DOSSIERS
Alle dossiers

Contracten  

IEF 11893

Gelast bekendmaking van de bron

Ktr. Rechtbank Utrecht 17 oktober 2012, zaaknr. 817550 AC EXPL 12-3709 (h.o.d.n. Guus de Jong Photography tegen Stichting de Goeie Ouwe Tijd.nl)

Uitspraak ingezonden door Kitty van Boven, I-ee..

De Jong is fotograaf en heeft een foto gemaakt van enkele Ajax-spelers kort na het winnen van de Europese Supercup in 1974 . Tussen Supportersvereniging Ajax (SVA) en De Jong is een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer werd opgenomen dat er een lijst met "discutabele dia's" is en dat de foto's in deze lijst aan De Jong toekomen. DGOT heeft de foto op haar website openbaargemaakt zonder toestemming. Bewijswaardering: "De enkele stelling dat printscreens en uitdraaien van webpagina's kunnen worden gemanipuleerd en dat de informatie op www.archive.org niet als een betrouwbare bron kan worden aangemerkt, is namelijk niet als een voldoende onderbouwd verweer te beschouwen.

De schade, nu de foto twee jaar op de website heeft gestaan is twee maal een jaarlicentie ad €255,00. Er volgt een schadetoewijzing van eenzelfde bedrag voor het ontbreken van de naamsvermelding. De kantonrechter gelast DGOT kenbaar te maken op welke wijze zij in het bezit is gekomen van de foto door bekendmaking van de bron waaruit de foto is overgenomen dan wel de naam en adresgegevens van de (rechts)persoon van wie DGOT de foto heeft verkregen.

3.5. (...) Tussen partijen is niet in geschil dat De Jong de maker van de foto is. Dit betekent dat De Jong in beginsel kan optreden tegen een inbreuk op de auteursrechten van die foto. Dit is alleen anders als De Jong die auteursrechten niet (meer) bezit. Anders dan DGOT stelt, is de kantonrechter van mening dat uit de tekst van de ontvangstverklaring van 31 oktober 2011 voldoende duidelijk blijkt dat de auteursrechten op de foto in het bezig zijn van De Jong. In die ontvangstveerklaring i immers vermeld dat de discutabele dia's, waarvan de foto in kwestie deel uitmaakt, aan De Jong toekomen. met andere woorden: De Jong en SVA hebben ter beëindiging van hun geschil afgesproken dat de foto in kwestie eigendom is van De Jong (en dus niet van SVA). Het is voldoende aannemelijk dat deze partijen hiermee ook hebben afgesproken respectievelijk hebben willen afspr[e]ken dat de auteursrechten op de foto aan De Jong toekomen.

IEF 11892

Rechtbank gebiedt ondertekening IE-exploitatiecontract

Rechtbank Arnhem 3 oktober 2012, LJN BY0532 (8Ball Music tegen Lubix Europe B.V.)

Exploitatie van IE-rechten, waaronder portretrechten. Contractenrecht. 8ball Music B.V. houdt zich onder meer bezig met de exploitatie van intellectuele eigendomsrechten van uitvoerende kunstenaars met wie zij een exclusieve exploitatieovereenkomst op het gebied van onder andere optredens, ‘merchandising’, ‘sponsoring’ en ‘endorsement’ heeft gesloten. Lubix Europe B.V. voert een groothandel in consumentelektronica, waaronder mobiele telefoonaccessoires als een ‘bluetooth headset’.

Op grond van een overeenkomst is Lubix Europe B.V. aan 8ball Music B.V. een vergoeding verschuldigd voor het gebruik van onder meer de portret-, handelsnaam en merkrechten aangaande de betrokkene. Enkele wensen van Lubix:

• Bekendmaking deal in de Media, bladen etc, etc
• Het is de bedoeling dat [betrokkene1] bij het ontwerpproces nauw betrokken gaat worden, zowel voor de unit zelf evenals de verpakking. Hierdoor wordt het echt zijn ding met zijn Identiteit. Het vaker dragen is dan minder een kwestie daar het echt iets van hem is
• Wij hebben begrepen dat [betrokkene1] nauw betrokken gaat worden in “ The Voice 2” het zou helemaal top zijn als hij zijn “Beetle” om heeft

Vraag of tussen 8Ball Music en Lubix Europe een overeenkomst tot stand is gekomen op 1 augustus 2011, met betrekking tot het herontwerpen door een bekende zanger van een "Lubix Beetle Bluetooth Headset". Rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Overeenstemming over essentialia van de overeenkomst, eventuele openstaande punten zijn van ondergeschikte betekenis, partijen hebben gedeeltelijk uitvoering gegeven aan wat is overeengekomen en tevens verder onderhandeld over deopenstaande punten. Vordering tot betaling factuur toegewezen. De rechtbank gebiedt Lubix Europe B.V. om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot ondertekening van de laatste schriftelijke uitwerking van de overeenkomst.

 

4.8.  Op basis van bovengenoemde mailwisseling mocht 8ball Music B.V. erop vertrouwen dat omtrent de daarin genoemde onderwerpen overeenstemming was bereikt. Lubix Europe B.V. heeft weliswaar aangevoerd dat zij nog mondelinge voorbehouden heeft gemaakt, waarmee zij klaarblijkelijk doelt op de onderwerpen die in voormelde emails aan de orde zijn gekomen. Zij heeft deze stelling echter niet nader onderbouwd. Dat had wel van haar mogen worden verwacht, gelet op de betwisting daarvan door 8ball Music B.V. Lubix Europe B.V. heeft ter comparitie haar verweer slechts herhaald, zonder nadere concretisering. Dat betekent dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat er nog mondelinge voorbehouden zijn gemaakt ten aanzien van de onderwerpen die staan opgesomd in de e-mails van 20 juli 2011 en 28 juli 2011.


5.1.  veroordeelt Lubix Europe B.V. om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan 8ball Music B.V. te betalen een bedrag van € 59.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het bedrag van € 59.500,00 met ingang van 1 oktober 2011 tot de dag van volledige betaling,


5.2.  gebiedt Lubix Europe B.V. om de door haar aangegane verplichtingen uit de overeenkomst van 1 augustus 2011 volledig en tijdig na te komen, met de aantekening dat zij gekweten is van de betaling van € 59.500,00 indien zij tijdig aan de beslissing onder 5.1. heeft voldaan,

5.3.  gebiedt Lubix Europe B.V. om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot ondertekening van de laatste schriftelijke uitwerking van de overeenkomst van 1 augustus 2011, zoals aan Lubix Europe B.V. per e-mail verstuurd op 5 oktober 2011, met de aantekening dat de looptijd van de overeenkomst van 1 augustus 2011 aanvangt per 1 oktober 2011, de eerste betalingstermijn verschuldigd is per 1 oktober 2011 en de tweede betalingstermijn verschuldigd is per 1 april 2012,

IEF 11880

Opzegging licentie vereist een bepaalde opzegtermijn

Rechtbank Middelburg 24 april 2012, LJN BY0234 (Enza zaden Benelux B.V. tegen Kwekerij van Antwerpen van Veen B.V.)

Als randvermelding.
Licentie Sunstreamtomaten. Duurovereenkomst opzegtermijn, geen zwaarwegende grond vereist voor opzegging.

