DOSSIERS
Alle dossiers

Contracten  

IEF 11666

Rechtsgeldig beroep op het opschortingsrecht

Hoge Raad 10 augustus 2012, LJN BW8297 (Boal Systemen B.V. tegen verweerster) met conclusie A-G Verkade

Als randvermelding. In de 'warenhuizen'-reeks. Octrooirecht. Onder artikel 81 Wet RO afgedaan. Bespreking van de conclusie. Opschortingsrecht. Nakoming van overeenkomst.

Boal en verweerster waren gezamenlijk houdsters van een Nederlands octrooi voor aluminium goten die gebruikt worden bij de constructie van kassen. Beide partijen hebben 1 september 1989 een overeenkomst gesloten, waarbij Boal onder het octrooi zou produceren terwijl deze door verweerster zouden worden afgenomen. Tevens werd voorzien in de mogelijkheid voor Boal om de onder het octrooi vallende goten te leveren aan derden. Als laatste werd hierin opgenomen dat Boal aan verweerster een vergoeding voor het produceren van de goten moest worden betaald. Vanaf 1992 of 1993 is verweerster een eigen alternatief gotensysteem op de markt gebracht, wat niet in strijd was met de overeenkomst. Boal heeft in 1993 hierop gereageerd door met onmiddellijke ingang de overeenkomst te willen beëindigen.

De zaak heeft nu betrekking op het feit of verweerster zich met recht kan beroepen op het opschortingsrecht. De vraag staat centraal wie van de partijen als eerste is gestopt met het nakomen van de overeenkomst. In kort geding en in de bodemzaak is het verweer van Boal dat zij de overeenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd, verworpen. Hierdoor is Boal eerder in verzuim gebleken dan verweerster. Boal heeft na de niet-rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst geen vergoedingen meer betaald aan verweerster, waardoor zij eerder in verzuim was. Hierdoor kan verweerster zich rechtsgeldig beroepen op het opschortingsrecht.

Het beroep van Boal wordt verworpen. De argumenten die zij aanvoert tegen de beoordeling van het hof falen.

Uit de Conclusie van A-G Verkade

13. Op grond van het bovenstaande moet er dus van worden uitgegaan dat Boal als eerste, namelijk in april 1994 deels en in september 1994 volledig, is gestopt met het nakomen van haar (betalings)verplichtingen jegens [verweerster] en dat [verweerster] eerst daarna, namelijk vanaf begin 1995 mogelijk ([verweerster] betwist dit ook voor het geval zij bij derden PB gootprofielen heeft afgenomen) haar verplichtingen niet langer is nagekomen.

Opschortingsrecht
3.7.2. Het cassatiemiddel omzeilt het gegeven dat Boal zelf vanaf 1993 te kennen gaf dat volgens haar de overeenkomst tussen partijen ontbonden dan wel rechtsgeldig opgezegd was, en dat standpunt tot 2006 heeft volgehouden. In deze ('rechtsom') optiek van Boal zou [verweerster] vanaf 1993 al geen afnameverplichtingen jegens Boal gehad hebben. Die optiek bleek - in alle instanties, vanaf een kortgedingvonnis in 1993 tot aan 's hofs arresten waarvan cassatieberoep - niet op te gaan. Dit brengt mij tot de opmerking dat Boal, die er vanaf het begin van het conflict 'rechtsom' zelf vanuit moest gaan dat [verweerster] geen afnameverplichting meer had, zich bezwaarlijk 'linksom' onredelijk verrast kan tonen als - nadat Boal zich reconventioneel toch op zo'n afnameverplichting is gaan beroepen - [verweerster] vroeger of later een opschortingsrecht inroept (en gehonoreerd ziet), waardoor de eerder door [verweerster] gestelde, maar door Boal betwiste nakoming in het midden kan worden gelaten.

3.18. In cassatie staat vast dat de overeenkomst niet door de opzegging van Boal d.d. 28 januari 1993 is beëindigd(29) en heeft voortgeduurd tot het moment waarop het octrooi door tijdsverloop is vervallen, te weten 26 januari 2002(30). Eveneens staat vast dat Boal in ieder geval sinds april 1994 niet meer is nagekomen nu zij sindsdien ten dele en sinds september 1994 geheel geen vergoedingen meer heeft betaald aan [verweerster](31). Voorts staat vast dat [verweerster] in 1994 niet in strijd heeft gehandeld met haar afnameverplichting(32). In het onderdeel gaat het om 's hofs oordeel dat niet is komen vast te staan dat [verweerster] vóór 1994 niet is nagekomen (rov. 11 eindarrest) en dat [verweerster] (mede) daarom niet schadeplichtig is voor (een eventuele) niet nakoming vanwege een haar toekomend opschortingsrecht (rov. 7, 11, 14 eindarrest).

