Procesrecht  

IEF 3831

België is Erfolgsort

Rechtbank Eerste Aanleg Gent, 4 april 2007, J. Talpe en N.V. Locinox tegen Fratelli Comunello SPA en Mauriks Import Nederland (A.R. nr.: 03/4146/A).

 

Dit Belgische vonnis bevat enkele interessante overwegingen over de bevoegdheid van de Gentse rechtbank op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Verordening. Talpe en Locinox vorderen grensoverschrijdende maatregelen tegen Communello en Mauriks Import terzake van inbreuk op twee Europese octrooien op deursloten.

 


 

 

De Gentse rechtbank besteedt in het kader van de beoordeling van de bevoegdheid op grond van artikel 5(3) EEX-Vo uitgebreid aandacht aan het onderscheid tussen het Handlungsort (de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis) en het Erfolgsort (de plaats waarde schade is ingetreden) en overweegt dat enkel de bevoegdheid van de rechter van het Erfolgsort op grond van artikel 5(3) EEX territoriaal beperkt is. Volgens de rechtbank is België in dit geval alleen aan te merken als Erfolgsort, en niet als Handlungsort. Derhalve bestaat geen extraterritoriale bevoegdheid. De rechtbank neem in haar oordeel mee dat octrooirechten per definitie territoriaal beperkt zijn.

 

Lees het vonnis hier.

IEF 3830

Hoofdelijke zekerheid

sws.gifRechtbank Amsterdam, 11 april 2007, 358503/HA ZA 06-4041, vonnis in incident in zaak tussen Nike International Ltd. tegen J.A. Hardeveld. (met dank aan Michiel Ellens, Teurlings & Ellens Advocaten).

Vonnis in incident tot het stellen van zekerheid voor de betaling van proceskosten in een (kennelijk) merkenrechtelijk geschil.

Nike International Ltd. (“Nike Ltd.”), gevestigd op Bermuda, verweert zich tegen de vordering van Hardeveld tot zekerheidsstelling voor de proceskosten met het argument (ex 224 lid 2 sub c Rv) dat het redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal in Nederland voor een veroordeling tot betaling van de proceskosten mogelijk zal zijn, omdat het centrum van de feitelijke en economische activiteiten van Nike in Europa ligt, namelijk in Nederland bij Nike European Operations Netherlands B.V. (“Nike B.V.”).

De rechtbank oordeelt echter dat deze enkele stelling onvoldoende is om onder de uitzonderingsbepaling van artikel 224 lid 2 sub c Rv te vallen. Nike had in dat kader specifieke verhaalsinformatie moeten verschaffen, hetgeen zij heeft nagelaten. Wel wordt een subsidiair verzoek van Nike Ltd. toegewezen, inhoudende dat zekerheidsstelling zal plaatsvinden door middel van een verklaring waarin Nike B.V. zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de voldoening van een proceskostenveroordeling.

Opmerkelijk is wellicht dat de rechtbank geen termijn stelt waarbinnen Nike Ltd. een dergelijke verklaring moet overleggen, en ook geen sanctie oplegt (bijvoorbeeld niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak) voor het geval Nike Ltd. niet voldoet aan het bevel tot zekerheidsstelling.

Interessant is ook nog de theoretische vraag wat de rechtbank beslist zou hebben als zekerheidsstelling door middel van hoofdelijkheidsverklaring niet zou zijn geaccepteerd, maar, zoals gebruikelijk, d.m.v. een bankgarantie had moeten plaatsvinden. In dat geval had immers een concreet bedrag vastgesteld moeten worden, en bij toepassing van de Handhavingsrichtlijn zou dat neerkomen op een schatting van de werkelijke kosten.

Lees het vonnis hier.

IEF 3781

Proceskostenveroordeling in gemengde zaak

Rechtbank Leeuwarden, 21 maart, 2007, KG ZA 07-67. Hood Holding Corp. C.s. tegen Red Mountain Trade B.V. c.s. (met dank aan M. Russchen, Dommerholt).