Uit de aard en inhoud van de overeenkomst volgt niet dat opzegging slechts mogelijk was indien daarvoor voldoende zwaarwegende grond was zoals Agrocare stelt. Dat de gevolgen zeer nadelig zijn voor Agrocare is onvoldoende om te concluderen dat een zwaarwegend grond voor opzegging vereist was. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid volgt wel dat een bepaalde opzegtermijn in acht genomen moet worden. Het vonnis vult die omstandigheden in. De overeenkomst is tot stand gekomen op 17 augustus 2005 en zal met inachtneming van de opzegging termijn eindigen op 31 juli 2008. Nergens blijkt dat de algemene voorwaarden van Enza van toepassing zijn op de overeenkomst. Uit hun stellingen volgt dat de algemene voorwaarden en Speciale Ras Overeenkomst ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet aan de orde zijn geweest. De stelling van Enza dat het sluiten van een Speciale Ras Overeenkomst bij rassen als Arcanca en Sunstream gebruikelijk was, onder verwijzing naar de overeenkomst met betrekking tot het Aranca zaad is onvoldoende,

4.3.(...) Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. (HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854).

4.4.  Gelet op het vorenstaande en gezien de discussie tussen partijen zal de rechtbank eerst beoordelen of in casu een zwaarwegende grond voor opzegging vereist was. Uit voornoemd arrest van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat niet te snel mag worden aangenomen dat de partij die een overeenkomst opzegt een zwaarwegende grond voor die opzegging zal dienen te hebben. Een zwaarwegende grond zal bijvoorbeeld vereist zijn in een situatie waarin de opgezegde partij voor haar bedrijfsvoering in overwegende mate afhankelijk is van de voortzetting van de overeenkomst. Zulks is in casu gesteld noch gebleken. De stelling van Enza dat Agro Care in haar algemene bedrijfsvoering niet afhankelijk is van de overeenkomst is door Agro Care ook niet gemotiveerd betwist.

Voorts is ook niet gebleken dat Agro Care voor de teelt van Sunstreamtomaten afhankelijk is van de overeenkomst. De stelling van Agro Care dat zij voor levering van het Sunstreamzaad afhankelijk is van Enza, is gelet op haar eigen mededeling dat zij de betreffende zaden de afgelopen jaren toen zij niet geleverd kreeg van Enza uit het buitenland heeft betrokken en toch in staat is geweest diverse hectaren (in 2011 zelfs 13 hectare) Sunstreamtomaten te telen, niet houdbaar.

(...)

De enkele omstandigheid dat de opzegging van de overeenkomst een nadelig effect heeft voor Agro Care en voor haar schade oplevert is eveneens onvoldoende om te kunnen concluderen dat een zwaarwegende grond voor opzegging vereist was. Met de nadelige gevolgen van het beëindigen van de overeenkomst voor Agro Care dient rekening te worden gehouden middels de in acht te nemen opzegtermijn, zoals hierna zal worden overwogen.

4.9.  De gevorderde verklaring voor recht dat op de overeenkomst tot levering van Sunstreamzaad de voorwaarden die zijn opgenomen in de Speciale Ras Overeenkomst en Enza’s algemene voorwaarden van toepassing zijn en dat Agro Care daaraan gebonden is, is niet toewijsbaar. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Zoals hiervoor is overwogen, is de overeenkomst tussen partijen door opzegging beëindigd. Nergens uit blijkt dat de Speciale Ras Overeenkomst deel heeft uitgemaakt van hetgeen partijen waren overeengekomen. Uit hun stellingen volgt dat de algemene voorwaarden en Speciale Ras Overeenkomst ten tijde van het sluiten van de overeenkomst op 17 augustus 2005 niet aan de orde zijn geweest. De enkele stelling van Enza dat het sluiten van een Speciale Ras Overeenkomst bij rassen als Arcanca en Sunstream gebruikelijk was, onder verwijzing naar de overeenkomst met betrekking tot het Aranca zaad is onvoldoende, zeker nu door Agro Care onweersproken is gesteld dat de Speciale Ras Overeenkomst betreffende het Arancazaad niet bij aanvang van de levering daarvan aan Agro Care is gesloten, maar pas vele jaren later.

4.10.  Vast staat dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst (nog) geen overeenstemming hadden bereikt omtrent de prijs van de door Enza aan Agro Care te leveren Sunstreamzaden. (...)

De rechtbank is van oordeel dat gelet op de stellingen van partijen zowel in de onderhavige procedure als in de procedure bij de rechtbank Alkmaar als onvoldoende weersproken is komen vast te staan dat Red Star vanwege haar bijdrage in de ontwikkeling van het Sunstreamras een speciale positie inneemt ten opzichte van Enza en dat er tussen Enza en Red Star exclusiviteitsafspraken golden betreffende het Sunstreamzaad.

Bij het bepalen van de door Agro Care aan Enza te betalen prijs voor het Sunstreamzaad kan dan ook niet worden uitgegaan van de prijs die Enza bij Red Star Trading in rekening brengt. Voorts staat als onweersproken vast dat er ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tussen partijen prijslijsten waren waarop de voor anderen dan Red Star geldende prijs voor het Sunstreamzaad vermeld stond. De rechtbank is van oordeel dat de op deze lijsten vermelde prijs, eventueel verhoogd met de indexering, een belangrijk uitgangspunt dient te zijn voor de door Agro Care voor het Sunstreamzaad te betalen prijs.

De rechtbank zal een comparitie van partijen bevelen om aan de hand van voornoemde uitgangspunten met partijen te onderzoeken of zij tot een vergelijk kunnen komen omtrent de door Agro Care aan Enza te betalen prijs voor het Sunstreamzaad in de jaren dat Enza dit zaad aan Agro Care geleverd heeft. De rechtbank verzoekt Enza daartoe, overeenkomstig haar daaromtrent ter gelegenheid van het pleidooi op 31 januari 2012 gedane aanbod, inzichtelijk te maken hoe de prijs van het Sunstreamzaad tot stand komt en deze uitleg samen met de hiervoor genoemde prijslijsten een week voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank en de wederpartij te doen toekomen.

5.  De beslissing

De rechtbank
5.1.  verklaart voor recht dat de overeenkomst tussen Enza en Agro Care, indien en voor zover in kracht van gewijsde komt vast te staan dat deze tussen Enza en Agro Care op 17 augustus 2005 tot stand is gekomen, door Enza’s opzegging bij brief van 11 juni 2007 is geëindigd op 31 juli 2008; 

IEF 11871

Identieke functionaliteiten, omdat software hetzelfde doel dient

Rechtbank Leeuwarden 10 oktober 2012, LJN BX9971 (Lennoc Development tegen [A] en Probe-ASP B.V.)

Flight delayed... again!Auteursrecht. Claimsbrieven gebaseerd op (vertragingsclaims)Verordening. Software.

Afgezien van de contract- en arbeidsrechtelijke aspecten van een vaststellingsovereenkomst, afstand van geheimhouding en non-concurrentiebeding, voert Lennoc aan dat oud-werknemer [A] onrechtmatige concurrentie voert en hiervan profiteert met de opgerichte onderneming en of er inbreuk wordt gemaakt op de auteursrechten van oud-werkgever op (onder meer) software. Deze software verricht geautomatiseerde afhandeling van claims van vliegtuigpassagiers en er worden daartoe (door toenmalige bedrijfsjurist opgestelde) claimbrieven gebruikt.

