Procesrecht  

IEF 3484

Het cross border verbod doorkruist?

ddl.gifDaan de Lange (Stibbe): Het cross border verbod doorkruist? Artikel over de algemene procesrechtelijke implicaties van het arrest Roche/Primus en in iets mindere mate GAT/Luk. (Gepubliceerd in JBPr 2007, nr. 1).
 
“Hoewel het juist is dat in kort geding niets wordt vastgesteld, maar slechts een voorlopige inschat-ting wordt gegeven (een kort geding vonnis heeft geen gezag van gewijsde), betwijfel ik of de uitleg van de rechtbank ’s-Gravenhage aan het arrest GAT/LuK recht doet aan de inhoud en strekking ervan. Immers, het HvJ overwoog (in r.o. 25) dat de exclusieve bevoegdheidsregels van art. 16 lid 4 EEX gelden “ongeacht het procedurele kader waarin de kwestie van de geldigheid van het octrooi wordt opgeworpen”. Daarbij komt dat de redenering van de rechtbank ’s-Gravenhage als merkwaardig bijeffect heeft dat de mogelijkheden een grensoverschrijdend verbod te krijgen in een kort geding procedure veel ruimer zijn dan in een bodemprocedure. Dit is strijd met het karakter van een kort geding waarin in wezen spoedeisende ordemaatregelen  worden genomen die niet tot een bodemprocedure kunnen wachten. Het past daarbij niet dat in kort geding maatregelen worden opgelegd die de bodemrechter niet kan toetsen.”

Lees het volledige artikel hier.

IEF 3474

Handhaving

1stekamer.bmpKamerstuk 30392 C,  Eerste Kamer. Implementatie van richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten. Wijziging van een aantal wetten inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten en de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (30.392)  

De Eerste Kamercommissie voor Justitie heeft op 9 februari 2007 de memorie van antwoord ontvangen en bespreekt op 13 februari 2007 de nadere procedure.

Uit de memorie van antwoord:  “Een eenvoudiger – en wellicht doelmatiger – oplossing voor het door de NOvA gesignaleerde probleem zou kunnen zijn dat partijen desgewenst onderling afspreken dat ze zich in de desbetreffende zaak binden aan de regels van artikel 237 e.v. Rv en aan het huidige liquidatietarief en geen beroep zullen doen op artikel 1019h Rv. Regels van proceskostenveroordeling zijn niet van openbare orde en partijen kunnen er bij overeenkomst van afwijken. Doorgaans zal aan een dagvaarding, een sommatie tot staking van de inbreuk voorafgaan en vervolgens zal er tussen de advocaten van partijen vaak onderhandeld worden om buiten rechte tot overeenstemming te komen. Voor het geval dat dit niet tot resultaat leidt en de rechter alsnog wordt ingeschakeld, kunnen partijen een afspraak maken over de proceskostenveroordeling. 

De Raad voor de Rechtspraak stelt momenteel een werkgroep samen die zich zal buigen over het advies van de NOvA over het liquidatietarief. Deze werkgroep zal bezien of binnen de marges van de EU-richtlijn een aanwijzing opgesteld kan worden waarbij zowel partijen als de rechter enig houvast wordt geboden bij het bepalen van de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld wordt.” 

Lees de gehele memorie van antwoord hier. Overzicht kamerstukken hier.

IEF 3395

Uitzetbare pluggen (2)

papl.gifRechtbank ’s-Gravenhage, 2 februari 2007, KG ZA 07-71. IPCO B.V. tegen EST Group B.V.

Executiegeschil. Zoekterm en merkgebruik. Bij vonnis van 7 november 2006 heeft de voorzieningenrechter IPCO bevolen om binnen één week na betekening van het vonnis iedere inbreuk op het merk POP-A-PLUG van Est te staken en gestaakt te houden, en IPCO meer in het bijzonder verboden om het teken POP&PLUG te gebruiken voor expandable tube plugs of soortgelijke waren, zulks op straffe van een dwangsom. EST heeft het vonnis aan IPCO doen betekenen.

EST heeft aan IPCO aangezegd dat IPCO dwangsommen heeft verbeurd en IPCO bevolen tot betaling van dat bedrag over te gaan. IPCO is het daar niet mee eens en vordert een verbod tot verdere executie van het vonnis. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of IPCO dwangsommen heeft verbeurd door zich niet te houden aan het opgelegde gebod.

