Verslag: Dansen op het graf van de geschriftenbescherming
Een verslag van Margot Kuijpers en Merel Rondhuis, Masterstudenten VU Amsterdam.
De bijeenkomst over de voorgenomen afschaffing van de geschriftenbescherming op 3 april jl. vond plaats in De Balie te Amsterdam. Dirk Visser en Bernt Hugenholtz hebben de taak op zich genomen ons mee te nemen op een reis door het leven van de geschriftenbescherming. Dit leven zou binnenkort zomaar eens ten einde kunnen komen. Dat dit einde niet abrupt is en zelfs gewenst, werd in deze bijeenkomst door beide professoren betoogd en van veler onderbouwing voorzien.
In den beginne was er het Copijrecht
Dirk Visser start de bijeenkomst met de totstandkoming van de geschriftenbescherming. In het arrest Leidse Feestwijzer van 21 november 1892 heeft de Hoge Raad voor het eerst de geschriftenbescherming voor onpersoonlijke geschriften erkend. Hierna volgden nog vele andere uitspraken waarin niet persoonlijke geschriften bescherming verkregen.
Bij de totstandkoming van de Auteurswet van 1912 is de geschriftenbescherming opgenomen in artikel 10 lid 1 sub 1 Aw. In de woorden “alle andere geschriften” kan deze bescherming gelezen worden. Al sinds haar intrede bestaat er discussie over de plaats van de geschriftenbescherming in de wet. De vraag is of geschriftenbescherming eigenlijk wel thuishoort in de Auteurswet. Sommigen beweren dat de geschriftenbescherming mededingingsrechtelijk van aard is, terwijl anderen de mening zijn toebedeeld dat zij wel degelijk van auteursrechtelijke aard is.
In de loop der jaren is de geschriftenbescherming in rechtspraak nader uitgewerkt, maar desondanks blijven er vele onduidelijkheden bestaan. Er is een ‘beperkte’ bescherming voor onpersoonlijke geschriften aangenomen in de Radioprogramma-arresten. Zo moet er sprake zijn van (1) opschriftstelling die (2) bestemd is om openbaar gemaakt te worden. Slechts directe ontlening en eenvoudige herhaling worden als inbreuk aangemerkt. De scheidslijn valt hier soms moeilijk te trekken. Daarnaast zijn ook niet alle bepalingen van de Auteurswet op de geschriftenbescherming van toepassing. Op de vraag welke bepalingen wel, en welke bepalingen niet (en wanneer) van toepassing zijn bestaat geen eenduidig antwoord. Het meest onduidelijke volgens Visser is misschien nog wel de duur van de geschriftenbescherming. Wanneer sprake is van een soort ‘pseudo-auteursrecht’, verkort dit dan ook de beschermingsduur ten opzichte van vol auteursrecht?
Volgens Visser is de ontwikkeling van de geschriftenbescherming te kenmerken door vaag gedrag van de wetgever, rare rechtspraak en veel kritiek in de literatuur.
Het begin van het einde van de geschriftenbescherming
Het tweede gedeelte van de bijeenkomst neemt Bernt Hugenholtz het woord. Er wordt wel aangenomen dat het Football Dataco-arrest het begin van het einde van de geschriftenbescherming inhoudt, maar deze uitspraak is voor Hugenholtz slechts een bevestiging van zijn jarenlange betoog tegen de bescherming van onpersoonlijke geschriften. De voorgenomen afschaffing is voor hem een mijlpaal. Hij stelt dat als het voorstel alsnog wordt afgewezen, hij niet te beroerd is om stug door te gaan met zijn veldtocht tegen de geschriftenbescherming. In dit tweede deel van de lezing laat hij zien dat we de afschaffing eigenlijk al heel lang hadden kunnen zien aankomen.
In de 20e eeuw was rechtspraak omtrent geschriftenbescherming bijna altijd in het voordeel van de omroepen. De standaard Radioprogramma-arresten bepalen niet alleen dat niet oorspronkelijke geschriften onder het auteursrecht vallen, máár ook dat er rekening moet worden gehouden met het bijzondere karakter ervan. Daarnaast fungeerde artikel 2.140 Mediawet als een soort klokkenluidersregeling. Dit artikel hield in dat de bewijslast werd omgekeerd, in die zin dat de gebruiker van de gegevens diende aan te tonen dat de door hem gebruikte gegevens niet direct of indirect ontleend waren aan de programmaoverzichten van de omroepen. Dit betekende dat vanuit de Mediawet extra bescherming werd geboden aan de omroepen en hun programmagegevens.
