Procesrecht  

IEF 3020

Goten voor warenhuizen (2)

goot2.gifNaar aanleiding van de bespreking van het vonnis in de zaak Bom tegen Boal (lees het bericht hier), bericht  Rutger Kleemans van Freshfields Bruckhaus Deringer: “In uw bespreking van het door de Rechtbank Den Haag gewezen vonnis vraag u zich af of ondanks het feit dat de procedure al in 1998 is aangevangen en in hoofdzaak betrekking heeft op de uitleg van een samenwerkingsovereenkomst en niet op de inbreuk of geldigheid van een intellectueel eigendomsrecht, toch een proceskostenveroordeling conform de Handhavingsrichtlijn is opgelegd vanwege het procureurssalaris van € 25.688,-. Dat is (helaas) niet het geval:

Het salaris procureur is berekend volgens het liquidatietarief. Omdat het belang van de zaak boven de € 1 mln uitgaat is de puntwaarde € 3.211,- zonder maximaal puntental. Sinds 1998 zijn door Bom veel handelingen bij de rechtbank verricht (van het vonnis van 20 januari 1999 is beroep ingesteld en de zaak is in 2001 naar de rechtbank terugverwezen): 2 pleidooien, een comparitie en daaropvolgende nadere conclusies, een incident, al met al resulterend in een puntentotaal van 8 x 3.211 = € 25.688,-.”

IEF 3006

Vragen over handhaving

Kamerstuk 30392, nr. B  1e Kamer. Aanpassing van diverse IE-wetgeving ter uitvoering van Richtlijn nr. 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEG L 195).Voorlopig verslag.

Vragen aan de minister over de implementatie van de handhavingsrichtlijn.

“Welke (soorten van) kosten zouden volgens de minister bij de vaststelling van de kostenveroordeling in aanmerking moeten worden genomen om toch vooral een richtlijn conforme interpretatie te garanderen? Vallen hieronder als gerechtskosten alleen de kosten ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak? En vallen onder de “andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt” ook opinies van deskundigen en de kosten van octrooigemachtigden? Gaat de minister er van uit, dat al deze kosten – in beginsel – voor volledige vergoeding in aanmerking komen, zodat alleen de billijkheid als matigingsgrond kan worden gehanteerd?”

“Artikel 14 van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten verplicht tot een ruime proceskostenveroordeling van de verliezende partij. In het wetsvoorstel wordt deze bepaling geïmplementeerd door in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering art. 1019h op te nemen. Blijkens de memorie van toelichting (p.26) wordt in art. 1019h het toekennen van proceskosten gerelateerd aan intentie, omvang en karakter van de inbreuk. Die relatie is niet opgenomen in art. 14 van de Richtlijn, noch blijkt deze uit de strekking ervan. Is de in het wetsvoorstel gegeven  uitleg, zoals blijkt uit de memorie van toelichting, wel richtlijnconform en wordt de bedoeling van de richtlijn erdoor niet verwaterd?”

“In het artikel in het Nederlands Juristenblad (nr. 34, 29 september 2006) van prof. mr. D.J.G. Visser en mr. A. Tsoutsanis “De volledige proceskostenveroordeling in IE-zaken” stellen de auteurs de vraag hoe moet worden omgegaan met de kostenveroordeling in een meeromvattende rechtszaak, waarvan een IE-inbreuk slechts een ondergeschikt deel uitmaakt. Moet in dat geval ook een volledige proceskostenveroordeling worden toegewezen of een proceskostenveroordeling naar rato van het IE-aandeel? Welke ‘andere’ kosten, bijvoorbeeld de kosten van een octrooigemachtigde, naast de proceskosten in IE-zaken voor vergoeding in aanmerking komen en welke kosten om welke reden en op welke manier gematigd moeten worden.”

“Naar de leden van de VVD-fractie begrepen hebben van de voorzitter van de commissie Burgerlijk Procesrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten, prof. mr. C.J.J.C. van Nispen, heeft de commissie IE van de Orde inmiddels het advies van de commissie Burgerlijk Procesrecht van de Orde overgenomen om een apart liquidatietarief in IE-zaken vast te stellen. Is een dergelijk tarief in overeenstemming met de richtlijn of is het wellicht daarmee in strijd?” (Wie die stukken heeft mag ze vanzelfsprekend mailen - IEF)

Lees het volledige verslag hier. Eeder bericht hier.