Het gebod van de voorzieningenrechter komt erop neer dat IPCO voor de toekomst is verboden de tekens POP&PLUG of POP-A-PLUG als merk te gebruiken. Het verbod aan IPCO heeft dan ook de betekenis dat zij voornoemde tekens niet mag gebruiken teneinde voor haar waren of diensten een afzet te vinden of te behouden (Ansul-Ajax criterium).

Est stelt dat ruim na 24 november 2006 door het gebruik van het teken POP&PLUG als zoekterm rechtstreeks van de website van IPCO een brochure kon worden opgevraagd. In deze brochure wordt verschillende keren de aanduiding POP&PLUG gebruikt.

IPCO erkent dat gedurende enige tijd haar oude brochure op haar server kon worden opgeroepen door het invoeren van bovengenoemde link en dat deze link via Google kon worden gevonden. IPCO betwist echter dat zij aldus het teken POP&PLUG gebruikt om afzet voor haar IPCO® plug te vinden of te behouden. Volgens IPCO is er geen sprake van dat de brochure rechtstreeks van haar website kon worden gedownload, dat kon slechts via het toepassen van een kunstgreep. Die kunstgreep was mogelijk omdat Google ook bleef verwijzen naar bestanden op haar oude website. Google toont na intikken van een zoekterm niet de actuele inhoud van de gevonden website maar de versie zoals Google die op een eerder moment bij het doorzoeken van het web heeft gevonden en in haar cache heeft bewaard.

Naar voorlopig oordeel van de Voorzieningenrechter is het handelen van IPCO op de beschreven wijze niet aan te merken als een verboden gebruik van het teken POP&PLUG. Dit teken komt weliswaar voor in een document op de server van IPCO, maar IPCO stelt zelf geen koppeling beschikbaar aan het publiek om dit document te bereiken. Het bewaren van dit document is IPCO niet verboden, zoals het haar ook niet geboden is haar geschiedenis te wissen. Het gegeven dat via derden, te weten Google, nog enige tijd een koppeling gevonden kon worden naar dit document is niet aan te merken als een aan IPCO toe te rekenen gebruik van een verboden teken ter bevordering van haar afzet.

Dit zou volgens de Voorzieningenrechter anders zijn indien IPCO het publiek zou wijzen op de mogelijkheid de bedoelde koppeling te vinden door het teken POP&PLUG in te voeren als zoekterm of indien IPCO de koppeling zelf aan het publiek bekend zou maken met de mededeling dat aldus een brochure zou kunnen worden gevonden omtrent haar expandable tube plugs. EST stelt dat dat het geval is geweest, hetgeen door ICO is betwist. Tegenover deze betwisting heeft EST naar voorlopig oordeel van de rechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat IPCO zich bediende hierboven beschreven werkwijze. Het kort geding leent zich niet voor nadere bewijslevering op dit punt..

Er dient aldus vanuit te worden gegaan dat IPCO weliswaar niet haar volledige geschiedenis had verwijderd maar dat deze geschiedenis slechts indirect en met behulp van door derden geboden middelen voor het publiek bereikbaar was. Voorshands is de Voorzieningenrechter van oordeel dat dit geen gebruik van het teken POP&PLUG inhoudt dat onder de reikwijdte van het verbod valt en wordt ook weinig aannemelijk geoordeeld dat in een bodemprocedure zal worden beslist dat de geconstateerde gang van zaken heeft geleid tot het verbeuren van dwangsommen. De Voorzieningenrechter verbiedt dan ook de executie van het vonnis tot in een bodemprocedure over de verschuldigdheid van de dwangsommen is beslist.

Lees het vonnis hier. Lees eerder bericht en het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 7 november 2006 hier.

IEF 3393

Eerst even voor jezelf lezen

- Gerechtshof ’s-Gravenhage, 1 februari 2007, 01/664. Välinge Innovation AB & Alloc AS tegen Unilin Beheer B.V.c.s. (Met dank aan Bas Berghuis van Woortman, Freshfields Bruckhaus Deringer).

Octrooirecht. Geen inbreuk op octrooi betreffende een vloersysteem met een aantal vloerpanelen, die mechanisch met elkaar zijn verbonden.

Lees het arrest hier.

- Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 februari 2007, KG ZA 07-71. IPCO B.V, tegen EST Group B.V.