Deze klokkenluidersregeling is echter vervallen en daarvoor in de plaats zijn de zogenoemde dwanglicenties opgenomen in het nieuwe artikel 2.139 Mediawet. De omroepen worden verplicht programmagegevens te leveren aan derden tegen een vaste ‘markt conforme’ vergoeding. Door de geschriftenbescherming af te schaffen rijst de vraag of ook deze dwanglicenties en vergoeding komen te vervallen. Volgens de Commissie Auteursrecht hoeft dit niet, omdat dit nieuwe regime losstaat van het al dan niet bestaan van het auteursrecht.
De komst van de Databankenrichtlijn 96/9/EG zorgde voor een eerste duidelijke stap in de richting van het einde van de geschriftenbescherming. Volgens deze Richtlijn kan er slechts (vol) auteursrecht op een databank rusten indien deze het product is van de eigen intellectuele schepping van de maker. Er zijn géén andere toetsingscriteria toegestaan. Daarnaast bestaat er bij databanken waarbij substantieel is geïnvesteerd in de verkrijging, controle of presentatie van de inhoud (van de databank) het sui generis databankenrecht. De richtlijn is in Nederland geïmplementeerd en heeft geresulteerd in de Databankenwet. Er is echter (per ongeluk?) een fout gemaakt bij de implementatie van de definitie van ‘databank’. De wetgever verwijst in art. 10 lid 4 van de Auteurswet naar de enge definitie van databank in de Databankenwet in plaats van naar de ruime definitie uit de Richtlijn. Hierdoor is de geschriftenbescherming voor databanken waarin niet substantieel is geïnvesteerd in Nederland blijven bestaan.
Hugenholtz schrijf al jaren over deze verkeerde implementatie en het Football Dataco-arrest van 1 maart 2012 is voor hem dan ook als een opluchting gekomen. Immers, in deze uitspraak wordt door het Hof van Justitie bevestigd dat er in het auteursrecht geen plaats is voor andere gegevensverzamelingen dan die waar een intellectuele schepping van de maker aan ten grondslag ligt. Vrije en creatieve keuzes van de maker zijn vereist voor auteursrechtelijke bescherming. Het Britse criterium van ‘skill and labour’ (sweat of the brow), dat enigszins vergelijkbaar is met onze geschriftenbescherming, werd als niet voldoende geacht voor auteursrechtelijke bescherming. Naar analogie kan er op basis van dit arrest dus geen geschriftenbescherming meer bestaan voor databanken.
Een vraag die hiernaast rijst is of er bij de geschriftenbescherming wel écht kan worden gesproken over een auteursrechtelijk karakter. Er wordt in de literatuur ook wel bepleit dat de geschriftenbescherming een mededingingsrechtelijk karakter heeft. Voor een dergelijke bescherming zou volgens artikel 13 van de Databankenrichtlijn wél plaats zijn. De meningen over de aard van de geschriftenbescherming zijn verdeeld. Hierover zegt Hugenholtz tijdens de bijeenkomst dat het harmoniserend effect van de Richtlijn van belang is en dat het daarom wellicht niet gewenst is om te stellen dat geschriftenbescherming niet onder het auteursrecht valt, omdat dit de nuttige werking van de Richtlijn aantast. De Commissie Auteursrecht schrijft in haar advies van 25 juli 2012 dat de geschriftenbescherming vermoedelijk onder de negatieve reflexwerking van de Richtlijn valt.
De wetgever heeft ervoor gekozen om niet alleen de geschriftenbescherming ten aanzien van databanken af te schaffen, maar stelt voor om de geschriftenbescherming in zijn geheel af te schaffen. De uitspraken Infopaq, BSA en Painer hebben er volgens de wetgever voor gezorgd dat er voldoende aanleiding bestaat om de geschriftenbescherming ten aanzien van alle onpersoonlijke geschriften af te schaffen.
Gevolgen van afschaffing van de geschriftenbescherming
Het slotstuk van de bijeenkomst neemt Dirk Visser voor zijn rekening. Hij stelt dat de gevolgen van de afschaffing van de geschriftenbescherming nog niet gedetailleerd in kaart gebracht zijn Om een en ander te concretiseren is het van belang na te gaan hoe laag de auteursrechtelijke drempel is ten opzichte van de hoogte van de databankrechtelijke drempel. . Een dergelijke analyse zal duidelijkheid kunnen verschaffen omtrent de geschriften die tussen wal en schip komen te vallen na de afschaffing. Vervolgens is het van belang onszelf af te vragen of een beroep op de aanvullende werking van de onrechtmatige daad voldoende is om deze groep te beschermen.