Echter, zo oordeelt de rechtbank zijn, de claimbrieven zijn weinig oorspronkelijk. De brieven bevatten immers met name een weergave van de rechten en aanspraken die passagiers van een vertraagde vlucht op grond van de Verordening en de jurisprudentie hebben. Dat de claimbrieven van Lennoc en ARAG inhoudelijk gelijkenis vertonen is naar het oordeel van de rechtbank niet verwonderlijk en onvermijdbaar, nu de (op de Verordening en de jurisprudentie gegronde) rechten van passagiers die een vertraagde vlucht hebben gehad daarin zijn opgenomen.

Nu Lennoc enkel heeft volstaan met de stelling dat de functionaliteiten van de software van ProBe volkomen identiek is aan haar software en zij deze stelling niet nader heeft toegelicht, terwijl dit gemotiveerd is betwist (logisch, omdat de software hetzelfde doel dient) is de rechtbank van oordeel dat hetgeen Lennoc ter onderbouwing van haar stelling aanvoert, geen schending van de auteursrechten van Lennoc oplevert. De vorderingen worden afgewezen.

Auteursrechten
4.16.  Gelet op dit debat is de kern van het geschil de vraag of Lennoc auteursrechten heeft op de claimbrieven die door haar voormalig bedrijfsjurist zijn opgesteld, en zo ja, of [A] en ProBe inbreuk hebben gemaakt op deze auteursrechten. (...)

4.17.  De rechtbank is van oordeel dat op de claimbrieven van Lennoc geen auteursrecht rust, nu deze brieven weinig oorspronkelijk zijn. De brieven bevatten immers met name een weergave van de rechten en aanspraken die passagiers van een vertraagde vlucht op grond van de Verordening en de jurisprudentie hebben. Reeds daarom dienen de vorderingen van Lennoc te worden afgewezen, voor zover zij gegrond zijn op de door haar gestelde auteursrechtelijke inbreuk op haar claimbrieven. De overige verweren die [A] en ProBe hebben aangevoerd tegen voornoemde stelling van Lennoc behoeven derhalve geen bespreking meer.

Geschriftenbescherming
4.18.  De rechtbank overweegt als volgt met betrekking tot de vraag of aan de claimbrieven van Lennoc geschriftenbescherming toekomt. Geschriftenbescherming komt toe aan geschriften die niet voldoen aan de criteria voor auteursrechtelijke bescherming, mits die geschriften openbaar gemaakt zijn dan wel zijn bestemd om openbaar gemaakt te worden (zie onder meer HR 8 februari 2002, NJ 2002, 515). De rechtbank is van oordeel dat het beroep van Lennoc op de geschriftenbescherming reeds afstuit op de omstandigheid dat Lennoc haar stelling dat [A] en ProBe zich schuldig hebben gemaakt aan het door ontlening overnemen van de inhoud van haar claimbrieven - gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door [A] en ProBe - niet dan wel onvoldoende hebben onderbouwd. [A] en ProBe hebben immers aangevoerd dat zij de claimbrieven van Lennoc niet hebben aangeleverd aan ARAG, maar dat de juristen van ARAG zelf claimbrieven hebben opgesteld. Dat de claimbrieven van Lennoc en ARAG inhoudelijk gelijkenis vertonen is naar het oordeel van de rechtbank niet verwonderlijk en onvermijdbaar, nu de (op de Verordening en de jurisprudentie gegronde) rechten van passagiers die een vertraagde vlucht hebben gehad daarin zijn opgenomen. De claimbrieven van ARAG maken naar het oordeel van de rechtbank ook om die reden geen inbreuk op de geschriftenbescherming die op de claimbrieven van Lennoc rust, zodat Lennoc zich tegen het gebruik hiervan ook niet kan verzetten.

4.19.  Lennoc heeft tevens gesteld dat ARAG inbreuk heeft gemaakt op haar auteursrechten, omdat de bijlage die bij de standaard eerste claimbrief van ARAG wordt gevoegd - met uitzondering van de gehanteerde kleur in het eerste blok - een getrouwe kopie is van de bijlage die wordt gehanteerd door het platform van Lennoc en waarop een auteursrecht rust. Omdat ARAG de bijlage volgens Lennoc van ProBe heeft gekregen en ProBe de bijlage op haar beurt van [A] heeft gekregen, hebben [A] en ProBe de bijlage naar de mening van Lennoc verveelvoudigd en hebben zij ook in strijd gehandeld met haar auteursrechten.

Bijlage bij claimbrief
4.21.  De rechtbank is van oordeel dat voor zover er al een auteursrecht zou rusten op de bijlage die Lennoc bij haar eerste claimbrief heeft gevoegd en ARAG hierop inbreuk zou hebben gemaakt, Lennoc niet dan wel onvoldoende feiten heeft aangedragen voor haar stelling dat [A] en ProBe inbreuk op haar auteursrecht hebben gemaakt door deze bijlage te verveelvoudigen. De enkele omstandigheid dat ARAG een soortgelijke bijlage als Lennoc gebruikt en deze bijlage deel uitmaakt van de software die ARAG van ProBe heeft betrokken, impliceert naar het oordeel van de rechtbank niet dat ARAG de bijlage van Lennoc van ProBe heeft gekregen en dat ProBe de bijlage op haar beurt in handen heeft gekregen via [A]. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat [A] en ProBe onweersproken hebben aangevoerd dat ARAG zelf reeds over voornoemde bijlage van Lennoc beschikte, omdat zij in het verleden vertragingsclaims van haar verzekerden heeft laten afhandelen door EUclaim. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de vorderingen van Lennoc afwijzen, voor zover deze zijn gegrond op de stelling dat [A] en ProBe inbreuk hebben gemaakt op haar auteursrechten ten aanzien van de bijlage bij de door haar gehanteerde eerste claimbrieven. Nu ARAG niet in de onderhavige procedure betrokken is, behoeft de vraag er daadwerkelijk een auteursrecht rust op de bijlage en of ARAG met de door haar gebruikte bijlage bij de claimbrieven daadwerkelijk inbreuk heeft gemaakt op de auteursrechten van Lennoc, verder geen bespreking.

Software
4.26.  De rechtbank is van oordeel dat Lennoc onvoldoende feiten heeft aangevoerd voor haar stelling dat [A] en ProBe inbreuk hebben gemaakt op de auteursrechten die op haar software rusten, in het licht van de gemotiveerde betwisting hiervan door [A] en ProBe. De rechtbank overweegt daartoe dat [A] en ProBe voldoende onderbouwd hebben aangevoerd dat [A] in opdracht van ProBe en met behulp van de heer [N] en het bedrijf Qubiz binnen zes maanden daadwerkelijk de technische kant van een SAP-Killer heeft ontwikkeld en dat een specifieke toepassing hiervan de zelfstandig ontwikkelde en op maat gemaakte software voor vertragingsclaims voor ARAG betreft. Nu Lennoc enkel heeft volstaan met de stelling dat de functionaliteiten van de software van ProBe volkomen identiek is aan haar software en zij deze stelling niet nader heeft toegelicht, terwijl [A] en ProBe gemotiveerd hebben betwist dat voornoemde software volkomen identiek is en zij bovendien onderbouwd hebben aangevoerd dat het logisch is dat de functionaliteiten van de software overeenkomen - zoals de automatische generatie van (de bijlage bij) de claimbrieven - omdat de software hetzelfde doel dient, namelijk het geautomatiseerd afhandelen van vertragingsclaims, is de rechtbank van oordeel dat hetgeen Lennoc ter onderbouwing van haar stelling aanvoert, geen schending van de auteursrechten van Lennoc oplevert. Voor bewijslevering is geen plaats, gelet op het vorenoverwogene.