Executiegeschil. Naar voorlopig oordeel is het handelen van IPCO op de beschreven wijze
niet aan te merken als een verboden gebruik van het teken POP&PLUG.

Lees het vonnis hier.

IEF 3392

Meldpunt Proceskostenveroordelingen

Met onmiddellijke ingang geopend: Het Meldpunt Proceskostenveroordelingen (in IE-zaken) afgekort: MP. Alle informatie die op het meldpunt binnen komt zal, zonodig geanonimiseerd, worden behandeld tijdens het debat over ‘handhavingsperikelen’ op het Zeist Symposium op woensdagmiddag 14 maart 2007. Dit betekent dat tijdens dit debat niet alleen gesproken zal worden over beschrijvend beslag, exhibitieplicht en ex parte korte geding, maar met name ook over de proceskostenveroordeling.

Het meldpunt is 24 uur per dag bereikbaar via het special hiervoor gecreëerde emailadres mp@IEForum.nl. Voor al uw klachten, opmerkingen suggesties en signaleringen ter zake van proceskostenveroordelingen in IE -zaken. Berichten aan het meldpunt komen alleen terecht bij een speciaal voor dit doel samengestelde vertrouwenscommissie. Zoals de naam doet vermoeden zal deze commissie alle berichten aan het meldpunt (desgewenst) vertrouwelijk behandelen.

De vertrouwenscommissie achter het Meldpunt Proceskostenveroordelingen bestaat uit: Bas Berghuis van Woortman (Freshfields), Annette Hirschfeld (Howrey) en Dirk Visser (Klos Morel Vos & Schaap).

Iedereen die in de praktijk regelmatig te maken heeft met  proceskostenveroordelingen in IE –zaken wordt nadrukkelijk uitgenodigd om zijn opmerkingen in te zenden aan het meldpunt én om actief deel te nemen aan dit voor de praktijk uiterst belangrijke debat in Zeist (lees het volledige programma hier).

De vertrouwenscommissie.

IEF 3290

EEX + GmodV = bevoegdheid

Rechtbank ’s Gravenhage 17 januari 2007, HA ZA 06-2498. Garmin (Europe) Ltd c.s. tegen TomTom International B.V.

Vonnis in bevoegdheidsincident in bodemprocedure over Gemeenschapsmodelrechten. Toepassing EEX-bepalingen in combinatie met GmodV.

Garmin vordert een verklaring voor recht – met gelding in alle EU lidstaten - dat zij met haar producten (navigatiesystemen in auto’s) geen inbreuk maakt op de Gemeenschapsmodelrechten van TomTom. (Lees hier een eerder vonnis van de Voorzieningenrechter van dezelfde rechtbank waarin geoordeeld werd dat Garmin geen inbreuk maakt op deze modelrechten).

In reconventie vordert TomTom om Garmin c.s. (vier procespartijen in totaal) te gebieden om ieder gebruik van de Garmin navigatiesystemen, die volgens TomTom wel degelijk inbreuk maken op haar modelrechten, in de gehele EU te staken.


Garmin stelt in incident dat de rechtbank ’s Gravenhage voor wat betreft de vorderingen in reconventie slechts bevoegd is voor Nederland. Garmin (Europe) Ltd, is immers gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, zodat volgens Garmin op grond van artikel 82 lid 1 jo 83 lid 1 GmodV alleen de Engelse rechter paneuropees bevoegd is. Garmin voegt daaraan toe dat de overige drie Garmin vennootschappen weliswaar geen woonplaats hebben in Europa, maar wel geacht kunnen worden een vestiging te hebben in het Verenigd Koninkrijk bij Garmin (Europe) Ltd., zodat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ook voor deze partijen beperkt zou zijn tot Nederland. Garmin slaagt er echter niet in deze laatste stelling te bewijzen.


De rechtbank volgt ook overigens het betoog van Garmin niet. Zij constateert allereerst dat bevoegdheid in reconventie samenhangt met de bevoegdheid in conventie (op grond van artikel 5 en artikel 6 sub 3 EEX, omdat de tegeneis voortvloeit uit het rechtsfeit waarop de eis in conventie is gegrond). De rechtbank stelt vervolgens vast dat zij in conventie paneuropees bevoegd is op grond van 82 lid 1 jo 83 lid 1 GmodV, omdat verweerster TomTom in Nederland is gevestigd.


