauw Blackstone Westbroek).

Merkenrecht. Tussenarrest in geschil over de merken THE HOME DEPOT en THE HOME STORE. Op twee procedurele punten wordt alvast een beslissing genomen.

Demp heeft "zekerheidshalve" tot driemaal toe appel ingesteld tegen hetzelfde vonnis (tussentijds appel, gewoon appel en incidenteel appel). Demp is al eerder niet-ontvankelijk verklaard in het tussentijds appel en het Hof volgt de redenering van Homer dat dit in strijd is met de goede procesorde. Demp wordt nu ook niet-ontvankelijk verklaard in haar incidenteel appel, nu dit van een later datum is dan het gewone appel.

Demp wordt voorts in het ongelijk gesteld waar zij vordert dat de zaak in conventie naar de Rechtbank 's-Gravenhage verwezen had moeten worden, omdat de Rechtbank Utrecht niet bevoegd zou zijn. De Rechtbank Utrecht had zich namelijk eerder onbevoegd verklaard kennis te nemen van de vorderingen van Demp in reconventie, nu deze zagen op de nietigheid van de gemeenschapsmerken van Homer, maar had de zaak in conventie, zo te lezen aangaande de nietigheid van de  Beneluxmerken van Demp, aan zich gehouden. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank Utrecht wel bevoegd was de zaak in conventie te beoordelen.

Wat de inhoud van de zaak betreft wil het Hof door partijen nog nader geïnformeerd worden over de stand van zaken in de parallelle Duitse procedure bij het Bundesgerichtshof.

Lees het arrest hier.

IEF 6344

Kronieken der Lage Landen

JDeene.gifJoris Deene,Universiteit Gent & Storme, Leroy, Van Parys: Kroniek Intellectuele Rechten 2007, zoals verschenen in het Belgische Nieuw Juridisch Weekblad, NjW 2008, 185.

“Er werd uitspraak gedaan over sterrenplukkers, St-Andries kruisen, vislogo’s, Kidibull en Fébrèze luchtverfrissers. Viennetta ijstaarten namaken is uit den boze doch pornografische versies van Kuifje kunnen dan wel weer door de beugel. Hoewel Maltesers en Kitkat Balls even lekker zijn, bestaat er geen verwarring tussen beiden merken. Opel en Céline doen het merkenrecht daveren en ook Adidas is weer van de partij. Fosamax is een geldig ABC of toch weer niet…”

Lees de gehele kroniek hier.

dvk.gifDirk Visser,Universiteit Leiden & Klos Morel Vos & Schaap: Kroniek Van De
Intellectuele Eigendom 2007, zoals verschenen in Nederlands Juristen Blad, NJB 2008/16.

“De volledige proceskostenveroordeling en het ‘ex parte-verbod’ zijn de procesrechtelijke nieuwigheden die de IE-praktijk het meest bezighouden. In het octrooirecht blijkt het grensoverschrijdende verbod inderdaad grotendeels verleden tijd. In het merkenrecht werd het seriemerk- argument erkend. In het auteursrecht is het wachten op de uitspraak van de Hoge Raad over de vraag of de ‘achterbankgesprekken’ van Endstra auteursrechtelijk beschermd zijn. Op het materiële IE-gebied gebeurde er het afgelopen jaar verder niet zo veel belangrijks. Daarom in deze kroniek wat aandacht voor het altijd gestaag voortkabbelende en voor de dagelijkse (algemene) praktijk belangrijke handelsnaamrecht.”

Lees de gehele kroniek hier.

IEF 6337

Formaliteitenverbod

bernc.gifRechtbank 's-Hertogenbosch, 11 juni 2008, LJN: BD3658, Adobe Systems Inc. & Microsoft Corp. tegen Patch Marketing B.V.

Incident zekerheidstelling proceskosten. Het vereiste van 224 Rv is geen formaliteit als bedoeld in artikel 5 lid 2 Berner Conventie. De schadevergoeding waar artikel 224 lid 1 Rv op doelt betreft de schade die een rechtstreeks gevolg is van het in rechte opkomen van gedaagde. Het gaat niet om de schadevergoeding die eventueel in reconventie gevorderd zou kunnen worden. Vordering toegewezen. 

Adobe c.s. hebben - kort gezegd - Patch in de hoofdzaak gedagvaard vanwege het zonder toestemming gebruik maken van en verveelvoudigen van hun auteursrechtelijk beschermde computerprogramma’s. Patch vordert bij deze incidentele conclusie dat Adobe c.s., als in de V.S. gevestigde rechtspersonen, op grond van artikel 224 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) worden veroordeeld om zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding, tot betaling waarvan Adobe c.s. in de hoofdzaak veroordeeld zouden kunnen worden. Adobe c.s. stellen zich primair op het standpunt dat de uitzondering van artikel 224, lid 2, sub a Rv aan de orde is.