IEF 11861

Ruim negen jaar niet opgetreden

Hof 's-Gravenhage 9 oktober 2012, zaaknr. 200.090.371/01 (Hauni Maschinenbau A.G. tegen Spikker Specials B.V.)

Uitspraak ingezonden door Paul Steinhauser, Arnold + Siedsma.

In navolging van IEF 9511 en IEF 8381. Octrooirecht. Rechtsverwerking. Hauni is houdster van Europees octrooi EP 0 582 136 voor een 'inrichting voor het afschrapen van tabaksdeeltjes vanaf een transporteur'. Hauni en Spikker hebben een samenwerkingsovereenkomst gesloten voor de vervaardiging door Spikker van slijtvaste onderdelen, welke inmiddels is beëindigd.

Spikker produceerde en verhandelde schrapers die onder de beschermingsomvang van het kort daarna te verlenen EP 163 zouden gaan vallen. Hauni wist dit, maar heeft aan Spikker "een mededeling gedaan die Spikker redelijkerwijs kon opvatten als inhoudende dat de haar op dat moment gevoerde schrapers niet onder de beschermingsomvang van dat octrooi zouden (gaan) vallen." (r.o. 10). Vaststaat dat Hauni ruim 9 jaar niet tegen Spikker heeft opgetreden en wegens rechtsverwerking zijn de vorderingen niet toewijsbaar. Het hof bekrachtigt het gewezen vonnis van de rechtbank.

14. Vast staat dat Hauni bij brief van 30 maart 2007 Spikker voor het eerst heeft aangesproken wegens octrooi-inbreuk in verband met de schrapers. Hauni heeft dus na de '13 maart-fax' gedurende ruim 9 jaar niet tegen Spikker opgetreden. Uit het feit dat Spikker in 1998 schrapers voerde die onder de beschermingsomvang van EP 136 vielen en dat ook in 2006/2007 deed, kan genoegzaam worden afgeleid dat zij dat in de tussentijd steeds heeft gedaan. Hauni heeft niet gesteld dat dat niet het geval was. Hauni heeft in de 13 maart-fax (van 13 maart 1998) bij Spikker het vertrouwen gewekt dat het verhandelen van de door haar tijdens de SO gevoerde schrapers octrooirechtelijk 'vrij' waren. Nu Hauni moet hebben begrepen (zie rov. 9) dat zij met de '13 maart-fax' bij Spikker dit vertrouwen had gewekt moest zij er rekening mee houden dat Spikker na het einde van de samenwerking die schrapers aan derden zou gaan (of blijven) verhandelen, zeker nu Hauni daarna als afnemer van de schrapers was weggevallen en er, gezien het voor Hauni kenbare bij Spikker gewekte vertrouwen, voor Hauni geen reden was om aan te nemen dat Spikker met de productie daarvan zou stoppen. (...) Hauni heeft niet gegriefd tegen de vaststelling van de rechtbank in rov 2.15 van eht eindvonnis dat zij er in 1998 van op de hoogte was dat Spikker de thans aangevallen schrapers produceerde en verhandelde aan Hauni zelf. (...) Bij deze stand van zaken is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Hauni thans haar octrooirecht geldend maakt tegen de exploitatie door Spikker van die schrapers.

15. De vorderingen van Hauni zijn, zo volgt uit het voorgaande, niet toewijsbaar wegens rechtsverwerking, zoals ook door de rechtbank heeft geoordeeld.

IEF 11860

Ongewijzigd herdrukken van de werken

Rechtbank Amsterdam 5 september 2012, LJN BX9808 (A tegen Emryss en B)

Royalty's en opschortingsrecht. Beroep op auteursrecht tegen ongewijzigde herdruk niet geslaagd.

In navolging van IEF 10164 & IEF 11774. Geschil tussen een auteur en uitgever. [A] schrijft boeken op het gebied van homeopathie. Emryss is uitgever en heeft de werken van [A] uitgegeven. Zij hebben een standaardcontract waarin exclusiviteit voor uitgeven in Engelse taal overeen is gekomen.

De uitgever heeft betaling van de royalty's opgeschort, omdat de auteur een boek bij een andere uitgeverij heeft laten verschijnen. De auteur heeft daarop alle overeenkomsten met de uitgever ontbonden. De uitgever verzet zich tegen de ontbinding en moet nu bewijzen dat met de auteur is overeengekomen dat het boek door de uitgever zou worden uitgegeven. Verder is beslist dat de auteur dwangsommen is verbeurd en dat een door de uitgever uitgegeven herdruk niet verboden zal worden.

In citaten:

royalty’s
6.10.  Het verweer dat deze tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt verwerpt de rechtbank. Onvoldoende weersproken is immers dat de royalty’s van zijn werken een belangrijke inkomensbron voor [A] vormen. Indien onder die omstandigheden de uitgever bewust en zonder rechtvaardiging betaling van de per kwartaal verschuldigde bedragen twee maanden achterhoudt, rechtvaardigt dat, naar het oordeel van de rechtbank, de ontbinding van de overeenkomsten, ook als – zoals in dit geval – partijen reeds lange tijd met elkaar zaken doen.

opschortingsrecht
6.14.  Voor de vraag of Emryss een beroep kan doen op een opschortingsrecht dient eerst te worden beoordeeld of er tussen [A] en Emryss c.s. een overeenkomst tot stand is gekomen, op grond waarvan [A] gehouden was het werk Plants uit te doen geven door Emryss. Emryss c.s. verwijst ter onderbouwing van haar stelling over het bestaan van een overeenkomst naar haar promotiemateriaal, maar daaruit volgt niet dat Emryss c.s. en [A] overeenstemming hadden over de uitgave van Plants en ook niet – zonder meer – dat Emryss c.s. daar gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. Emryss c.s. draagt op dit punt de bewijslast en de rechtbank zal Emryss c.s. opdragen het bewijs van deze stelling te leveren. De rechtbank overweegt reeds thans als volgt.

6.15.  Indien Emryss c.s. slaagt in het bewijs van haar stelling en zij recht heeft op een schadevergoeding, kan zij zich – in beginsel – op opschorting beroepen. Het niet betalen van de royalty’s levert in dat geval geen tekortkoming op en [A] kan dan de ontbinding van alle overeenkomsten daarop niet baseren. In dat geval dient de rechtbank – per overeenkomst – nog te beslissen over de andere gronden voor de ontbinding (per verschillende data) en de opzegging zoals [A] die aanvoert.