In een recente uitspraak van de Hoge Raad, Stokke/H3, wordt nog steeds vastgehouden aan de werktoets die geldt in Nederland sinds de Endstra-uitspraak. De ‘eigen intellectuele schepping van de maker’ zoals voortvloeit uit Infopaq wordt door de Hoge Raad gelijkgesteld met de Nederlandse werktoets en daarom houdt de Hoge Raad vast aan de Endstra-criteria. Visser zegt in de bijeenkomst dat dit opmerkelijk is. Het zou kunnen zijn dat de toepassing hetzelfde is, maar de bewoording die het Europese Hof heeft gekozen is anders dan de in Nederland geldende werktoets. Zeker van gelijke toepassing zijn wij dan ook niet. Hij vindt dat op het moment dat er twijfel over de toepassing van een Europese norm bestaat of als niet met zekerheid kan worden gesteld dat het Hof dezelfde maatstaaf hanteert, er prejudiciële vragen moeten worden gesteld aan het Hof. Wordt dit niet gedaan, dan moet de Europese norm worden toegepast, in casu dus de Infopaq-toets en dit doet de Hoge Raad nu juist niet. De drempel voor auteursrecht in Nederland ligt zoals bekend erg laag en de vraag is aldus of die niet té laag ligt. Volgens Visser vallen slechts korte nietszeggende berichten, en statistieke en feitelijke informatie die niet onder sui generis vallen buiten de auteursrechtelijke boot. Het is daarnaast nog lastig te bepalen hoe hoog de databankenrechtelijke drempel ligt. Er is weinig rechtspraak over wat precies onder een substantiële investering valt. Een uitspraak waar veelvuldig op wordt teruggevallen is BHB/William Hill. Op de bijeenkomst is op deze materie echter verder niet diep ingegaan.
Onrechtmatige daad als stok achter de deur?
De vraag die volgt, is of een beroep op de onrechtmatige daad het gat kan gaan dichten dat zou kunnen ontstaan door de afschaffing van de geschriftenbescherming. In verschillende uitspraken is gebleken dat een aanvullend beroep op de onrechtmatige daad niet snel wordt aangenomen. In het arrest Staat/Den Ouden is onder meer bepaald dat profiteren en nadeel toebrengen niet onrechtmatig zijn, mits de tekst niet onder het intellectuele eigendom valt. Hieruit volgt een negatieve reflexwerking. De vraag die wordt gesteld is welke omstandigheden dan zo bijzonder zijn dat er sprake is van onrechtmatigheid. Zo is bijvoorbeeld in het Holland Nautic/Decca arrest bepaald dat profiteren mag, zelfs als hier schade uit voortkomt. Nabootsen is in beginsel ook niet onrechtmatig. In de zeer recente uitspraak van 29 maart 2013 die door Visser wordt aangehaald, is bepaald dat slaafse nabootsing van een stijl geen onrechtmatige daad met zich meebrengt. Het nodeloos verwarring wekken door stijlnabootsing is niet onrechtmatig. Dit wordt gerechtvaardigd door te stellen dat een stijl geen auteursrecht verkrijgt en het onwenselijk is dat de onrechtmatige daad een mogelijkheid zou kunnen zijn om alternatieve bescherming te genieten die de auteurswet nu juist wil uitsluiten en die waarschijnlijk mededingingsrechtelijk gezien onwenselijk zijn. Deze uitspraak is in zoverre opvallend, aangezien bescherming tegen slaafse nabootsing zich kenmerkt door bescherming te bieden tegen verwarring. Het zal moeten blijken of deze zaak nog een staartje krijgt.
Een plezierig vaarwel
Conclusie van het betoog van Dirk Visser en Bernt Hugenholtz is dat de afschaffing van de geschriftenbescherming ten aanzien van databanken onvermijdelijk en zelfs zeer wenselijk is. De drempels van auteursrechtelijke bescherming en databankenrechtelijke bescherming zijn onduidelijk, waardoor ook onduidelijk is welke geschriften onder de negatieve reflexwerking vallen. Dit brengt rechtsonzekerheid met zich mee. Uit rechtspraak blijkt daarnaast dat een beroep op de onrechtmatige daad nog steeds erg lastig is. We weten op dit moment dus niet precies welke geschriften geen bescherming meer verdienen na afschaffing en of er voor deze groep alternatieve bescherming beschikbaar en noodzakelijk is.
De bijeenkomst werd afgesloten met een verwijzing naar de anti-Google-news wet die in Duitsland is aangenomen en met de vraag of dit wellicht als voorbeeld zou kunnen gelden voor Nederland. Naar de mening van Visser en Hugenholtz verdient dit soort ad hoc creatie van nieuwe naburige rechten geen aanbeveling.