Volgens hen verzet in het onderhavige geval artikel 5 van de Berner Conventie zich tegen het opleggen van een verplichting tot het stellen van zekerheid. Aan een Amerikaanse procespartij zouden, in een Nederlandse procedure over auteursrechten tegen een Nederlandse procespartij, geen eisen mogen worden gesteld die niet ook aan de Nederlandse procespartij worden gesteld. Met het stellen van zekerheid zou bovendien een door de BC niet toegestane formaliteit aan de uitoefening van het auteursrecht worden gesteld. De rechtbank volgt het standpunt van Adobe c.s. niet.

Bij het eerste lid van artikel 5 BC gaat het erom dat die buitenlandse auteur, waar het zijn auteursrecht betreft, in Nederland dezelfde bescherming geniet als een Nederlandse auteur. Het Nederlands recht maakt op dat punt geen onderscheid naar de nationaliteit van de auteur of het land van oorsprong van het betreffende werk. De verplichting tot zekerheidstelling in het kader van een gerechtelijke procedure doet aan die bescherming niet af.

Daarnaast is het doel van formaliteitenverbod van het tweede lid van artikel 5 BC te voorkomen dat aan het auteursrecht afbreuk wordt gedaan doordat niet aan bepaalde formaliteiten is voldaan. De verplichting tot zekerheidstelling is naar het oordeel van de rechtbank niet een dergelijke formaliteit. Immers, er veronderstellenderwijs van uitgaande dat Adobe c.s. in Nederland auteursrechtelijke bescherming genieten, verandert het vereiste van zekerheidstelling daar niets aan. Het auteursrecht vervalt niet, noch wordt het anderszins beperkt wanneer geen zekerheid wordt gesteld.

Adobe c.s. hebben zich subsidiair op het standpunt gesteld dat er, naast de zekerheid voor de proceskosten, geen sprake kan zijn van een veroordeling tot zekerheidstelling voor de eventuele schadevergoeding, waar Adobe c.s. tot veroordeeld zouden kunnen worden. Patch heeft daartoe immers geen eis van reconventie ingesteld. Dit verweer faalt. De schadevergoeding waar artikel 224 lid 1 Rv op doelt, betreft de schade die een rechtstreeks gevolg is van het in rechte opkomen van Patch. Het betreft dus niet de schadevergoeding die eventueel in reconventie gevorderd zou kunnen worden.

De rechtbank wijst de incidentele vordering tot zekerheidsstelling toe. De rechtbank acht daarbij het door Patch gestelde bedrag van EUR 15.300,-- aan werkelijk te maken proceskosten vooralsnog niet onredelijk hoog, gelet op de stand waarin de procedure zich bevindt,  in de beginfase,  en de door advocaten gebruikelijk te hanteren uurtarieven. Dit laat uiteraard onverlet dat de rechtbank, indien Adobe c.s. in de hoofdzaak in het ongelijk zouden worden gesteld, de door Patch daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand aan de hiervoor bedoelde toets van artikel 1019h Rv dient te onderwerpen. Adobe c.s.worden, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het incident veroordeeld (€452,00).

Lees het vonnis hier.

IEF 6315

Het merk waarop een ander recht heeft

Hoge Raad , 24 juni 2008, LJN: BD2745, Strafzaak.

 “1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft (…) de verdachte ter zake van (…) "opzettelijk waren, die zelf valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft in voorraad hebben, meermalen gepleegd"  (...) veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring, teruggave en bewaring van de inbeslaggenomen voorwerpen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep. “Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.”

Lees het arrest hier.

IEF 6306

De niet-tijdige effectuering van het opheffen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 18 juni 2008, Van-Den Heuvel tegen Van den Heuvel

Executiegeschil handelsnaamrecht. Vader-zoongeschil over de gezamenlijke achternaam. In de eerdere procedure waren tal van kwesties aan de orde, waaronder de vraag of gedaagde de handelsnaam VDH Bouw mocht gebruiken naast het (oudere) gebruik van de handelsnaam Van den Heuvel- Bouw. De kantonrechter heeft het gebruik door gedaagde van de naam VDH Bouw als inbreuk op het handelsnaamrecht van Van den Heuvel-Bouw gekwalificeerd en te dien aanzien een verbod tot het gebruik van de handelsnaam VDH Bouw opgelegd. Gedaagde heeft berust in dat vonnis, maar zou de website vdhbouw.nl, met daarop een vermelding van de handelsnaam VDH Bouw niet snel genoeg van het internet verwijderd hebben en zo dwangsommen hebben verbeurd. De rechtbank wijst de vorderingen af.