Indien Emryss c.s. niet slaagt in het bewijs, volgt daaruit dat zij geen recht heeft op schadevergoeding uit hoofde van het feit dat [A] Plants door een andere uitgeverij heeft laten uitgeven. In dat geval is de ontbinding van de overeenkomsten tussen [A] en Emryss c.s. per 30 maart 2010 gerechtvaardigd. De verdere stellingen die [A] ten grondslag heeft gelegd aan de ontbinding behoeven dan geen behandeling.

overige gestelde tekortkomingen
6.16.  Naast het niet tijdig betalen van de royalty’s beroept [A] zich ook op andere tekortkomingen van Emryss c.s. (zie onder 6.5). Met betrekking tot het niet verstrekken van de statements oordeelt de rechtbank als volgt. De statements stellen [A] in staat om de juistheid van de betaalde royalty’s te controleren. Hoewel het verstrekken van deze statements samenhangt met de betaling van de verschuldigde royalty’s, gaat het hier niet om dezelfde verplichting. Het niet verstrekken van de statements acht de rechtbank ook niet op één lijn te stellen met het niet betalen van royalty’s. Gelet op de aard van de overeenkomst (langlopende licentieverleningen in het kader van de uitgave van meerdere boeken) en de omstandigheid dat het contract (artikel 12) voorziet in controle van de boeken van Emryss c.s. door een door [A] aan te wijzen registeraccountant, is de rechtbank met Emryss c.s. van oordeel dat het tekortschieten van Emryss c.s. op dit punt de ontbinding van alle overeenkomsten tussen partijen niet rechtvaardigt.

6.17.  De stelling van [A], dat Emryss c.s. als uitgever niet voldoende inspanningen heeft verricht om de verkoop van de werken van [A] te bevorderen, is onvoldoende onderbouwd: [A] stelt slechts dat uit de stukken niet blijkt dat er promotiekosten zijn gemaakt. Emryss c.s. betwist dit gemotiveerd en voert aan dat er seminars zijn bezocht in Duitsland en Australië om de boeken te promoten, lezingen zijn gegeven over de werken van [A] en signeersessies zijn georganiseerd. Dat er in de door [A] bedoelde, volgens Emryss c.s. in het kader van schikkingonder¬handelingen opgestelde stukken, geen promotiekosten zijn opgenomen, betekent niet dat er geen promotiekosten zijn gemaakt. Tegenover die gemotiveerde betwisting is door [A] te weinig aangevoerd. Derhalve is niet komen vast te staan dat Emryss c.s. op dit punt tekortgeschoten is.

6.18.  De rechtbank is van oordeel dat de verwijten die [A] Emryss c.s. maakt met betrekking tot de elektronische uitgaven en de verlaging van royalty’s niet zonder meer zien op alle overeenkomsten tussen partijen: in beginsel leveren de verwijten die [A] Emryss c.s. maakt slechts een tekortkoming op in de nakoming van de overeenkomst met betrekking tot de titels die, volgens [A] zonder toestemming, in elektronische vorm zijn uitgegeven, althans waarvan het royalty percentage ten onrechte zou zijn verlaagd.

6.19.  De rechtbank zal op dit geschilpunt nader ingaan indien vast komt te staan dat Emryss c.s. zich terecht op een opschortingsrecht heeft beroepen en derhalve niet – voor alle overeenkomsten – in verzuim is geraakt met betrekking tot de betaling van de royalty’s.

6.20.  De overige vorderingen in conventie hangen evenals de vorderingen 1, 2, 3, 4, 8 en 11 in reconventie nauw samen met de vraag of de overeenkomsten tussen partijen rechtsgeldig zijn geëindigd, reden waarom de rechtbank de beoordeling daarvan zal aanhouden tot na bewijslevering.

in het incident
6.34. In het incident vordert [A] – kort gezegd – te bepalen dat Emryss iedere inbreuk op zijn auteursrechten dient te staken en dat het Emryss c.s. verboden wordt om ongewijzigde herdrukken van de werken Concordant Materia Medica (hierna: CMM) en The New Synoptic One (hierna: TNSO) uit te geven

6.35. Emryss is – nadat [A] hem had medegedeeld dat hij ingrijpende wijzigingen wenste en niet wilde onderhandelen over een aanvullende of gewijzigde overeenkomst – overgegaan tot ongewijzigde herdrukken van CMM en TNSO. [A] vordert – op grond van zijn auteursrecht – een verbod daarvan. De rechtbank overweegt als volgt. Van een formele beëindiging van de overeenkomst conform artikel 15 lid 1 sub c is het niet gekomen. Emryss c.s. beroept zich op haar bevoegdheid om een herdruk uit te geven, zoals geformuleerd in artikel 13 lid 1 van het contract. Deze bepaling is echter geclausuleerd in het tweede lid. Het contract luidt immers als volgt: “Indien de door de auteur gewenste herziening tot ingrijpende veranderingen in inhoud, aard, omvang, indeling, vorm of prijs van het werk zal leiden, zal de auteur, alvorens tot herziening over te gaan, met de uitgever in overleg treden of en in hoeverre de onderhavige overeenkomst zal moeten worden gewijzigd.” Van een absoluut toestemmingsvereiste is – gelet op de tekst van de overeenkomst – geen sprake: de overeenkomst vereist dat partijen in onderleg overleg treden. Het is aan de auteur om te bepalen of en welke wijzigingen hij wil aanbrengen in geval van een herdruk. De rechtbank kan de noodzaak van een dergelijke herziening, gelet op de artistieke en wetenschappelijke vrijheid die een auteur toekomt, ook bij een naslagwerk, niet indringend toetsen. De ratio van lid 1 en lid 2 is dat enerzijds de auteur niet geconfronteerd hoeft te worden met een herdruk van een inmiddels verouderd en achterhaald naslagwerk en anderzijds de uitgeverij haar kosten kan beheersen. Als echter [A] – in strijd met die bepaling – weigert aan te geven welke volgens hem ingrijpende wijzigingen er moeten worden aangebracht en tevens weigert over een eventuele aanpassing van de overeenkomst in overleg te treden, dan acht de rechtbank het niet zonder meer in strijd met de overeenkomst als Emryss c.s. zich beroept op de bepaling uit artikel 13 lid 1 en overgaat tot ongewijzigde herdruk. De overeenkomst verplicht [A] immers om – te goeder trouw – te onderhandelen over een overeenkomst voor een herdruk met de door hem gewenste wijzigingen. Op die wijze komt de overeenkomst tegemoet aan het recht van [A] om niet geconfronteerd te worden met een herdruk die achterhaalde en verouderde informatie bevat. Dat hij niet in onderhandeling is getreden met Emryss c.s. komt voor zijn risico, nu Emryss c.s. in beginsel het recht heeft om herdrukken te laten verschijnen. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen sprake is van een inbreuk op het auteursrecht van [A], maar van exploitatie van de werken, zoals het Emryss c.s. overeenkomstig de bepalingen van de overeenkomst van 20 maart 1997 is toegestaan. De vordering in het incident ligt derhalve voor afwijzing gereed.

6.36.  Gelet op de auteursrechtinbreuk die [A] (deels) ten grondslag heeft gelegd aan zijn incidentele vordering en waartegen Emryss zich heeft moeten verweren is artikel 1019h Rv van toepassing op de proceskosten in het incident. De door Emryss c.s. gevorderde reële proceskosten zijn niet gespecificeerd naar incident en hoofdzaak. De rechtbank zal daarom de beslissing omtrent de proceskosten in het incident aanhouden. Emryss c.s. zal in de gelegenheid worden gesteld om bij de volgende aktewisseling in de hoofdzaak, zich uit te laten over de hoogte van de proceskosten in het incident, waarna [A] een antwoordakte kan nemen.