IEF 3005

Subsidiariteit en proportionaliteit (4)

frfr.bmpKamerstuk 30587, nr. G/7. 1e/2e Kamer. Subsidiariteitstoets op richtlijnvoorstel betreffende strafrechtelijke maatregelen ter verzekering van de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (COM(2006) 168 fin.);

Antwoord van Franco Frattini, de vice-voorzitter van de Europese Commissie op vragen van de Eerste en Tweede Kamer over de door de EU voorgestelde strafmaat m.b.t. namaak en piraterij.

Beide Kamers kwamen eerder tot de conclusie dat genoemd voorstel niet zou voldoen aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. In het bijzonder waren ze van oordeel dat het voorstel buiten de bevoegdheden van de Gemeenschap zou vallen. De Commissie is het daar niet mee eens. 

“De Gemeenschap is bevoegd om daar waar nodig de hoogte van de sancties te harmoniseren. Het Hof (van Justitie) preciseert dat het kaderbesluit terzake aan de lidstaten de keuze liet de hoogte van de in te voeren sancties te bepalen. Deze overweging verbiedt het de wetgever van de Gemeenschap niet de uitoefening door de lidstaten van hun bevoegdheid met een nauwkeurig vastgestelde strafmaat aan te sturen.

Overeenkomstig de conclusies van de Raad JBZ van 25 en 26 april 2002  verloopt de harmonisering van strafrechtelijke sancties via een systeem  van «strafmaatmarges», waarbij minimum- en maximumsancties worden  vastgesteld die de nationale wetgever een voldoende ruime beoordelingsmarge  laten.”

Lees de volledige brief hier. Lees de brief van de tijdelijke commissie subsidiariteitstoets hier.  Eerdere berichten hier.

IEF 2977

Als er een fuif is

tijger.bmpRechtbank Rotterdam, 9 november 2006, LJN: AZ3045 Duyvis Production tegen Dutch-Nut-Group

Inbreuk beeld/vormmerken en merkrecht op verpakking en kostenveroordeling.

Sinds 1983 brengt Duyvis ‘tijgernootjes’ op de markt. DNG heeft rond maart 2006 onder de naam ‘Poemanoten bacon-kaas’ en ‘Kenia mix met poemanoten’ (een notenmix met) gecoate noten op de markt gebracht.

Duyvis vordert onder meer dat DNG het gebruik van de benamingen ‘poema’, ‘poemanoten’ en ‘Kenia mix’ staakt. Duyvis legt aan haar vordering ten grondslag dat DNG met de productie van en de handel in de ‘poemanoten’ op grond van het bepaalde in artikel 2.20 BVIE inbreuk maakt op de aan haar toekomende merkrechten. Duyvis stelt daartoe dat DNG inbreuk maakt op haar woordmerken ‘tijger’, ‘tijgernootjes’ en ‘Africa mix’, op haar beeld/vormmerken op de ‘tijger-nootjes’, zowel ieder nootje afzonderlijk als tezamen, alsmede op haar merkrecht op de verpakkingen.

"Naar voorlopig oordeel is hiervan in het onderhavige geval echter geen sprake. Het woordmerk ‘tijger’ is niet sterk onderscheidend voor noten en niet aannemelijk is dat het publiek onmiskenbaar een verband zal leggen tussen het teken ‘poema’ en het merk ‘tijger’. Daarbij is van belang dat er op de markt meer-dere zoutjes zijn met namen van katachtige roofdie-ren. Voorts is er naar voorlopig oordeel geen sprake van (begripsmatige) overeenstemming tussen het woordmerk ‘Africa mix’ en het teken ‘Kenia mix’, nu ook in dat kader niet aange-nomen kan worden dat het publiek onmiskenbaar een verband zal leggen tussen teken en merk, enkel omdat de benaming van de notenmix van DNG een verwijzing inhoudt naar een land dat deel uitmaakt van het continent Afrika. Dat er sprake zou zijn van auditieve en vi-suele overeenstemming tussen ‘Africa mix’ en ‘Kenia mix’, op grond waarvan de consu-ment die met het teken wordt geconfronteerd een verband legt tussen teken en merk, acht de voorzieningenrechter evenmin aannemelijk. Daarbij is in ogenschouw genomen dat er meerdere zoutjes en notenmixen op de markt zijn met een vergelijkbare dan wel een zelfde benaming."