Volgens de rechtbank is zij in reconventie op grond van artikel 82 lid 2 jo 83 lid 1 GmodV paneuropees bevoegd ten aanzien van de niet in de EU gevestigde Garmin vennootschappen.  Wat betreft de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde Garmin (Europe) Ltd. concludeert de rechtbank dat zij – gelet op het bepaalde in artikel 6 sub 3 EEX - ook ten aanzien van deze procespartij in reconventie paneuropees bevoegd is, omdat er sprake is van een vordering in reconventie die het ‘spiegelbeeld’ is van de vordering in conventie. De bevoegdheid in reconventie kan bij een dergelijke samenhang van vorderingen niet kleiner zijn dan de bevoegdheid in conventie, aldus de rechtbank.


Lees het vonnis hier.

IEF 3285

Niet verenigbaar met openbare verkoop

bp.gifBeschikking Gerechtshof Den Bosch 17 januari 2007, R200601439. Bakker-Buiter tegen Meij-Schmitz (met dank aan Kees van Dijk, Van Veen Advocaten).

Een domeinnaam is een vermogensrecht. Conservatoir verhaalsbeslag op een domeinnaam is niet mogelijk. Hof corrigeert Rechtbank Den Bosch met betrekking tot geweigerd  beslagverlof op domeinnaam. Verhaalsbeslag wordt niet mogelijk wordt geacht nu een dergelijk  beslag niet kan uitmonden in een  executie via openbare verkoop gezien de aard van de domeinnaam.

Mevrouw Bakker-Buiter heeft verzocht haar verlof te verlenen conservatoir verhaalsbeslag en conservatoir beslag tot afgifte te leggen onder Meij-Schmitz op de domeinnaam beautypartners.nl, die Meij-Schmitz bij de SIDN heeft doen registeren. Onder deze domeinnaam is een website actief waarop schoonheids- en gezondheidsproducten worden aangeboden.

Bakker-Buiten stelt dat Meij-Schmitz door gebruik van die domeinnaam inbreuk maakt op haar woordmerk BEAUTYPARTNER alsmede op haar handelsnaamrecht. Ten slotte stelt zij dat er gegronde vrees (voor verduistering) bestaat dat Meij-Schmitz, geconfronteerd met een vordering tot afgifte van de domeinnaam, die naam aan derden zal overdragen teneinde juridische acties te frustreren.

De Voorzieningenrechter wijst het verzoek af omdat een domeinnaam als zodanig geen vermogensrecht is, noch een roerende zaak.


Het Hof is echter van mening dat “een domeinnaamregistratie in het onderhavige geval weldegelijk als vermogensrecht in de zin van artikel 3:6 BW kan worden aangemerkt. De registratie van een domeinnaam en het daarop volgend gebruik van die naam kunnen ertoe strekken, en dat zal zeker hier het geval zijn waar de domeinnaam wordt gebruikt in het kader van ondernemingsactiviteiten van Meij-Schmitz, haar stoffelijk voordeel te verschaffen. Daarbij komt dat de bedoelde domeinnaam kennelijk ook voor Bakker-Buiten een vermogensrecht vertegenwoordigt, nu zij de daarop sterk gelijkende naam heeft gedeponeerd en als handelsnaam gebruikt en inbreuk op de daaraan te ontlenen rechten als schadeveroorzakend aanmerkt.”


“3.1.2. de door Meij-Schmitz gebruikte domeinnaam zal bovendien overdraagbaar zijn omdat de SIDN in de praktijk aan overdracht haar medewerking verleent.”


Echter, het Hof acht het verhaalsbeslag niet toewijsbaar. Het beroep van bakker-Buiter op de jegens een ieder te handhaven merken- en handelsrechtelijke bescherming van haar handels- en domeinnaam is niet verenigbaar met openbare verkoop en overdracht aan een derde van daarmee strijdige of verwarringscheppende namen. Tevens is het hof van oordeel dat er onvoldoende vrees voor verduistering van de domeinnaam bestaat.


Het verzoek tot het leggen van een conservatoir beslag tot levering wordt door het Hof wel toegewezen.


Lees de beschikking hier.

IEF 3275

(Eerste) Haagse Jurkjeszaak

jurkjes.JPGVoorzieningenrechter van de Rechtbank ’s-Gravenhage, 17 januari 2007,  KG ZA 06-1557. Intertoys Holland B.V. tegen Lucy Locket Limited. (met dank aan De Gier & Stam Advocaten / Rechtbank Den Haag).