Merkenrecht. Uitgebreidere bespreking volgt, nu eerst alleen de proceskosten. Mr. Russchen bericht bij toezending van het vonnis: “Dit vonnis is interessant voor de vraag hoe om te gaan met een kostenveroordeling in een gemengde zaak. Visser en Tsoutsanis haalde deze vraag al eerder naar voren (afl. 2006/35 NJB) en in Zeist onlangs werd hierover gesproken op het middagdebat ‘Handhavingsperikelen: beschrijvend beslag, exhibitieplicht en ex parte korte geding.’
 
De helft van de werkelijk gemaakte kosten van deze procedure hebben betrekking op het handhaven van intellectuele eigendomsrechten. “De rechter ziet dan ook aanleiding -zoals eisers hebben betoogd- ter zake daarvan de helft van de werkelijk door eisers gemaakte kosten toe te wijzen.” Met betrekking tot de andere helft overweegt de rechter: “Ter zake van de vordering strekkende tot opheffing van het beslag zal de helft van het toepasselijke liquidatietarief worden toegewezen” (in tegenstelling tot deze zaak Vzr. Rb. Utrecht 3 januari 2007, LJN AZ5424, waarin met betrekking tot het overige gedeelte van de procedure geen proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief wordt toegewezen).”

Lees het vonnis hier.

IEF 3778

Zwart maken 1019b en/of 1019e Rv

Bij wege van proef zal de rechtbank 's-Gravenhage gedurende een periode van 6 maanden te rekenen vanaf 1 mei 2007, derhalve tot 1 november 2007, toestaan dat een partij in een brief zijn bezwaren reeds op voorhand toelicht tegen toewijzing van een maatregel als bedoeld in artikelen 1019b of 1019e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De voorwaarden waaraan een dergelijke brief moeten voldoen alsmede het formulier waarmee deze moeten worden ingediend vindt u in de Regeling zwart maken Den Haag .

Lees de regeling hier.

IEF 3745

Laagste kosten

pretkpn.bmpRechtbank ’s-Gravenhage, 29 Maart 2007, KG ZA 07-237, Pretium Telecom B.V. tegen KPN B.V.

Reclamerechtelijk excecutiegeschil. Pretium heeft, na overtreding van een verbod tot het doen van bepaalde uitingen, aan KPN €500.000 aan verbeurde dwangsommen betaald. In hoger beroep is de omvang van dit verbod door het hof Amsterdam beperkt. In onderhavig kort geding vordert Pretium de betaalde dwangsommen als onverschuldigd betaald terug.

De voorzieningenrechter bepaalt dat voorshands aannemelijk is dat Pretium aan KPN onverschuldigd heeft betaald, maar wijst de vordering tot terugbetaling af, omdat aan één van de vereisten voor het toewijzen van een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding, spoedeisend belang, niet is voldaan.

Partijen hebben geprocedeerd over de door Pretium in haar reclame gebezigde term “laagste kosten garantie” en de slogan “de laagste kosten per maand, of u ontvangt dubbel het verschil terug”. Bij vonnis van 6 oktober 2005 heeft de voorzieningenrechter te Haarlem Pretium verboden de claim  “laagste kostengarantie” openbaar te maken en mededelingen te doen van gelijke aard of strekking die een absolute superioriteitsclaim van Pretium inhouden.

Pretium is de slogan “de laagste kosten per maand, of u ontvangt dubbel het verschil terug” blijven gebruiken. KPN maakte vervolgens aanspraak op betaling van verbeurde dwangsommen. Pretium  heeft daarop in reconventie in een reeds door KPN gestart kort geding een executiegeschil aanhangig gemaakt. Bij vonnis van 24 november 2005, oordeelde de voorzieningenrechter in dat kort geding dat de uiting “laagste kosten, anders dubbel het verschil terug” in strijd is met het vonnis van 6 oktober 2005. Na betekening van dit laatste vonnis heeft Pretium € 500.000 aan maximaal verbeurde dwangsommen aan KPN betaald.