Ten aanzien van de gestelde inbreuk op de beeld/vormmerken van Duyvis oordeelt de rechter het volgende: "Geoordeeld moet worden dat de ‘poemanoten’ op deze wijze waargenomen een grote mate van overeenstemming vertonen met de ‘tijgernootjes’. Daarbij is mede van belang dat bij die waarneming niet een afzonderlijk exemplaar, maar een grotere hoeveelheid in het desbetreffende zakje, in een schaaltje of in de hand wordt gezien. Gevaar voor verwarring moet dan ook aannemelijk worden geacht." Op grond hiervan dient ook het gebruik van de afbeeldingen van de poemanoten op de verpakking van de 'poemanoten bacon-kaas' onrechtmatig te worden geacht. Dit geldt niet voor de verpakking van de 'Kenia mix met poemanoten' nu op die verpakking de 'poemanoten' niet prominent staan afgebeeld.

Het voorgaande leidt er toe dat de vordering van Duyvis strekkende tot het staken van de handel in ‘poemanoten’ en in de verpakkingen ‘poemanoten bacon-kaas’ zal worden toegewezen, als ook de vordering tot terugneming door DNG van vorenbedoelde inbreukmakende noten en verpakkingen en/of het reclamemateriaal voor die noten.

De rechtbank wijst de gevorderde advocaatkosten toe voor een (gematigd) bedrag van EUR 25.000,--.

Lees het vonnis hier.

IEF 2937

Litispendentie

litis.bmpRechtbank 's-Gravenhage, 15 november 2006, Societa' Italiana Calzature tegen Vicini

Bodemprocedure, bevoegdheidsincident, beroep op litispendentie

"In het incident concludeert Vicini tot onbevoegdheid van deze rechtbank wegens litispendentie in de zin van artikel 27 EEX-verordening en subsidiair vraagt zij onder verwijzing naar artikel 28 EEX-verordening aanhouding van deze procedure in Nederland tot onherroepelijke beslissingen zijn gegeven in de procedures in Milaan en in Bologna."
Societa' Italiana Calzature (SIC) dagvaart Vicini vanwege merkinbreuk op het Gemeenschapsmerk ZANOTTI uit 1996. Vicini heeft sinds 2001 een Benelux-beeldmerk. SIC vordert dat het merk wordt nietig verklaart en dat het wordt doorgehaald.

Omdat er twee procedures in Italie aanhangig zijn, waarin een beroep wordt gedaan op een vaststellingsovereenkomst die partijen in 1998 sloten ( Zie r.o. 3.1 voor de inhoud daarvan), concludeert Vicini tot onbevoegdheid van deze rechtbank wegens litispendentie in de zin van artikel 27 EEX-verordening en subsidiair vraagt zij onder verwijzing naar artikel 28 EEX-verordening aanhouding van deze procedure in Nederland tot onherroepelijke beslissingen zijn gegeven in de procedures in Milaan en in Bologna."

Omdat het in de onderhavige zaak draait om de geldigheid van een Beneluxmerk. De rb. overweegt: “Gegeven deze bevoegdheid is er geen grond voor toepassing van de litispendentie regeling van artikel 27 EEX-verordening. In de Nederlandse procedure
gaat het immers om de geldigheid van het Beneluxmerk met nummer 702510. Dit merk wordt in de Italiaanse procedures niet genoemd. Bovendien staat bij voorbaat vast dat ter zake van de onderhavige vordering de Italiaanse rechter geen rechtsmacht heeft.”

Wel wordt de zaak wegens samenhang aangehouden totdat in de eerst aangespannen procedure is beslist. De zaak gaat naar de parkeerrol.

Lees het vonnis hier.

 

IEF 2918

Bescheiden (3)

tsl.gifNa Lex Bruinhof van Wieringa Advocaten (eerder bericht hier) laat ook Michael Gerrits van De Gier & Stam zich op het weblog van zijn kantoor uit over de laatste ontwikkelingen op het gebied van de richtlijnconforme proceskostenveroordeling:

 “Ten eerste beoordeelt de rechter of ‘de communicatie van de zijde van de advocaat van Tell Sell’ wel adequaat is geweest. Deze overweging is niet alleen betuttelend, maar de rechter gaat hiermee naar mijn mening ook veel te ver. Gaat de rechter straks ook zeggen dat de dagvaarding of de pleitnota (en daarmee het pleidooi) veel te lang was en dat de advocaat ook met een korter verhaal had kunnen volstaan om het punt van zijn cliënt(e) te maken?