De rechtbank in de hoofdzaak in conventie
7.3.  draagt Emryss c.s. op te bewijzen dat tussen [A] en Emryss c.s. een overeenkomst tot stand is gekomen, op grond waarvan [A] gehouden is het werk Plants uit te doen geven door Emryss,

IEF 11859

Opzegging mondelinge distributieovereenkomst merkwijnen

Vzr. Rechtbank Rotterdam 1 oktober 2012, LJN BX9629 (eiseres tegen gedaagde)

Als randvermelding. Internationaal privaatrecht. Nakoming (mondeling overeengekomen) distributieovereenkomst merkwijnen.

Eiseres is een Nederlandse onderneming, gevestigd te Schiedam, die zich bezig houdt met de distributie en verkoop van wijnen. Eiseres maakt deel uit van de [X] Groep die zich overkoepelend bezig houdt met de distributie en verkoop van merkproducten op het gebied van gedestilleerde dranken en wijnen. Gedaagde is een familiebedrijf / wijnhuis dat gevestigd is te Spanje. Zij houdt zich bezig met de productie en leverantie van verschillende soorten wijnen, waaronder sinds 1965 wijnen van het merk Estola.

Tussen partijen was een mondelinge overeenkomst met betrekking tot de distributie en verkoop van wijnen van het merk Estola in Nederland. Ongeveer vanaf april 2012 is de distributie/verkoop van het merk Estola (tezamen met de overige door de [X] Groep vertegenwoordigde merken) ter hand genomen door een nieuw opgerichte verkooporganisatie genaamd Inspirits. Eiseres vordert dat gedaagde tot de nakoming van de verplichtingen uit de distributieovereenkomst wordt veroordeeld voor de periode na de beëindiging van de duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. De voorzieningenrechter oordeelt over het toepasselijke recht dat aangenomen moet worden dat in de rechtsverhouding tussen partijen de kenmerkende prestant de distributeur is, welke in Nederland (Schiedam) is gevestigde. De voorzieningenrechter wijst de vordering en een voorschot op de schadevergoeding toe.

Inhoudsindicatie rechtspraak.nl: IPR: bevoegdheid, artikel 5 aanhef en lid 1 Vo 44/2001, en toepasselijk recht: anticipatieregels Balenpers-arrest, EVO v.t., artikel 4 leden 1 en 2. Materiële geschil. Duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Opzegbaarheid/zwaarwegende grond vereist. Arrest Gemeente De Ronde Venen/Stedin c.s., HR 28/10/2011 (t.o.v. Latour/De Bruijn, HR 3/12/1999): in beginsel opzegbaarheid en afweging wederzijdse belangen. Redelijke opzegtermijn. Voorschot schadevergoeding.

4.10.  Vaststaat dat de distributieovereenkomst in 1985/1986 is aangegaan tussen de rechtsvoorgangster van [eiseres] en [gedaagde]. Vanaf 2001 waren, na naar aangenomen wordt rechtsgeldige contractsoverneming, als partijen bij de distributieovereenkomst aan te merken [eiseres] en [gedaagde]. Niet gebleken is dat de contractuele verhouding tussen deze laatste partijen sinds 2001 is gewijzigd (althans niet op essentiële punten, wel hebben zich personele wijzigingen voorgedaan aan de zijde van [eiseres]), terwijl de verstandhouding steeds goed te noemen was en men van de zijde van [gedaagde], naar eveneens mag worden aangenomen, tot de tweede helft van 2010 overwegend tevreden was over de wijze van nakoming van de distributieovereenkomst door [eiseres]. Voor zover in het kader van deze procedure kenbaar was pas vanaf 2010 sprake van het ontstaan van klachten aan de zijde van [gedaagde] ten aanzien van (o.a.) de wijze van communiceren (in 2010) en de achterstand in de betaling van facturen (in 2011) (zie producties 4 en 5 van [gedaagde]).

4.16.2.  In het licht van de aard en de inhoud van de distributieovereenkomst en de omstandigheden van het geval en na afweging van de wederzijdse belangen van partijen (zie ook hiervoor onder 4.15) acht de voorzieningenrechter in dit geval een opzegtermijn van negen maanden (tegen 1 januari 2013) redelijk. Van doorslaggevend belang daarbij heeft de voorzieningenrechter geacht de lange duur van de distributieovereenkomst (ook nu [eiseres] feitelijk pas sinds 2001 bij deze overeenkomst als partij is betrokken), de intensiteit van de samenwerking tussen partijen en de, zelfs ter zitting nog niet ter discussie staande, voortdurende goede verstandhouding tussen partijen. [gedaagde] heeft in het kader van de opzegging van de distributieovereenkomst mitsdien een te korte opzegtermijn in acht genomen. Hiermee is zij toerekenbaar tekortgeschoten in de, uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende, verbintenis om op grond van die overeenkomst een redelijke opzegtermijn in acht te nemen. De in beginsel nietig te achten opzegging tegen de te korte termijn van (uiteindelijk) 1 oktober 2012 zal de voorzieningenrechter evenwel op basis van artikel 3:42 BW converteren in een geldige opzegging tegen 1 januari 2013. Dit brengt met zich dat de hiervoor onder 3.1 weergegeven primaire vordering van [eiseres] tot nakoming van de distributieovereenkomst door [gedaagde] zal worden toegewezen voor zover het de periode tot en met 31 december 2012 betreft, zulks op de wijze als hierna in het dictum bepaald. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de daarbij gevorderde dwangsom te matigen en in tijd te maximeren. De voorzieningenrechter merkt in dat kader nog op dat partijen, gelet op de ook sinds 20 maart 2012 kennelijk nog goed verlopen samenwerking tussen hen, in staat moeten worden geacht deze (wijze van) samenwerking tot en met 31 december 2012 te handhaven en voort te zetten.

De voorzieningenrechter 5.1. veroordeelt [gedaagde] om de voor haar uit de distributieovereenkomst jegens [eiseres] voortvloeiende verplichtingen tot en met 31 december 2012 onverkort na te komen en verbiedt [gedaagde] haar Estola producten tot en met 31 december 2012 aan derden binnen Nederland (ter distributie) te verkopen en leveren, op straffe van een te verbeuren dwangsom van € 1.500,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] na betekening van dit vonnis in gebreke blijft daaraan te voldoen tot en met 31 december 2012,

IEF 11835

Deugdelijk ontwerp installatie voor mosselopvangbakken

Hof Leeuwarden 25 september 2012, LJN BX9125 (appellante tegen Aqua Oud B.V.)

Mussels
Als randvermelding. Contractenrecht. Wanprestatie van ontwerper van een waterzuiveringsinstallatie voor een mosselopvangsysteem is niet komen vast te staan. Bewijsaanbod onvoldoende.

Aqua Oud heeft een ontwerp gemaakt voor een waterzuiveringsinstallatie voor de mosselopvangbakken voor appellante. De installatie is in gebruik genomen en functioneerde niet goed. Als gevolg daarvan heeft appellante schade geleden. Appellante heeft gesteld dat Aqua Oud toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de opdracht om een deugdelijk ontwerp te maken voor een nieuwe zuiveringsinstallatie. Het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige bevat echter onvoldoende aanwijzingen dat er door Aqua Oud een of meer ontwerpfouten zijn gemaakt en/of dat Aqua Oud is tekortgeschoten in haar contractuele zorgplicht. De grieven worden verworpen.