Bij arrest van 1 februari 2007 heeft het hof Amsterdam geoordeeld dat Pretium uit het algemene gedeelte van het dictum van het 6 oktober vonnis (“alsmede mededelingen van gelijke aard of strekking te doen die een absolute superioriteitsclaim van Pretium inzake kosten inhouden”), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen uit dat vonnis, de omvang van dat verbod onvoldoende kon afleiden. Het hof vernietigde het algemene gedeelte van het dictum.

Huidige geschil

In het onderhavige kort geding vordert Pretium veroordeling van KPN tot terugbetaling van €500.000, met rente, aangezien dat bedrag volgens Pretium als gevolg van het arrest van het hof Amsterdam, met terugwerkende kracht, onverschuldigd is betaald.

KPN heeft de dwangsommen geëxecuteerd omdat Pretium de slogan “de laagste kosten per maand, of u ontvangt dubbel het verschil terug” is blijven voeren na het oorspronkelijke verbod van de voorzieningenrechter. KPN stelt vervolgens dat Pretium met die slogan ook het verbod overtrad zoals het na gedeeltelijke vernietiging door het Amsterdamse hof met terugwerkende kracht luidt. Zij voert daartoe aan dat de slogan “equivalent” is met de, nog steeds verboden, claim “laagste kostengarantie”. De voorzieningenrechter overweegt dat het hof na vernietiging van het algemene gedeelte van het dictum, daarvoor geen ander algemeen gedeelte in de plaats heeft gesteld en dat er dus een specifiek verbod overblijft waar de slogan niet mee in strijd is. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat voorshands aannemelijk is dat Pretium de €500.000 onverschuldigd heeft betaald.

De voorzieningenrechter wijst echter de vordering van Pretium af, omdat aan één van de vereisten voor het toewijzen van een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding (onverwijlde spoed) volgens de voorzieningenrechter niet is voldaan. Pretium heeft volgens de voorzieningenrechter daarvoor onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen.

Lees het vonnis hier.

IEF 3681

Een schriftelijke verklaring op erewoord

HvJ EG, 13 maart 2007, In zaak C-29/05 P, OHIM tegen Kaul GmbH, verzoekster in eerste aanleg (andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het OHIM: Bayer AG).

Tot procesrecht verworden merkenrechtzaak. Beroep OHIM tegen arrest GvEA waarbij het Gerecht concludeerde tot vernietiging van de afwijzing van OHIM van de oppositie van Kaul GmbH op grond van het merk CAPOL tegen de inschrijving van het woordteken “ARCOL” (van Bayer AG) als gemeenschapsmerk. Het is het OHIM niet verboden rekening te houden met niet tijdig aangevoerde feiten of overgelegde bewijzen, maar mag dat wel.

Kaul GmbH heeft bij de kamer van beroep van het OHIM gesteld dat, zoals zij voorheen voor de oppositieafdeling had aangevoerd, het merk “CAPOL” een groot onderscheidend vermogen bezat en bekendheid heeft verkregen door het gebruik ervan. Tot staving van de bekendheid van haar merk heeft Kaul GmbH als bijlage een schriftelijke verklaring op erewoord van haar algemeen directeur samen met een lijst van haar klanten overgelegd. De kamer van beroep van het OHIM heeft met name geoordeeld dat zij geen rekening mocht houden met een eventueel door het gebruik verkregen groot onderscheidend vermogen van het oudere merk, aangezien dat gegeven en voornoemde bewijzen die deze stelling moeten staven, voor het eerst waren aangevoerd ter ondersteuning van het bij haar ingestelde beroep.

Kaul GmbH heeft het Gerecht verzocht de beslissing van de kamer van beroep van het OHIM te vernietigen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de kamer van beroep in deze beslissing ten onrechte had geoordeeld dat een verzoekende partij feitelijke gegevens die zij niet heeft aangedragen voor de oppositieafdeling van het OHIM die in eerste aanleg uitspraak doet, niet voor het eerst kan aanvoeren ter ondersteuning van haar beroep voor een kamer van beroep. Volgens dat arrest moet de kamer van beroep daarentegen wel rekening houden met dergelijke gegevens wanneer zij uitspraak doet op het bij haar ingestelde beroep.