Executiegeschil met eigen richtlijnconforme proceskostenveroordeling. Goederenstroom is niet afdoende in kart gebracht.

Vervolg op de Tweede Leeuwarder Jurkjeszaak. Intertoys is in juli 2006 door de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden veroordeeld om, onder meer, de verhandeling van inbreukmakende jurken ('Heksenjurken') te staken. Intertoys werd verder veroordeeld om, middels een accountantsverklaring,  informatie te verschaffen over de inkoop- en verkoop van de inbreukmakende jurken. Een en ander op straffe van een dwangsom.

Na verloop van tijd stelde Lucy Locket dat Intertoys niet volledig aan het vonnis had voldaan en dwangsommen diende te betalen. Intertoys was het daar niet mee eens en startte een kort geding om de executie van dwangsommen te stoppen.

De Voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag oordeelt i.c. dat de door Intertoys ter voldoening aan het vonnis ingediende accountantsverklaring ronduit summier is en noemt de tekortkomingen ernstig. “Het is al met al aan de hand van de door Intertoys geproduceerde gegevens redelijkerwijs niet mogelijk om  de goederenstroom afdoende in kaart te brengen, zoals kennelijk beoogd met de betreffende bevelen/geboden. Daarmee staat voorhands vast dat de overtredingen ook het doel van de opgelegde beslissing illusoir maken.”


“Dit oordeel wordt niet anders door de stelling van Intertoys dat zij wel aan de hoofdveroordeling, namelijk het zich onthouden van verdere inbreuk op de auteursrechten van Lucy Locket ter zake de Wild Witch jurk, zou hebben voldaan. In sub 5 van de beslissing wordt immers de dwangsom gesteld op iedere gehele of gedeeltelijke nakoming van enig daarvoor gegeven bevel (gebod).”


De vordering van Intertoys tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis wordt afgewezen en Intertoys dient bovendien de volledige proceskosten van Lucy Locket te voldoen:


“Intertoys zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Voorshands dienen ook de proceskosten gerezen in verband met de executie van een vonnis dat als voorwerp heeft de handhaving van rechten van intellectuele eigendom conform artikel 14 Handhavingsrichtlijn te worden vastgesteld, nu de executie is te beschouwen als een verlengstuk van deze handhaving.”


Lees het vonnis hier. Eerder vonnis Rechtbank Leeuwarden hier. Verwante jurkjeszaak hier.

IEF 3273

Eerst even voor jezelf lezen

- Rechtbank ’s-Gravenhage, 17 januari 2007 (bij vervroeging), KG ZA 06-1557. Intertoys Holland B.V. tegen Lucy Locket Ltd.

Executiegeschil: “Voorshands dienen ook de proceskosten gerezen in verband met de executie van een vonnis dat als voorwerp heeft de handhaving van  rechten van intellectuele eigendom conform artikel 14 Handhavingsrichtlijn te worden vastgesteld, nu de executie is te beschouwen als een verlengstuk van deze handhaving.”

Lees het vonnis hier.

- Rechtbank ‘s-Gravenhage,17 januari 2007, HA ZA 05-3368. Baum- Und Rosenschule Reinhard Noack tegen Radder Van Der Stam V.O.F. c.s. (met dank aan Leo Kooy, Vriesendorp & Gaade B.V.) 

Kwekersrecht / licentiegeschil. “Noack vordert - samengevat - een verbod tot verdere inbreuk op haar kwekers- en merkrechten terzake de Flower Carpet rozen met diverse nevenvorderingen alsmede schadevergoeding op te maken bij staat, met kosten.”

Lees het vonnis hier.

- GvEA 16 januari 2007 zaak T-53/5, Calavo Growers, Inc. tegen OHIM

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Merkaanvraag voor beeld CALVO – Ouder communautair woordmerk CALAVO – Ontvankelijkheid van oppositie – Motivering van oppositie in andere taal dan proceduretaal ingediend – Artikel 74, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94 – Regel 20, lid 3, van verordening (EG) nr. 2868/95”

Lees het arrest hier.