Ten tweede is de rechter van oordeel dat ‘gelet op de aard van de onderhavige zaak’(…) de zaak bescheidener had kunnen worden aangepakt’. Bij het lezen van dergelijke passages ontstaan bij mij irritaties. Allereerst had de rechter mogen toelichten wat hij met ‘de aard van de zaak’ dan precies bedoelt (makkelijke zaak, tegenpartij voert geen deugdelijk verweer, IE-zaak, etc?). Maar belangrijker nog, de rechter heeft mijns inziens op zijn minst de plicht – als hij deze mening is toegedaan – te motiveren waarom de zaak bescheidener had kunnen én moeten worden aangepakt en waarom de kosten niet billijk zijn als het niet bescheiden is aangepakt. Artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn bepaalt immers dat de kosten worden vergoed door de verliezende partij, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. De rechter heeft het zich er echter gemakkelijk vanaf willen maken, maar dat leidt alleen maar weer tot meer rechtsonzekerheid (en wij als advocaten moeten onze cliënten weer adviseren dat we van tevoren niet goed kunnen inschatten of een volledige proceskostenveroordeling erin zit, omdat dit klaarblijkelijk van geval tot geval verschilt).”

Lees hier meer.

IEF 2917

Oorden

Rechtbank Amsterdam, 1 november 2006, HA ZA 06-2691. Nestle Nederland N.V. tegen  Nutricia Nederland B.V. (Met dank aan Klos Morel Vos & Schaap).

Procesrecht. Kort vonnis in incident.  ”(…) Van belang is derhalve wat dient te worden verstaan onder ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’. (…) De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval Erfolgsort en Handlungsort samenvallen. Weliswaar is, zoals Nutricia aanvoert, de markeringcampagne in Zoetermeer ontwikkeld, maar de producten zijn vervolgens in heel Nederland in het verkeer gebracht. Ook de verkoopbevorderende communicatie (de commercials, mailing en advertenties) heeft plaatsgevonden door het hele land. Hieruit volgt dat zowel de door Nestlé gestelde onrechtmatige gedragingen als de daaruit voortvloeiende schade die Nestlé stelt te lijden en te hebben geleden, hebben plaatsgevonden in heel Nederland, derhalve ook in het arrondissement Amsterdam. Op grond van artikel 102 Rv is de rechtbank Amsterdam dan ook mede bevoegd om van de vordering van Nestlé kennis te nemen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 2895

Auteursrechtelijke vistripje

Voorzieningenrechter Rechtbank Breda,  25 oktober 2006, LJN: AZ1374. SLC Holding B.V. tegen R.L. Stakenburg Beheer B.V. & Valar Groep B.V. 

Vordering ex art. 843a Rv tot inzage van in beslag genomen bescheiden in verband met auteursrechtelijke inbreuk.

Bij vonnis in kort geding van 20 februari 2006 heeft de voorzieningenrechter Breda aan gedaagden (en een aantal andere (rechts-)personen) ondermeer een verbod opgelegd om nog langer inbreuk te maken op de in eigendom aan SLC toebehorende intellectuele en industriële eigendom en op de auteursrechten van het softwarepakket Commerce, met alle daarbij behorende broncodes en documentatie. Gedaagden hebben inmiddels hoger beroep ingesteld. SLC heeft beslag gelegd op gegevens en gegevensdragers.

SLC grondt haar vordering i.c. op de stelling dat zij spoedeisend belang heeft bij inzage in de in beslag genomen gegevens en gegevensdragers om te kunnen verifiëren of Valar Groep dwangsommen heeft verbeurd ingevolge overtreding van het bij vonnis in kort geding opgelegde verbod. SLC stelt dat zij daartoe dient te controleren of de programma’s C-XE en VBS van Valar Groep een ongeoorloofde verveelvoudiging vormen van het programma Commerce en tevens wenst te onderzoeken welke inkomsten door Valar Groep met de in eigendom aan SLC toebehorende software en/of software rechten zijn gerealiseerd.