Het OHIM stelt in zijn verzoekschrift in hogere voorziening dat het Gerecht de bepalingen van de verordening betreffende gemeenschapsmerken (nr. 40/94) onjuist heeft uitgelegd.

Het Hof oordeelt dat blijkens artikel 74 lid 2 van verordening nr. 40/94, het OHIM geen rekening hoeft te houden met feiten of bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd.(41) “Anders dan het OHIM stelt, volgt uit deze bewoordingen dat de partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijsmiddelen kunnen aanvoeren na afloop van de termijnen waarbinnen deze feiten en bewijsmiddelen moeten worden aangevoerd krachtens de bepalingen van verordening nr. 40/94, en dat het het OHIM niet verboden is, rekening te houden met niet tijdig aangevoerde feiten of overgelegde bewijzen.” (42)

“Evenwel volgt met even grote zekerheid uit deze bewoordingen ook dat een partij die feiten of bewijsmiddelen niet tijdig aanvoert, op grond van deze bepaling er niet onvoorwaardelijk aanspraak op kan maken dat het OHIM met deze feiten of bewijsmiddelen rekening houdt. Aangezien artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 preciseert dat het OHIM in een dergelijk geval geen rekening „hoeft” te houden met dergelijke feiten en bewijsmiddelen, beschikt het OHIM immers over een ruime beoordelingsvrijheid om te beslissen of het daarmee rekening houdt, op voorwaarde dat het zijn beslissing op dat punt motiveert.” (43)

Het Hof vernietigt het arrest van het Gerecht: “Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht, door in de punten 29 en 30 van het bestreden arrest te oordelen dat de kamer van beroep niet mag weigeren rekening te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partij die oppositie heeft ingesteld tegen een aanvraag tot inschrijving van een merk, voor het eerst aanvoert in de schriftelijke uiteenzetting die zij indient ter ondersteuning van haar beroep bij bedoelde kamer tegen een beslissing van een oppositieafdeling, en door de omstreden beslissing te vernietigen uitsluitend op grond dat de kamer van beroep in casu wel heeft geweigerd met dergelijke feiten en bewijsmiddelen rekening te houden, de bepalingen, in hun onderlinge samenhang gelezen, van de artikelen 42, lid 3, 59 en 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 heeft geschonden.” (64)

Het Hof doet vervolgens de zaak zelf af en vernietigt de beslissing van de derde kamer van beroep van het OHIM: “In plaats van gebruik te maken van de beoordelingsmarge die zij aan deze bepaling (artikel 74 lid 2 GMV, red.) ontleent, heeft de kamer van beroep in casu ten onrechte gemeend dat zij geen beoordelingsmarge had om te bepalen of zij met de litigieuze feiten en bewijsmiddelen rekening kon houden.” (69)

Lees het arrest hier.

IEF 3680

Technip-beslag

tchnp.bmpRechtbank Utrecht 16 maart 2007, gevoegde zaken KG ZA 07-125 en KG ZA 07-124. Goossens tegen Technip Benelux B.V. / Johnson tegen Technip Benelux B.V. (met dank aan Olaf Trojan en Edward de Lange, Simmons & Simmons).

Opheffingskortgeding auteursrechtelijk conservatoir beslag op computers en andere gegevensdragers in de roemruchte Technip-zaak. Opheffing afgewezen. Deurwaarder moet niet in staat worden geacht te beoordelen of bepaalde gegevens inbreukmakend zijn, medewerker eiser mocht aanwezig zijn. Richtlijnconforme proceskostenveroordeling eisers.