 - GvEA 16 januari 2007 zaak T-283/04, Georgia-Pacific tegen OHMI (Motif gaufré)

« Marque communautaire – Marque tridimensionnelle – Motif gaufré – Refus d’enregistrement – Caractère distinctif – Article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement (CE) n° 40/94 »

Lees het arrest hier (alleen beschikbaar in het frans)

IEF 3270

Verslagen door Unibet

unib.JPGRechtbank van koophandel te Luik, 24 november 2006, R.C. no. 0899/05. Diverse voetbalclubs en spelers tegen Unibet (vonnis en samenvatting met dank aan Joris Deene, (Universiteit Gent / Storme, Leroy, Van Parys).

PSV, Real, Zidane, Beckham e.v.a. verslagen door Unibet. Portret- en Benelux-merkenrecht. Interessant vonnis omtrent het gebruik van namen en afbeeldingen van spelers en voetbalclubs op de gokwebsite van Unibet. De rechtbank verwerpt de vraag om het gebruik van deze namen en afbeeldingen op de gokwebsite te verbieden.

Zelfs indien Unibet door profijt haalt uit het onderscheidende karakter en de bekendheid van de clubs (en hun merken), Unibet zich op een ‘geldige reden’ kan beroepen in de zin van artikel 2.20.1 d BVIE). Voorzover de litigieuze merken zich vereenzelvigen met de namen van voetbalclubs, is het immers onmogelijk om weddenschappen te organiseren rond clubs zonder hen niet met naam te mogen noemen waardoor de economische activiteit van Unibet dan ook volledig afhankelijk is van het gebruik van deze merken.

Procesrecht


Vooreerst diende de rechtbank een aantal procedurele kwestie op te lossen. Zo volgde de rechtbank het verweer van Unibet dat de rechtbank van koophandel te Brussel op grond van artikel 574,11° en 627, 14° Ger.W. exclusief bevoegd is om te oordelen over een vermeende inbreuk op het communautair merkenrecht en verwees de zaak wat dit onderdeel betreft dan ook naar deze rechtbank. De rechtbank volgde echter dan weer de stelling van Unibet niet dat Maltees recht dient toegepast te worden op grond van de interne markt clausule van artikel 3 Richtlijn Elektronische Handel 2000/31 (artikel 5 Belgische wet elektronische handel van 11 maart 2003). Deze richtlijn is immers luidens artikel 1.5.c) derde streepje (artikel 3,4°,c Belgische wet elektronische handel) niet van toepassing op websites die weddenschappen organiseren en deze wet kan volgens artikel 6, 3° Belgische wet elektronische handel niet toegepast worden op de intellectuele eigendom (in de mate dat de clubs bepaalde merkenrechten inroepen). Bijgevolg is volgens de artikelen 93 en 99 van het Belgische wetboek IPR het Belgische recht van toepassing.


Recht op afbeelding


De rechtbank herinnert er aan dat elke persoon zich tot een derde kan richten indien zijn naam of afbeelding gebruikt wordt, zelfs zonder dat hiervoor een materieel nadeel dient te worden aangetoond. Dit recht kan echter geneutraliseerd worden door artikel 10 EVRM (expressievrijheid) dat weliswaar op zijn beurt weer kan ingeperkt worden ter bescherming van de rechten van derden. In casu oordeelde de rechtbank dat het recht op privacy niet aan de orde was aangezien het foto’s betrof die de voetbalspelers in hun publieke activiteiten vertegenwoordigen.


Na in herinnering te hebben geroepen, dat artikel 10 EVRM in principe geen onderscheid maakt tussen de al dan niet commerciële aard van de mededeling, benadrukt de rechtbank dat in commerciële zaken nochtans aanvaard wordt, dat het gebruik van de naam of afbeelding van een sportman voor promotionele of publicitaire doeleinden het recht op naam en afbeelding schendt en dat het verbod van een dergelijk gebruik evenredig is met het nagestreefde doel. Voor de rechtbank was de zaak in casu echter essentieel verschillend aangezien de namen van spelers en hun afbeeldingen niet voor dergelijke doeleinden werden gebruikt, maar enkel als informatie element wat het commerciële product in kwestie – het gokspel - betreft.


Meer in het bijzonder stelt de rechtbank op grond van een feitelijke analyse van de geïncrimineerde site vast, dat de afbeeldingen van spelers uitsluitend gebruikt worden om een toekomstig sportief evenement te illustreren. Dit gebeurt door de spelers op te sommen die hieraan zullen meedoen, waardoor de naam van de spelers enkel gebruikt wordt als informatie element met betrekking tot het voorwerp van de georganiseerde weddenschap, zijnde een sportieve actualiteit.