Als uitgangspunt geldt dat voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 843a Rv is vereist dat daarvoor een rechtmatig belang komt vast te staan, alsmede dat het gaat om bepaalde bescheiden. Daarnaast heeft te gelden dat de twee beperkingen vermeld in lid 4 van art. 843a Rv duidelijk maken dat er grenzen zijn aan de verplichting tot het produceren van stukken. De eerste houdt in dat gewichtige redenen daaraan in de weg kunnen staan. De tweede houdt in dat er geen goede grond voor een exhibitieplicht bestaat indien productie van bewijsmiddelen uit oogpunt van een behoorlijke rechtsbedeling kan worden gemist. Daarbij zal in het algemeen aangenomen kunnen worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook gewaarborgd is indien bewijs van de onderwerpelijke feiten redelijkerwijs ook langs andere weg kan worden verkregen.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat SLC een rechtmatig belang heeft bij inzage in de beslagen gegevens om vast te kunnen stellen of de programma’s C-XE en/of VBS in de zin van de Auteurswet kunnen worden aangemerkt als een ongeoorloofde verveelvoudiging of openbaarmaking van het programma Commerce. Ten aanzien van het programma C-XE heeft de voorzieningenrechter immers bij vonnis in kort geding geoordeeld dat aannemelijk is dat het programma C-XE een ongeoorloofde bewerking of nabootsing is van het programma Commerce. Dat dit een voorlopig oordeel is, doet aan voornoemd belang niet af.

Ten aanzien van de overige gegevens die SLC wenst in te zien teneinde vast te stellen of Valar Groep pakketten Commerce, C-XE en/of VBS heeft verkocht of gelicenseerd is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bewijs redelijkerwijs ook langs andere weg kan worden verkregen, waarbij vooral aan het deskundigenbericht kan worden gedacht.

Teneinde te onderzoeken of sprake is van inbreuk op auteursrechten is het niet noodzakelijk om alle in bewaring genomen gegevens te onderzoeken. Uitsluitend dient inzage te worden verkregen in de softwarematige opbouw en inhoud van de pakketten C-XE en VBS. Teneinde geheimhouding van vertrouwelijke gegevens van de Valar Groep te waarborgen, zal de machtiging tot inzage uitsluitend aan de door SLC in te schakelen derde: de 4i Trust Group B.V. worden verleend en worden beperkt tot uitsluitend die gegevens die noodzakelijk zijn om vast te kunnen stellen of de softwareprogramma’s C-XE en VBS inbreuk maken op de auteursrechten op het computerprogramma Commerce.

Lees het vonnis hier.

IEF 2883

Plexificeren

dsec.gifRechtbank Amsterdam, 2 november 2006, KGO6-1730P. Alrane Inventing AG, Diasec Sovilla S.A. & V.o.f. Wilcovak tegen Welsing.  (met dank aan Vincent Rutgers, Fruytier & Van Bremen Lawyers in Business )

Forum-shoppers opgelet. Het lijkt erop dat de Rechtbank Amsterdam haar standpunt over de werkelijke proceskostenveroordeling heeft bepaald. Nadat
vice-president mr Orobio de Castro in de zaak Hema (vonnis hier) stelde dat richtlijnconforme proceskostenveroordeling in kort geding in beginsel niet mogelijk was en vice-president mr Poelmann in de zaak Voor Kinderen (vonnis hier) een dergelijke proceskostenveroordeling in kort geding wel zonder meer toewees, kwamen beide vice-president gisteren met eenzelfde uitspraak en motivering. 

Zowel mr Orobio de Castro in de Elwood-PRL zaak (vonnis hier) als mr. Poelmann in de onderhavige zaak stellen nu dat een vordering tot vergoeding van alle gemaakte kosten moet worden aangemerkt als een geldvordering. Een geldvordering is in kort geding alleen toewijsbaar, indien voldoende aannemelijk is dat de vordering in een eventuele bodemprocedure eveneens zal worden toegewezen en indien van de eisende partij niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemprocedure afwacht.