Bij vonnis van 4 oktober 2006 heeft de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht overwogen dat het auteursrecht op het kinetisch schema en op het computerprogramma Spyro bij Technip berust en dat Goossens met Primo/Genics/PrimX inbreuk maakt op Spyro.

Op 15 november 2006 is Technip verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag tot afgifte van de dragers die zijn voorzien van het eerste exemplaar van Spyro en de daarbij behorende onderdelen, waaronder het kinetische schema, alsmede dragers die zijn voorzien van inbreukmakende computerprogramma´s, waaronder begrepen de eerste inbreukmakende broncode en voor het leggen van beslag op het aan Goossens in eigendom toebehorende onroerend goed ter verzekering van verhaal van haar vordering tot schadevergoeding en winstafdracht. Op 17 november 2006 is het beslag gelegd.

Eisers vorderen opheffing van de gelegde conservatoire beslagen. De voorzieningenrechter behandelt beide zaken gezamenlijk.

De voorzieningenrechter behandelt eerst enkele preliminaire bezwaren. Eerst oordeelt de rechter dat de aanwezigheid van de door Technip in het kader van de beslaglegging ingeschakelde automatiseringsdeskundige ter zitting niet bezwaarlijk is. Daarna wijst de rechter het bezwaar van eisers dat te laat een lijst met inbreukmakende bestanden zou zijn overgelegd af. Tenslotte oordeelt de rechter dat het bezwaar van Technip tegen het bieden van de gelegenheid aan eisers om na het sluiten van de kort geding zitting een specificatie van de gemaakte proceskosten na te zenden gegrond is en geeft de rechter geen gelegenheid tot het alsnog verstrekken ervan.

De rechter behandelt de opheffingsgronden ex artikel 705 Rv.

Ondeugdelijkheid ingeroepen recht.

Eisers hebben gesteld dat Technip niet het recht heeft om op het computerprogramma Pyros auteursrechtelijk beslag te leggen. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat het door Technip ingeroepen recht ten aanzien van Pyros deugdelijk is, aangezien uit de website van Johnsom c.s. (die gezien de inhoud daarvan met medewerking van Goossens totstandgekomen is) blijkt dat met Pyros hetzelfde doel wordt nagestreefd als met Spyro, namelijk het verbeteren van het productieproces van ethyleen en propyleen in de petrochemische industrie. Voorts blijkt dat Pyros is gebaseerd op het ‘Politecnico Kinetic Scheme’. Goossens heeft niet gesteld of voldoende aannemelijk gemaakt dat Pyros geen verveelvoudiging is.

Daarnaast oordeelt de voorzieningenrechter dat Technip het beslag ook terecht heeft doen uitstrekken over het eerste exemplaar van Spyro, terwijl de rechtbank deze vordering in de bodemzaak heeft afgewezen, aangezien hij het aannemelijk acht dat Technip in hoger beroep wel voldoende gemotiveerd kan betwisten dat Goossens het betreffende computerprogramma en kinetisch schema rechtmatig in zijn bezit heeft. De voorzieningenrechter verwijst hiertoe naar een verklaring van één van de makers van het kinetisch schema, prof. Ranzi.

Eisers hebben nog aangevoerd dat zij na het Hoge Raad arrest onmiddellijk het gebruik van de beweerdelijk inbreukmakende computerprogramma’s en kinetische schema’s hebben gestaakt, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat eventuele handelingen van eisers in strijd met het auteursrecht van Technip in de periode dat nog geen definitief oordeel omtrent het bestaan daarvan bestond volledig voor rekening en risico van eisers komen.

De voorzieningenrechter leidt uit de beslagstukken en het deskundigenverslag af dat eisers ook na het sluiten van een overeenkomst van dading zijn blijven beschikken over verveelvoudigingen van Spyro en het kinetische schema en dat zij blijkens de website van Johnson de bedoeling hebben Pyros aan derden voor commerciële doeleinden ter beschikking te stellen. Daardoor acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat Technip licenties is misgelopen ter waarde van tussen de EUR 130.000,- en EUR 230.000,-. Het bedrag waarvoor op het onroerend goed beslag is gelegd, is daarom niet buitensporig hoog. Ook heeft Technip het beslag mogen doen uitstrekken over Johnson privé en de eenmanszaak Peaches.