“4.8. In redelijkheid kan de niet tijdige effectuering niet aan Remco worden toegerekend. Het gaat hier enerzijds om een omstandigheid die buiten zijn macht ligt. Anderzijds heeft Van den Heuvel-Bouw niet inzichtelijk gemaakt dat Remco de wetenschap had dat de provider geruime tijd nodig zou hebben voor opheffing van de website en dat Remco daar op had moeten inspelen door ruim voor de afloop van de termijn de opheffing te verzoeken. Wat Van den Heuvel hierover aanvoert is allemaal met the benefit of hindsight.

Niet aannemelijk is geworden dat in de procedure bij de kantonrechter door één van partijen aan het bestaan van de website is gedacht. Het vonnis van de kantonrechter leert dat dit ook niet onder de aandacht van de kantonrechter is gekomen. Ook na de betekening heeft Van den Heuvel-Bouw geen aanleiding gezien de aandacht te vestigen op de tijdige opheffing van de site. Kennelijk kwam een en ander pas voor het eerst onder haar aandacht op 6 januari 2007, op welke datum voor het eerst werd vastgesteld dat de site nog in de lucht was. Voor haar was het belang van onmiddellijke beëindiging kennelijk niet zo groot dat zij de noodzaak zag Remco hiervan te verwittigen. Zij heeft het bedrag van (in haar ogen) verbeurde dwangsommen laten oplopen tot 19 januari 2007. Van den Heuvel- Bouw heeft geen enkele handeling harerzijds gesteld waaruit zou kunnen blijken dat opheffing van de website haar ernst was. Het zakelijk belang van de website voor Van den Heuvel-Bouw en voor Remco is ook als zeer gering aan te merken. Dat de website op enigerlei wijze opdrachten aandroeg aan Remco, laat staan opdrachtgevers aftrok van Van den Heuvel-Bouw is niet gebleken. Ook in dat licht dient het belang van Van den Heuvel-Bouw als gering te worden aangemerkt.

4.9. Naar het oordeel van de rechtbank betreft de niet-tijdige effectuering van het opheffen van de website dan ook een zeer ondergeschikt verzuim dat onder de beschreven omstandigheden het verbeuren van dwangsommen niet kan rechtvaardigen.

4.10. De rechtbank zal de vorderingen van Van den Heuvel-Bouw afwijzen en Van den Heuvel-Bouw als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordelen. Omdat deze zaak de executie van het handelsnaamrechtelijk deel van een vonnis betreft zijn de proceskosten te bepalen aan de hand van artikel 1019h Rv. Partijen hebben over en weer gespecificeerde opgaven van de proceskosten overgelegd. Remco vordert het bedrag van € 14.379,60. De rechtbank merkt op dat dit een bedrag inclusief BTW is en dat de gemaakte kosten mede zien op de procedure bij de kantonrechter en in het executie kort geding. In die zaken is reeds op de proceskosten beslist. De rechtbank zal daarom alleen de kosten gemaakt na betekening van de dagvaarding in deze zaak voor vergoeding in aanmerking nemen. Omdat partijen ondernemers zijn komen slechts bedragen exclusief BTW voor vergoeding in aanmerking. Van den Heuvel zal daarom worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 2.499,88.

Lees het vonnis hier.

IEF 6297

Rond het plaats vinden van de race

lmsota.gifRechtbank ’s-Gravenhage, 12 juni 2008, KG RK 08/1012, L’Automobile Club De LÓuest ACO tegen State of Art B.V. (met dank aan Bastiaan van Ramshorst, Klos Morel Vos & Schaap)

Merkenrecht. Ex parte. Verzoek toegewezen. Eiser ACO is opgericht in 1906 en de organisator van, onder meer, de 24 uurs autorace genaamd “Les 24 Heures du Mans”, in het Nederlands: de 24 uur van Le Mans. Dit geschil gaat om inbreukmakend handelen van State of Art. ACO heeft vastgesteld dat State of Art, in ieder geval via haar online winkel, diverse kledingstukken verkoopt, waarop identieke merken die betrekking hebben op de 24 uur van Le Mans zijn aangebracht. State of Art maken hiermee inbreuk op de merkrechten van ACO.

Het spoedeisend belang hangt samen met het genoemde evenement. “Aanstaand weekend, van 12 t/m 15 juni, vindt weer de jaarlijkse 24 uur van Le Mans plaats. Uit eigen ervaring weet ACO dat rond het plaats vinden van de race grote vraag bestaat naar producten voorzien van de bekende merken van ACO. Het gevolg van het bovenstaande is dat de Inbreukmakende Producten juist in de komende dagen waarschijnlijk goed en snel zullen verkopen.”

De voorzieningenrechter ziet voldoende aanleiding voor toewijzing van eht verbod op grondslag van het ingeroepen beeldmerk

Lees de beschikking hier.  