Uitspraak ingezonden door Titia Deurvorst,
Conclusie ingezonden door Job Hengeveld,
Als randvermelding. Fiscaal. Belastingen. Royalty vergoeding uit octrooien. Deel van de cassatie slaagt. Belanghebbende heeft in de jaren 1990 t/m 1992 onderzoek verricht aan A in Engeland en was in die jaren niet in Nederland woonachtig. Met A heeft belanghebbende een overeenkomst gesloten op grond waarvan patenten die het resultaat waren van zijn verrichte onderzoeksactiviteiten, aan A toekwamen. In die overeenkomst is tevens opgenomen dat aan belanghebbende een beloning kon toekomen voortvloeiend uit de commerciële uitbating van die patenten door A. In 2001 en 2005 is aan belanghebbende in verband met die uitbating door A een bedrag aan royalty's toegekend en uitbetaald. De inspecteur heeft voormelde royalty's tot belanghebbendes inkomen uit werk en woning gerekend. Belanghebbende betrekt het standpunt dat het bedrag niet belast is als inkomen uit werk en woning vanwege het ontbreken van een bron van inkomen. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de inkomsten toegerekend moeten worden aan een vast middelpunt in Engeland en dat daarom artikel 12, lid 3, van het belastingverdrag moet worden toegepast.
Beslissing mede ingezonden door Charles Gielen,
Het Office for the Harmonization in the Internal Market (OHIM) heeft in het kader van de HvJ EU-uitspraak Onel/Omel [
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel,
Het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom heeft, in samenspraak met de andere landen van de Europese Unie en het Bureau voor Harmonisatie binnen de Interne Markt, besloten om een gezamenlijke verklaring te publiceren naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof van Justitie van 19 juni 2013 ("IP Translator", zaak C-307/10,
Domeinnaamrecht. We beperken ons tot een doorlopende selectie van WIPO-geschillenbeslechtingsprocedures die wellicht interessant zijn. Hier een overzicht van de in de laatste weken gepubliceerde procedures. Ditmaal over:
A) Luxemburgse houder van Beneluxmerk voor indoor glow-in-the-dark golfbanen “Goolfy”. Merk is geregistreerd in December 2007. Domeinnaam is eerder geregistreerd, namelijk in februari van dat jaar. Sinds november 2012 is domeinnaam in handen van verweerder. Sprake van verwarringwekkende overeenstemming en geen sprake van eigen recht of legitiem belang. Geschillenbeslechter wijst de eis toch af omdat de eis niet geschikt is om in de geschillenprocedure te behandelen. Er zijn aanwijzingen om kwader trouw aan te nemen, echter, er zijn ook aanwijzingen om aan te nemen dat er in dit geval (met betrekking tot overdracht van merkrechten en de rol van eventuele derden) meer aan de hand is.
B) Eiser heeft Italiaans merk “Easy Book” sinds 1987 en biedt onder dat merk reisdiensten aan. Verweerder verkoopt onder de in 1996 geregistreerde domeinnaam e-books. Domeinnaam hoeft niet te worden overgedragen nu verweerder volgens geschillenbeslechter eigen recht/legitiem belang bij de domeinnaam heeft. Domeinnaam bestaat uit beschrijvende aanduidingen. De diensten die verweerder aanbiedt – het verkopen van e-books – hebben te maken met die beschrijvende termen, niet met de diensten (reizen) van eiser.
C) Eiser en verweerder zijn in 2007 met elkaar in onderhandeling geweest over het sluiten van een distributieovereenkomst. Verweerder zou daartoe de producten van eiser (Deado vechtsportartikelen) gaan verkopen in de VS. In al zijn enthousiasme heeft verweerder vóór het sluiten van de overeenkomst – dus tijdens de onderhandelingen – zonder goedkeuring van eiser de domeinnaam geregistreerd. Dit maakt echter niet dat er sprake is van kwader trouw. Eiser slaagt er niet in aan te tonen dat er sprake was van registratie te kwader trouw.
F) Het merk van eiser “ticketnetwork” is later (in 2003) geregistreerd dan de domeinnaam (2001) van verweerder. Registratie te kwader trouw is dan in het algemeen haast niet meer aan te tonen. Deze uitspraak bevestigt het voorgaande. Eis wordt afgewezen wegens onvoldoende bewijs.
H) Met betrekking tot de kwader trouw gaat eiser alleen in op gebruik van domeinnaam te kwader trouw. Bij de geschillenprocedure voor .com domeinnamen moet echter ook kwader trouw ten tijde van registratie worden aangetoond. Hier gaat de eiser in zijn geheel niet op in. Het is niet de verantwoordelijkheid van het panel om dat te doen. Eis wordt dan ook afgewezen.
Uit't persbericht van VOI©E