Onnodigheid beslag.

De voorzieningenrechter concludeert dat er inbreukmakende bestanden bij Johnson zijn aangetroffen en dat het beslag derhalve niet onnodig is gelegd. Hetzelfde geldt ten aanzien van het op de gegevensdragers van Goossens gelegde beslag.

Disproportioneel, vexatoir, onrechtmatig en misbruik van recht

Eisers hebben hun stelling dat er gegevens definitief zijn verwijderd onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft de deskundige namelijk verklaard dat hij de gegevens slecht onbruikbaar heeft gemaakt en kopieën daarvan heeft opgeslagen om aan de bewaarder in handen te stellen.

Ook de aanwezigheid van één van de werknemers van Technip bij het beslag wordt niet onrechtmatig geoordeeld, aangezien de deurwaarder niet in staat moet worden geacht te beoordelen of bepaalde gegevens inbreukmakend zijn.

Eisers voeren voorts aan dat aan de voorwaarde van bewaring van de gegevensdragers dat eisers hun medewerking niet zouden verlenen niet is voldaan, aangezien zij aan het overzetten van de gegevens wel hun medewerking zouden hebben verleend. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de gegevensdragers van eisers om praktische redenen in gerechtelijke bewaring mochten worden genomen en de bewaring daarom niet onrechtmatig is.

De beslaglegging en gerechtelijke bewaring zijn ook niet disproportioneel en Technip heeft geen misbruik van recht gemaakt. De voorzieningenrechter oordeelt dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij zonder dat zij kunnen beschikken over inbreukmakende computerprogramma’s en bijbehorend kinetische schema c.a. geen inkomsten zouden kunnen genereren. De stelling dat de activiteiten van eisers niet concurrerend zouden zijn met die van Technip dan wel dat zij geen inbreuk zouden maken op de auteursrechten van Technip is reeds afgewezen. Van onevenredige schade is geen sprake. Ook kennisname van privé-gegevens van eisers bij het onderzoeken van de gegevensdragers is onvermijdelijk.

Voor zover de in beslag genomen inbreukmakende computerprogramma´s en kinetische schema´s noodzakelijk zouden zijn voor de verdediging in de door Technip ingestelde bodemprocedures, valt volgens de voorzieningenrechter niet in te zien waarom deze in die procedures geen rol zouden kunnen spelen, bijvoorbeeld in het kader van een door de rechter te gelasten deskundigenbericht.

Tenslotte oordeelt de voorzieningenrechter dat de vordering van Technip tot vergoeding van de daadwerkelijk proceskosten toewijsbaar is. Technip heeft deze proceskosten voldoende onderbouwd.

Lees het vonnis hier. Eerder vonnis Rechtbank Utrecht: IEF 2700 (5 oktober 2006). 

IEF 3654

Eerst even voor jezelf lezen

 - Rechtbank Utrecht, 16 maart 2007, gevoegde zaken KG ZA 07-125 en KG ZA 07-124. Goossens tegen Technip Benelux B.V. B.V. /  Johnson tegen Technip  Benelux B.V. (met dank aan Olaf Trojan en Edward de Lange, Simmons & Simmons)

Opheffingskortgeding auteursrechtelijk beslag op computers en andere gegevensdragers. In november 2006 heeft Technip beslag gelegd op de computers en gegevensdragers van eisers. Eisers vorderen opheffing beslag nu dit onrechtmatig zou zijn. De Voorzieningenrechter loop het hele "beslagspoorboekje" af en komt tot afwijzing van de eis om opheffing" en veroordeelt eisers conform Handhavingsrichtlijn.

Lees het vonnis hier.

- Gerechtshof ’s-Gravenhage, 15 maart 2007, 05/867. Cordis Europa B.V. tegen Schneider (Europe) GmbH (met dank aan Simon Dack, De Brauw Blackstone Westbroek). 