IEF 6290

Te vaag en onzeker

bmr.gifGvEA, 17 juni 2008, zaak T-420/0, El Corte Inglés, SA tegen OHIM / José Matías Abril Sánchez en Pedro Ricote Saugar

Oppositieprocedure met veel oppositieprocedureprocesrecht. Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk BoomerangTV, oppositie op grond van oudere nationale en communautaire woord- en beeldmerken BOOMERANG en Boomerang. Ontbreken van verwarringsgevaar, geen algemeen bekend merk in zin van artikel 6 bis van Verdrag van Parijs, geen afbreuk aan reputatie, geen overlegging van bewijzen van bestaan van bepaalde oudere merken of van vertalingen ervan voor oppositieafdeling. Oppositie afgewezen.

“99. Blijkens de in de punten 7 en 14 supra aangehaalde beschrijvingen van de betrokken waren en diensten zijn de waren waarop de oudere rechten betrekking hebben, door de aard, de bestemming en het gebruik ervan verschillend van de diensten waarvoor de inschrijving van het merk BoomerangTV werd aangevraagd. Bovendien gaat het niet om concurrerende of complementaire waren en diensten in de zin van de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak. De kamer van beroep heeft dus op goede gronden geconcludeerd dat de litigieuze waren en diensten niet soortgelijk zijn en dat er dus geen verwarringsgevaar bestaat.

100. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat bepaalde waren waarop de oudere rechten betrekking hebben, kunnen – quod non – worden gebruikt voor de promotie van de diensten waarvoor de inschrijving van het merk BoomerangTV is aangevraagd, of dat de sportsector, waartoe bepaalde oudere rechten kunnen behoren, banden kan hebben met die van televisieproducties, waartoe het aangevraagde merk behoort. Dergelijke banden zijn te vaag en onzeker om te kunnen concluderen dat het gaat om complementaire waren en diensten in de zin van de in punt 98 supra aangehaalde rechtspraak.

101. Hieruit volgt dat verzoeksters argumenten inzake de vergelijking van de conflicterende merken en het grote onderscheidend vermogen van haar merken niet ter zake dienend zijn en moeten worden afgewezen. De beslissingen van het OEPM inzake de weigering van inschrijving van het merk BoomerangTV in Spanje moeten van de hand worden gewezen om dezelfde redenen als die welke reeds in punt 94 supra werden uiteengezet. Met betrekking tot het in bijlage 4 bij het verzoekschrift gevoegde arrest van het Tribunal Superior de Justicia de Madrid houdende weigering van inschrijving van het merk BoomerangTV in Spanje, kan worden volstaan met de vaststelling dat het communautaire merkensysteem een autonoom systeem is, waarvan de toepassing losstaat van welk nationaal systeem ook. Dit arrest is dus niet relevant en moet van de hand worden gewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan.

(…) 104. Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 is in casu van toepassing. Door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk kunnen interveniënten ongerechtvaardigd voordeel trekken uit of afbreuk doen aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van verzoeksters oudere merken. In het bijzonder wordt het onderscheidend vermogen van deze merken zwakker, het prestige ervan kan afnemen wanneer de door het merk BoomerangTV aangeduide diensten van lage kwaliteit zijn en de houders van het merk BoomerangTV kunnen besparen op bepaalde reclame-investeringen. Bovendien valt niet uit te sluiten dat verzoekster nieuwe activiteiten ontplooit in het domein waartoe het aangevraagde merk behoort.

 109. Dienaangaande blijkt uit het dossier dat de door verzoekster bij de oppositieafdeling overgelegde documenten ten bewijze van de bekendheid van haar oudere merken, de stukken zijn waarnaar de oppositieafdeling heeft verwezen als strekkende tot het bewijs van het bestaan van verzoeksters algemeen bekende merken. Zoals blijkt uit punt 81 supra, waarin de betrokken documenten worden gespecificeerd, heeft verzoekster evenwel geen enkele informatie verstrekt inzake de intensiteit, de geografische omvang, de duur van het gebruik van haar oudere rechten, de gedane investeringen om deze rechten bekendheid te geven, of enig ander element waaruit blijkt dat haar oudere rechten bekend zijn bij een aanzienlijk deel van het betrokken publiek.

110. Hoewel voor bekende merken in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 een minder sterke mate van bekendheid dient te worden aangetoond dan voor algemeen bekende merken in de zin van artikel 6 bis van het Verdrag van Parijs, heeft de kamer van beroep dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de conclusie van de oppositieafdeling te bevestigen volgens welke de bekendheid van de oudere merken niet was aangetoond, en door derhalve te oordelen dat artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 in casu niet van toepassing was.”

Lees het arrest hier.