4. Met grief 1 betoogt [appellante] dat de door de rechtbank benoemde deskundige niet deskundig is. Met de grieven 2 tot en met 4 bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat op grond van de processtukken en het deskundigenrapport niet is komen vast te staan dat Aqua Oud jegens [appellante] wanprestatie heeft gepleegd, dat niet is aangetoond dat Aqua Oud fouten in het ontwerp heeft gemaakt, dat Aqua Oud mocht afgaan op het plan van eisen van [appellante], dat Aqua Oud niet leidend was bij de realisering van het systeem, dat [appellante] samen met [waterzuivering- en installatietechniek B.V.] over relevante kennis en ervaring beschikte en dat [appellante] en [waterzuivering- en installatietechniek B.V.] wijzigingen in het ontwerp hebben aangebracht.

14.  Alles overziende staat voor het hof op basis van de voorliggende feiten niet in voldoende mate vast dat Aqua Oud toerekenbaar is tekortgeschoten. Indien de door haar gevoerde verweren juist zijn, dan zou het (al dan niet tijdelijk) niet functioneren van het systeem immers niet zijn oorzaak vinden in een ontwerpfout of onvoldoende zorg van de zijde van Aqua Oud maar in voor rekening van [appellante] en van [waterzuivering- en installatietechniek B.V.] komende factoren.

15.  Weliswaar heeft [appellante] de argumenten van Aqua Oud grotendeels bestreden, maar wie hier gelijk heeft valt zonder bewijslevering niet uit te maken. Doordat geen uitvoerig onderzoek door een deskundige heeft plaatsgevonden toen de installatie nog in gebruik was, ontbreekt het meest voor de hand liggende bewijsmiddel. Ook anderszins ontbreekt voldoende overtuigend bewijs. Door de rechtbank is nog wel een deskundige benoemd, doch deze heeft bij gebrek aan voldoende informatie de door de rechtbank gestelde vragen grotendeels niet kunnen beantwoorden. De deskundige heeft wel een aantal algemene beschouwingen gewijd aan de taak- en rolverdeling van partijen. Het rapport bevat echter onvoldoende concrete aanwijzingen dat er door Aqua Oud een of meer ontwerpfouten zijn gemaakt en/of dat Aqua Oud is tekortgeschoten in haar contractuele zorgplicht. [appellante] bestrijdt weliswaar de juistheid van het deskundigenbericht en de deskundigheid van de deskundige, doch deze kritiek laat onverlet dat de bewijslast ter zake van de vermeende tekortkomingen op haar rust. Het hof stelt vast dat [appellante] in hoger beroep geen voldoende specifiek en concreet bewijsaanbod heeft gedaan. Het bewijs dat zij aanbiedt onder 36 en 53.18 van de memorie van grieven is niet beslissend, omdat met het vast komen staan van de aldaar ten bewijze aangeboden stellingen de wanprestatie van Aqua Oud nog steeds niet vaststaat. Het bewijsaanbod onder 60 van de memorie van grieven is te algemeen omschreven. [appellante] heeft niet om een nieuw deskundigenbericht verzocht. Het hof ziet bij de huidige stand van zaken, waarin reeds een deskundigenbericht heeft plaatsgevonden en het systeem niet meer aanwezig is, geen aanleiding ambtshalve [appellante] bewijs op te dragen of een nieuw deskundigenbericht te bevelen.

De slotsom.
17.  Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (wat betreft het aan de zijde van Aqua Oud te liquideren salaris van de advocaat te begroten op 1 punt in tarief VI). De wettelijke rente is toewijsbaar als na te melden.

De beslissing
Het gerechtshof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

IEF 11803

Voortijdige opzegging opdrachtovereenkomst artiest

Rechtbank Amsterdam 25 juli 2012, LJN BX8325 (Regisseur/acteur tegen musicalacteur Klein Duimpje)

Als randvermelding. Artiesten en (arbeids)contractrecht. Voortijdige opzegging opdrachtovereenkomst artiest (regisseur en acteur). Overeenkomst van opdracht. Arbeidsverhouding als bedoeld in BBA? Opzegging met onmiddellijke ingang toegestaan? Dringende reden, redelijke opzegtermijn en schadebegroting.

Begin 2011 zijn partijen een overeenkomst van opdracht aangegaan, die ertoe strekte dat [eiser] als regisseur van en als acteur in de musical Klein Duimpje zou optreden.

In geschil is of de overeenkomst van opdracht die partijen zijn aangegaan mede moet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van artikel 1, aanhef en onder b sub 2, van het BBA. (...) Partijen zijn het erover eens dat hun verhouding niet kwalificeert als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW, maar als een overeenkomst van opdracht. Derhalve beperkt het geschil zich op dit punt tot de vraag of die opdracht mede moet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van het BBA, hetgeen een andersoortige arbeidsverhouding dan de arbeidsovereenkomst betreft. Gelet hierop ziet de rechtbank geen noodzaak dit geschil te verwijzen naar de sector kanton, mede omdat de tekst van artikel 1 BBA en artikel 93 Rv daar niet toe dwingt en partijen daar evenmin om hebben verzocht.

Verder geeft de rechtbank partijen in overweging - ter vermijding van een nadere aktewisseling - in onderling overleg te treden teneinde op korte termijn te onderzoeken of zij aan de hand van de reeds genomen beslissingen tot een minnelijke regeling kunnen komen over het weinige dat thans nog resteert als geschilpunt.

Heeft [eiser] ingestemd met de opzegging?
De conclusie van het voorgaande is dan ook dat [gedaagde] aan de uitlatingen van [eiser] niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [eiser] had berust in de opzegging. Het hierop betrekking hebbende verweer van [gedaagde] wordt zodoende verworpen.

Heeft [eiser] ingestemd met de opzegging?
4.2.  Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] houdt in dat [eiser] de opzegging heeft geaccepteerd en heeft berust in de beëindiging van de samenwerking. Als gevolg van die instemming - zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde] - kan [eiser] geen aanspraak meer maken op enige vergoeding.

4.3.  Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te betogen dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd, is de rechtbank van oordeel dat dat standpunt niet kan slagen. [gedaagde] heeft immers geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [eiser] op 1 september 2011 duidelijk en ondubbelzinnig met de opzegging heeft ingestemd, hetgeen wel vereist is voor een beëindiging met wederzijds goedvinden.

Dringende reden voor ontslag?
4.13.  De rechtbank stelt vast dat de door [gedaagde] met diens bedrijf ingezette koerswijziging meerdere keren onderwerp van discussie is geweest tussen partijen, aangezien – zo begrijpt de rechtbank – die verandering ook invloed had op het artistieke beleid en de invulling door [eiser] van zijn functie als regisseur. Hierbij speelt een rol dat het enerzijds aan [gedaagde] is om de bedrijfskoers te bepalen en dat het anderzijds inherent is aan de door [eiser] uit te oefenen functie van regisseur dat daarin een artistieke vrijheid besloten ligt. Partijen lijken het erover eens te zijn dat hier sprake is van een zeker spanningsveld. In dit licht moet ook de door [eiser] eind maart 2011 per e-mail geuite kritiek worden bezien. In die e-mails heeft [eiser], mede in de manier waarop hij zijn kritiek heeft geformuleerd, weliswaar de grenzen opgezocht van het toelaatbare in zijn verhouding tot [gedaagde], maar gelet op voornoemd spanningsveld kan niet worden gezegd dat hem op dit punt een zwaarwegend verwijt kan worden gemaakt.4.16.  Tenslotte moet de rechtbank vaststellen dat ook uit de inhoud en toonzetting van de e-mail van 1 september 2011, waarin [gedaagde] aan [eiser] meedeelt dat de samenwerking met onmiddellijke ingang is beëindigd, niet zozeer een dringende reden naar voren komt als wel een sterk verschil van inzicht en het over en weer ontbreken van voldoende vertrouwen.