Bodemprocedure in de catheterzaak tussen twee dochterondernemingen van Johnson & Johnson en Boston Scientific.

De zaak gaat uiteindelijk over de betekenis van het woord "a" ("a polyethlyene"). Het hof volgt het argument van Cordis dat een vakman het woord "a" zou begrijpen als een verwijzing naar de vele verschillende homopolymeren van PE-materialen, met allerlei verschillende dichtheden, en niet naar alle mogelijke co-polymeren van PE. De catheters van Cordis vallen niet letterlijk binnen de conclusies van het octrooi van Schneider en vallen  ook niet onder de equivalentietheorie binnen de beschermingsomvang van het octrooi. Het vonnis in eerste aanleg wordt vernietigd. Het octrooi is geldig, maar Cordis pleegt geen inbreuk.

Schneider had het vonnis in eerste aanleg al betekend en wordt nu veroordeeld de als gevolg van de tenuitvoerlegging van het vonnis geleden schade te vergoeden.

Lees het arrest hier.

- Rechtbank Amsterdam, 14 maart 2007, HA ZA 06-2540, Out of the Blue KG tegen Invotis B.V., Berck en Leusink. (met dank aan Willem Hoorneman, CMS Derks Star Busmann)

Belangrijke uitspraak over het onrechtmatig versturen van een sommatiebrief. Het betreft een  verklaring voor recht procedure inzake auteursrechten en slaafse nabootsing. De rechtbank is van oordeel dat de door Berck en Leusink ontworpen fotostrip geen werk is in de zin van de Auteurswet en dat er geen sprake is van gevaar voor herkomstverwarring. De rechtbank laat Out of Blue toe de schade te bewijzen die zij heeft geleden vanwege het versturen van de sommatiebrief.

Lees het vonnis hier

- HvJ EG, 15 maart 2007, zaak C-171/06, OHIM tegen T.I.M.E. ART Uluslararasi Saat Ticaretive dis Ticaret AS (verzoekster in eerste aanleg Devinlec Développement Innovation Leclerc SA (Nederlandse versie nog niet beschikbaar)

Procesrechtelijk aspecten in een merkenzaak. Aanvrager van gemeenschapsmerk komt in hoger beroep tevergeefs op tegen de beslissing tot verwerping van de oppositie door het OHIM. Het Hof oordeelt dat het GvEA de juiste criteria heeft toegepast voor de vergelijking van de merkaanvrage QUANTUM en het ouder nationaal merk Quantième en de vaststelling van het verwarringsgevaar.

Lees het arrest hier.

- Rechtbank 's-Gravenhage, 15 maart 2007, HA ZA 07-238, Kabushiki Kaisha Sony Computer Entertainment etc. tegen PSXSHOP SHOP B.V.

Merkenzaak over parallelimport. De voorzieningenrechter komt tot het voorlopige oordeel dat PsxShop geen toestemming had tot import van buiten de EER van het PS3 materiaal met Sonymerken en wijst het gevorderde verbod toe.

Lees het vonnis hier.

IEF 3634

Eerst even voor jezelf lezen

HvJ EG, 13 maart 2007, In zaak C-29/05 P. OHIM tegen  Kaul GmbH (verzoekster in eerste aanleg Bayer AG)

Tot procesrecht verworden merkenrechtzaak. OHIM verzoekt het Hof om vernietiging van het arrest van het  waarbij het Gerecht heeft vernietigd de beslissing van de derde kamer van beroep van het OHIM houdende afwijzing van de oppositie van Kaul GmbH  tegen de inschrijving van het woordteken „ARCOL” als gemeenschapsmerk.

“Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht, door in de punten 29 en 30 van het bestreden arrest te oordelen dat de kamer van beroep niet mag weigeren rekening te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partij die oppositie heeft ingesteld tegen een aanvraag tot inschrijving van een merk, voor het eerst aanvoert in de schriftelijke uiteenzetting die zij indient ter ondersteuning van haar beroep bij bedoelde kamer tegen een beslissing van een oppositieafdeling, en door de omstreden beslissing te vernietigen uitsluitend op grond dat de kamer van beroep in casu wel heeft geweigerd met dergelijke feiten en bewijsmiddelen rekening te houden, de bepalingen, in hun onderlinge samenhang gelezen, van de artikelen 42, lid 3, 59 en 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 heeft geschonden. Derhalve dient het bestreden arrest te worden vernietigd.”(64)

Lees het arrest hier.

IEF 3625

Gecertificeerd pootgoed

exq.bmpRechtbank ’s-Gravenhage, 7 maart 2007, rolnummer 27052 / HA ZA 06-2617. Saatzucht Firlbeck GmbH & Co KG tegen Stet Holland B.V. (met dank aan Tjeerd Overdijk, Steinhauser Hoogenraad).

Bevoegdheidsincident in een kwekersrechtelijke zaak over aardappelsoort Exquisa. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het arbitragebeding in de licentieovereenkomst geschillen, welke zijn ontstaan na ontbinding van de overeenkomst, aan de competentie van de rechter onttrekt. De rechter oordeelt dat dat niet het geval is. Reden daarvoor is de ongeldigheid van het arbitragebeding.

Firlbeck is houdster van het communautaire kwekersrecht dat is verleend voor het door haar ontwikkelde aardappelras Exquisa. In 1998 hebben Firlbeck en Stet een licentieovereenkomst gesloten, waarbij Firlbeck aan Stet een exclusief licentierecht heeft verleend om gecertificeerd pootgoed van het ras Exquisa te (laten) vermeerderen en in het verkeer te brengen (eerder bericht hier) Deze overeenkomst wordt beheerst door Duits recht. Firlbeck heeft de overeenkomst bij brief van 15 juni 2005 tegen 1  augustus 2006 opgezegd. Omdat Stet na 1 januari 2006 is doorgegaan met het verrichten van vermeerderingshandelingen, maakt Stet volgens Firlbeck inbreuk op haar communautaire kwekersrecht.

Stet beroept zich op  de onbevoegdheid van de rechtbank. Het geschil zou beslecht dienen te worden door de RUCIP arbitrage commissie. In de licentieovereenkomst wordt in art. 9 verwezen naar arbitrage en in art.  3.4 is een verwijzing opgenomen naar de RUCIP voorwaarden (Für alle Lieferungen gelten die RUCIP Bedingungen).

Partijen verschillen van mening over de reikwijdte van het RUCIP arbitragebeding: Stet stelt dat dit ziet op alle geschillen voortvloeiend uit de overeenkomst, Firlbeck stelt dat dit alleen ziet op geschillen met betrekking tot de levering van pootaardappelen.

De rechtbank stelt vast dat de licentieovereenkomst niet alleen een licentie omvat. Er zijn ook elementen die behoren bij een exclusieve distributieovereenkomst. Tevens is in art. 3.4 is een regeling opgenomen voor leveringen van uitgangsmateriaal, welke leveringen vallen onder de RUCIP voorwaarden en het daarin opgenomen arbitragebeding.

De poging van Stet om het arbitragebeding van art.3.4  op te rekken tot de hele overeenkomst mislukt. Voor de overeenkomst als geheel zijn partijen in art. 9 een afzonderlijke geschillenregeling overeengekomen. Art. 9 is echter niet van toepassing nu partijen hieraan geen uitvoering hebben gegeven doordat zij anders dan voorzien in de overeenkomst geen arbitraal forum en reglement hebben aangewezen.

Gegeven de betwisting van de arbitrale bevoegdheid door Firlbeck is onaannemelijk dat RUCIP arbiters zich bevoegd zullen achten de overeenkomst als geheel te beoordelen. De rechtbank blijft bevoegd op grond van art. 101 Verordening inzake het communautaire kwekersrecht. 

Lees het vonnis hier.