De rechtbank wijst er dienaangaande op dat de litigieuze afbeeldingen en de namen van de spelers onmiddellijk verwijderd worden eens het sportieve evenement waarvoor een weddenschap werd georganiseerd, heeft plaatsgevonden. De rechtbank volgt hiermee de argumentatie van Unibet volgens dewelke er een onderscheid moet gemaakt worden tussen informatie communiceren over een bekend persoon vanuit informatieve doeleinden en het commercieel gebruiken van diens bekendheid (namelijk het laten uitschijnen dat de bekende persoon via zijn afbeelding promotie wil maken voor een dienst of een verkocht product). De rechtbank stelt vast dat de afbeeldingen van de spelers elke keer ingevoegd worden wanneer een sportieve activiteit zal plaatsvinden waarvoor een weddenschap wordt georganiseerd en dit enkel om het voorwerp van de weddenschap te illustreren en niet als publicitair middel ter ondersteuning van een afzonderlijk product.


De vordering gesteund op het portretrecht wordt dan ook afgewezen, eveneens voorzover gesteund op het recht van eerbied en reputatie aangezien het voor internauten duidelijk is dat de spelers noch direct of indirect gelieerd zijn aan de georganiseerde weddenschap.


Merkenrecht


Wat het (Benelux) merkenrecht betreft, merkt de rechtbank op, dat de gedeponeerde merken (de namen van clubs en een voetbalshirt) niet gebruikt worden om producten of diensten te onderscheiden - in casu weddenschappen - maar enkel als voorwerp van deze weddenschappen. Het is dus artikel 2.20.1 d) van het Beneluxverdrag dat moet worden toegepast. Volgens dit artikel kan ‘de merkhouder op grond van zijn uitsluitend recht iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken verbieden (…) wanneer dat teken gebruikt wordt anders dan ter onderscheiding van waren of diensten, indien door gebruik, zonder geldige reden, van dat teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk’.


De rechtbank oordeelt dienaangaande dat zelfs indien Unibet door dit gebruik profijt haalt uit het onderscheidende karakter en de bekendheid van de clubs (en hun merken), Unibet zich op een ‘geldige reden’ kan beroepen in de zin van artikel 2.20.1 d). Voorzover de litigieuze merken zich vereenzelvigen met de namen van voetbalclubs, is het immers onmogelijk om weddenschappen te organiseren rond clubs zonder hen niet met naam te mogen noemen waardoor de economische activiteit van Unibet dan ook volledig afhankelijk is van het gebruik van deze merken.


De rechtbank wijst eveneens op artikel 2.23 van het Beneluxverdrag dat bepaalt dat ‘het uitsluitend recht omvat niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik in het economisch verkeer door een derde (…) van aanduidingen inzake soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten; (…) één en ander voor zover er sprake is van een eerlijk gebruik in nijverheid en handel’ en stelt vast dat het gebruik van de naam van de voetbalclubs noodzakelijk is om één van de karakteristieken van de dienst – namelijk het voorwerp van de weddenschap - aan te duiden.


De vordering voor zover gesteund op het merkenrecht wordt dus verworpen evenals die gebaseerd op de bescherming van de handelsnaam aangezien de clubs en de spelers geen enkele vorm van parasitaire aanhaking noch enig verwarringsgevaar kunnen aantonen.


Conclusie


Op een zeer overtuigende wijze verwerpt de rechtbank één voor één de argumenten van de voetbalclubs. Nochtans is deze beslissing op één van dé cruciale punten (het portretrecht van de spelers) het resultaat van een feitelijke appreciatie, door een onderscheid te maken tussen het gebruik voor publicitaire doeleinden voor producten en diensten enerzijds en het gebruik om informatie te verschaffen over producten en diensten anderzijds. Deze appreciatie kan mogelijks in hoger beroep niet gevolgd worden. Het blijft bovendien afwachten wat de rechtbank van koophandel te Brussel zal beslissen omtrent het gebruik van de gemeenschapsmerken.


Ondertussen hebben de voetbalclubs en hun spelers hun eerste match tegen Unibet verloren.


Lees het vonnis hier.