Inhoudelijk betreft de onderhavige zaak het volgende: Alrane en het gelieerde Diasec zijn eigenaar van enkele internationale registraties van het woordmerk Diasec. Het merk wordt gebruikt voor het verlijmen van plexi op foto’s met gebruikmaking van speciaal daarvoor ontwikkelde, slechts bij de merkhouder bekende primer en lijm. Alrane houdt zich bezig met het beheer van de rechten op het merk Diasec en op een geoctrooieerde uitvinding, te weten een methode om fotoafdrukken te bewaren. Het octrooi is in 1992 vervallen. Exploitatie van methode én merk vindt plaats door middel van een netwerk van licentienemers. Wilcovak is sinds 1982 exclusief licentienemer in Nederland.

Welsing verkoopt vergelijkbare producten, vervaardigd volgens een vergelijkbare methode als Diasec, zij het met gebruikmaking van een andere primer en een andere lijm. Namens Alrane is Welsing gesommeerd inbreuk op het woordmerk Diasec te staken en de domeinnamen diasec.com en diasec.us over te dragen.

De voorzieningenrechter concludeert dat Diasec niet tot een soortnaam is verworden. In Nederland is slechts één andere firma die volgens hetzelfde procedé werkt en die firma gebruikt de term plexificeren. Nationaal en internationaal worden verschillende termen gebruikt en eiseressen zijn eerder (met succes) opgetreden tegen gebruik van het woord Diasec als merk.

Eiseressen doen terecht een beroep op artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE aangezien hier sprake is van een teken dat gelijk is aan het merk en het wordt gebruikt voor dezelfde waren of diensten. Dat Welsing bij het verlenen van die diensten van andere grondstoffen gebruik maakt, doet hier niet aan af. Welsing gebruikt het teken op praktisch al zijn websites. Dit heeft tot gevolg dat de vordering die er op ziet Welsing te veroordelen merkinbreuk te staken toewijsbaar is.

Overigens betekent toewijzing van deze vordering niet dat Welsing niet meer volgens de Diasec-methode mag werken. Het octrooi op die werkwijze is immers vervallen. Welsing mag alleen het teken Diasec niet langer gebruiken voor de door hem verleende diensten. Van een geldige reden voor gebruik van het merk is geen sprake. Voorshands blijkt immers niet dat het woord Diasec de enige manier is waarop de betreffende werkwijze kan worden aangeduid.

Het exploiteren van de website diasec.com door Welsing wordt als merkinbreuk aangemerkt aangezien het teken in de naam van die website voorkomt en de tekst van die website, althans tot voor kort, mede in het Nederlands was opgesteld, zodat die website voorshands geacht kan worden zich te richten op de Benelux. Dat die Nederlandse tekst onlangs, na het uitbrengen van de dagvaarding, is verwijderd en vervangen door Engelse en Japanse teksten doet hieraan niet af. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat die website zich thans niet meer op Nederland of de Benelux zou richten. Welsing zal daarom worden veroordeeld deze website uit de lucht te halen in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure. Gebruikers van het internet die deze domeinnaam intypen mogen evenmin worden doorgeleid naar een andere website van Welsing.

Verder is gebleken dat Welsing in de VS het merk Diasec heeft gedeponeerd. Of dit een rechtsgeldig depot is, is hier niet aan de orde. Nu ervan wordt uitgegaan dat de website diasec.us zich richt op de Amerikaanse markt en eiseressen ter zitting hebben verklaard deze markt niet te (willen) bedienen, is er voorshands onvoldoende aanleiding Welsing te veroordelen deze domeinnaam uit de lucht te halen en aan eiseressen over te dragen. Wel dient Welsing ervoor zorg te dragen dat deze website niet in de Benelux te zien is of opgeroepen kan worden of dat bezoekers van deze website worden doorgeleid naar een andere website van Welsing.

Welsing zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Eiseressen hebben in dit verband een beroep gedaan op artikel 14 van Richtlijn 2004/48/EG van 29 april 2004 betreffende handhaving van intellectuele eigendomsrechten. Een vordering tot vergoeding van alle gemaakte kosten moet worden aangemerkt als een geldvordering. Een geldvordering is in kort geding alleen toewijsbaar, indien voldoende aannemelijk is dat de vordering in een eventuele bodemprocedure eveneens zal worden toegewezen en indien van de eisende partij niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemprocedure afwacht. Aangezien eiseressen hun kosten niet hebben gespecificeerd of op andere wijze onderbouwd en Welsing de omvang daarvan heeft betwist, kan niet worden beoordeeld of deze kosten voldoen aan het criterium van “redelijke en evenredige kosten” als bedoeld in de genoemde richtlijn. Dit betekent dat de vordering niet voldoet aan de eisen voor toewijzing van een geldvordering in kort geding en dus zal worden afgewezen. De kosten zullen dan ook worden berekend volgens het liquidatietarief.