4.17.  De conclusie van het voorgaande is dat hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd niet een dringende reden voor opzegging oplevert als bedoeld in artikel 6 van het BBA. Dit betekent dat [gedaagde] de samenwerking met [eiser] op 1 september 2011 niet met onmiddellijke ingang heeft mogen stopzetten.

Schadeplichtigheid en omvang van de schade wordt aan de hand van twee situaties uiteengezet: één waar de BBA wel en één waarbij deze niet van toepassing is.

4.34.  Verder geeft de rechtbank partijen in overweging - ter vermijding van een nadere aktewisseling - in onderling overleg te treden teneinde op korte termijn te onderzoeken of zij aan de hand van de reeds genomen beslissingen tot een minnelijke regeling kunnen komen over het weinige dat thans nog resteert als geschilpunt. Indien partijen overeenstemming bereiken, kunnen zij doorhaling op de rol vragen.

IEF 11792

Acht minimaal aangepaste versies van de bedrijfsfilm

Hof 's-Hertogenbosch 11 september 2012, LJN BX8175 (RTV COMPANY INTERACTIVE COMMUNICATIONS B.V. tegen Pabo B.V.)

Opdracht tot het produceren van bedrijfsfilms voor meerdere landen. Uitleg overeenkomst. Inbreuk op auteursrecht voor minimale aanpassing. Betwiste openbaarmaking leidt niet tot nadere onderbouwing van de stelling. Wordt niet voldaan aan stelplicht.

RTV heeft in opdracht van Pabo vier korte films van elk twee minuten geproduceerd en één bedrijfsfilm van vier minuten voor de Nederlandse markt en achter andere landen. RTV vordert vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en dat Pabo een bedrag van €40.000 voldoet voor de nakoming van de gesloten overeenkomst/onrechtmatige daad en €80.000 vanwege inbreuk op auteursrechten van RTV voor wat betreft de acht buitenlandse versie (bewerkingen).

Tussen partijen is uitvoerig gedebatteerd over de vraag wat de grondslag is van genoemde vordering van RTV. RTV beroept zich er op dat Pabo door het laten vervaardigen van de acht buitenlandse versies inbreuk maakt op de aan RTV toekomende auteursrechten, bestaande uit het mogen openbaar maken en verveelvoudigen van de bedrijfsfilm en het daarin mogen aanbrengen van ondertitels en/of het synchroniseren van teksten. Volgens RTV is er dan ook sprake van een afgeleide vervolgopdracht van de opdracht tot het vervaardigen van de bedrijfsfilm en dient daarom voor de acht buitenlandse versies per stuk dezelfde prijs te gelden als voor de bedrijfsfilm.

Tussen partijen is niet in geschil dat RTV medio juni 2009 aan Pabo de (door Global Joy vervaardigde) acht buitenlandse versies ter beschikking heeft gesteld en dat over dit ter beschikking stellen door RTV als zodanig tussen partijen op dat moment overeenstemming bestond. Dat het volgens RTV om acht afzonderlijke films gaat en volgens Pabo om acht (minimaal) aangepaste versies van de bedrijfsfilm en dat partijen het, mede hierdoor, niet eens zijn over een door Pabo aan RTV te betalen prijs, doet aan bedoelde overeenstemming niet af.

Pabo betwist dat zij de korte films openbaar heeft gemaakt.  Zij heeft vanwege de door RTV gestarte procedures de films, die voor internet waren bedoeld, nog niet op haar websites heeft geplaatst. Deze betwisting heeft niet geleid tot een nadere onderbouwing van de summier verwoorden vordering (wanneer en hoe geopenbaard), zodat zij niet aan de stelplicht voldoet. De vordering wordt afgewezen. De proceskosten worden (geschat) voor 50% betrekking te hebben op de auteursrechtelijke vordering.

8.8.1. Tussen partijen is niet in geschil dat RTV medio juni 2009 aan Pabo de (door Global Joy vervaardigde) acht buitenlandse versies ter beschikking heeft gesteld en dat over dit ter beschikking stellen door RTV als zodanig tussen partijen op dat moment overeenstemming bestond. Dit blijkt ook uit het in 8.1.4. aangehaalde mailbericht van RTV aan Pabo. Dat het volgens RTV om acht afzonderlijke films gaat en volgens Pabo om acht (minimaal) aangepaste versies van de bedrijfsfilm (zie hierna onder 8.9.4 tot en met 8.9.6.) en dat partijen het, mede hierdoor, niet eens zijn over een door Pabo aan RTV te betalen prijs, doet aan bedoelde overeenstemming niet af. Deze overeenstemming over het aan Pabo ter beschikking stellen van de acht buitenlandse versies wordt door RTV ook nadrukkelijk naar voren gebracht in het kader van de primaire grondslag van haar vordering. Gelet op het voorgaande bestond er tussen partijen een overeenkomst over het van de kant van RTV ter beschikking stellen van de acht buitenlandse versies, zodat niet aan de subsidiaire grondslag van de vordering van RTV onder 8.4. sub a) wordt toegekomen en er van de door RTV gestelde inbreuk op auteursrecht van RTV ook geen sprake kan zijn. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat ook naar eigen zeggen van RTV (zie onder meer memorie van grieven onder 44 en de toelichting op grief 4) de aan Pabo ter beschikking gestelde acht buitenlandse versies bedoeld waren voor gebruik in de acht andere landen.

8.10.1. Met betrekking tot de vordering onder 8.4. sub b) wordt het volgende overwogen. RTV stelt dat ook de vier korte films in de acht landen openbaar zijn gemaakt. Dit is volgens haar een inbreuk op haar auteursrecht. Zij stelt schade te hebben geleden ad € 80.000,-- (vier films maal acht landen maal € 2.500,-- per stuk).   

8.10.2. Pabo betwist dat zij de korte films openbaar heeft gemaakt. Zij stelt dat zij vanwege de door RTV gestarte procedures de films, die voor internet waren bedoeld, nog niet op haar websites heeft geplaatst.

8.10.3. Tegenover deze betwisting door Pabo had het op de weg gelegen van RTV om haar, voor het eerst in hoger beroep ingestelde en summier verwoorde vordering nader te onderbouwen. Zo heeft zij niet gesteld wanneer de vier korte films in de acht landen (het hof neemt aan dat RTV bedoelt, de acht andere landen) zijn geopenbaard en hoe dit zou zijn gebeurd. Zij stelt zelfs niet met zoveel woorden dat dit is gedaan door Pabo. Aldus heeft RTV terzake van de onderhavige vordering niet voldaan aan haar stelplicht. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen. Daarbij wordt nog overwogen dat de gestelde inbreuk ook niet specifiek te bewijzen is aangeboden. De vordering ad € 80.000,-- (of een bedrag dat het hof redelijk en billijk acht) zal worden afgewezen.