Lees het vonnis hier.

IEF 2870

Uitvoering aan de overeenkomst

lms.gifRechtbank Amsterdam, 28 september 2006, LJN:AZ1187. JG Entertainment B.V tegen de vereniging Bart’s Neverending Network (BNN).

Kort geding vonnis van vorige maand met weinig IE-vlees aan het bot. Uitleg van bedoelingen van partijen van een exploitatie-overeenkomst.

BNN en JG Entertainment (JGE) hebben een mondelinge overeenkomst gesloten over de exploitatie van een DVD van de Lama’s. Partijen geven uitvoering aan de overeenkomst, maar ondertekenen het schriftelijke concept-contract niet. BNN reageert pas een half jaar na het ontvangen van het contract met opmerkingen. Daarop ontstaat er discussie voor welke duur de overeenkomst is aangegaan en of JGE de verschuldigde royalty’s moet afdragen aan BNN.

NN laat convervatoir beslag leggen op bankrekeningen van JGE. JGE vordert opheffing beslag, waarop BNN in reconventie voldoening van de vordering tot royalty’s instelt. JGE beroept zich op verrekening, doordat zij schade lijdt omdat BNN zich niet houdt aan de meerjarenovereenkomst.

De voorzieningenrechter overweegt: dat “de vordering van BNN op JGE is gebaseerd op de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen, over de precieze inhoud waarvan zij van mening verschillen. Het door JGE aan BNN op 3 oktober 2005 toegezonden concept is niet ondertekend, zodat niet zonder meer van de inhoud daarvan kan worden uitgegaan.”

“De enkele omstandigheid dat BNN, na de intern in december 2005 geuite bedenkingen, pas in mei 2006 jegens JGE heeft gereageerd op de conceptovereenkomst van 3 oktober 2005, en daarvóór niet heeft meegedeeld het niet (geheel) met de tekst eens te zijn, betekent niet dat er vanuit mag worden gegaan dat BNN zonder meer instemde met alle daarin weergegeven afspraken.

JGE heeft vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen zij in het concept van 3 oktober 2005 heeft vastgelegd slechts een weerslag was van hetgeen reeds mondeling was overeengekomen. (…) Aannemelijk is wel dat sprake zou zijn van een overeenkomst voor meerdere jaren, - BNN heeft dat zelf ook in haar concept opgenomen - maar dat impliceert niet dat de overeenkomst ook alle toekomstige DVD’s van de Lama’s zou omvatten. De exploitatie van de tweede DVD beperkt zich immers ook niet tot één kalenderjaar.”

”Evenmin heeft JGE voldoende aannemelijk kunnen maken dat BNN bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat JGE ook de toekomstige DVD’s van De Lama’s zou kunnen (mee-) exploiteren.”

De reconventionele vordering wordt echter wel toegewezen:

“Zoals hiervoor reeds werd overwogen is voldoende aannemelijk dat de vordering van BNN in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen en bestaat er vooralsnog geen grond om het beroep op verrekening, althans opschorting van JGE te honoreren. JGE heeft verder onvoldoende gesteld om aan te nemen dat BNN niet in staat zou zijn het ontvangen bedrag terug te betalen, indien zij in een nadere gerechtelijke procedure alsnog in het ongelijk zou worden gesteld. Ook een eventueel restitutierisico biedt dus, anders dan JGE heeft aangevoerd, geen grond voor afwijzing van de vordering in reconventie. Nu BNN een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van het gevorderde bedrag, gelegen in haar bedrijfsbelang, is de slotsom dat de vordering van BNN zal worden toegewezen. Het conservatoire beslag wordt daarmee een executoriaal beslag, zodat BNN met zekerheidstelling geen genoegen behoeft te nemen. Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat het JGE vrij staat voor de door haar gestelde vorderingen zekerheden te verlangen dan wel verlof voor het treffen van conservatoire maatregelen te vragen.”

Lees het vonnis hier.