Verzuim (ingebrekestelling)
3.36. Het hof heeft in het eindarrest vastgesteld dat Boal in april 1994 gedeeltelijk en in september 1994 geheel niet meer nakwam, dat [verweerster] wanneer zij goten van derden heeft afgenomen in 1994 niet in strijd heeft gehandeld met haar afnameverplichting, dat voor de periode vóór 1994 niet is komen vast te staan dat [verweerster] niet nakwam; het hof heeft in het midden gelaten of [verweerster] na 1994 niet is nakwam.(52) Een situatie waarin [verweerster] in verzuim was zonder ingebrekestelling - hetgeen veronderstelt dat [verweerster] niet meer nakwam - kon pas in de periode na 1994 aan de orde zijn. Nu vaststond dat Boal reeds voordien had 'gehokt', behoefde genoemd (voor zover kenbaar) verweer van Boal geen bespreking meer, zodat de klacht faalt.

IEF 11664

Hoeft merkinschrijvingen WIJ VAN WC EEND niet te dulden

Rechtbank Amsterdam 18 juli 2012, LJN BX4333 (Bolton Nederland B.V. tegen Duck Global Licensing AG & Duck Global Licensing AG tegen Bolton Nederland B.V.)
Auteursrecht (op slogan). Licentieovereenkomst. Goed licentienemerschap. Vonnis in gevoegde zaken. Duck Global maakt deel uit van de SC Johnson-groep, een internationale groep van ondernemingen die actief is op het gebied van huishoudelijke producten, waaronder de merken Mr. Muscle en WC Eend. Sinds 1983 verhandelt Bolton WC Eend-producten in Nederland. Duck Global is houdster van de merkrechten van WC Eend. Tussen partijen zijn licentieovereenkomsten gesloten. Tot mei 2010 mocht Bolton zonder toestemming van Duck Global nieuwe producten onder het WC Eend-merk op de markt brengen. Na 2010 zijn enkel zogenoemde 'upgrades' op de markt gebracht. Bij brief van 29 maart 2011 heeft Duck Global de overeenkomsten per direct opgezegd vanwege contractbreuk. Er heeft een kort gedingprocedure plaatsgevonden waarin de voorzieningenrechter de vordering van Duck Global om Bolton te veroordelen voor merkrechtinbreuk heeft afgewezen. Volgens Duck Global handelt Bolton ook in strijd met de overeenkomst door bepaalde termen (als naamsaanduiding) op de verpakking te plaatsen.

De rechtbank wijst de verklaring voor recht dat Duck Global de licentieovereenkomsten niet rechtsgeldig heeft beëindigd, toe. Volgens de rechtbank zijn de termen die Bolton gebruikt op de verpakkingen beschrijvend en niet te beschouwen als eigen merken van Bolton. Ook is het gebruik van andere leveranciers geen tekortkoming, omdat het bestendige praktijk was dat Duck Global daarmee instemde zolang de kwaliteit goed bleef.

Met betrekking tot de stelling van Duck Global dat Bolton de overeenkomsten niet juist is nagekomen, doordat zij zonder toestemming de domeinnaam wceend.nl heeft geregistreerd, oordeelt de rechtbank dat dit past binnen een normale exploitatie van de WC Eend-producten door Bolton.

Ten aanzien van de inschrijving van de merken, WC EEND ENERGY POWER GEL en WIJ VAN WC EEND ADVISEREN WC EEND, door Bolton oordeelt de rechtbank dat Duck Global deze inschrijvingen niet hoeft te dulden. Op dit punt is sprake van een tekortkoming in de nakoming. Om op grond hiervan de overeenkomst te beëindigen gaat echter te ver. De rechtbank oordeelt verder dat Duck Global, als licentiegever, van Bolten mag eisen dat deze de Duck Global Brand Equity Standards (BES) implementeert en dat het mogelijk moet zijn dat partijen op een constructieve wijze verder met elkaar samenwerken.

De rechtbank concludeert dat Duck Global de overeenkomst niet rechtgeldig heeft beëindigd en dat Bolton jegens Duck Global tekort is geschoten in de nakoming met betrekking tot de merkinschrijvingen.

Beschrijvende termen
4.11. De rechtbank is van oordeel dat de door Bolton gebruikte tekens beschrijvend zijn voor de hier aan de orde zijnde producten en daarom niet zijn te beschouwen als een “Fabrikmarke” of “eigener Marken” als bedoeld in de overeenkomsten. De omstandigheid dat deze tekens door Bolton in het buitenland in combinatie met haar eigen merk WC NET worden gebruikt en de omstandigheid dat Bolton woordcombinaties van deze tekens met WC NET als merk heeft gedeponeerd, maakt dit niet anders. Op de WC EEND-producten in Nederland staat immers niet het WC NET-merk. Dat Bolton op haar WC EEND-verpakkingen achter de tekens soms tevens het TM-teken heeft geplaatst, kan hieraan niet afdoen, omdat deze aanduiding niet maakt dat de betreffende tekens daarmee een merk worden. Gesteld noch gebleken is dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat onder het begrip “Fabriksmarke” of eigener “Marken” ook het gebruik van een teken is te verstaan dat door het publiek als merk zou kunnen worden opgevat. Bolton handelt dan ook niet in strijd met de overeenkomsten door de bedoelde tekens op haar WC EEND-verpakkingen te gebruiken. Nu geen sprake is van gebruik van een “Fabrikmarke” of “eigener Marken” als bedoeld in de overeenkomsten, levert de omstandigheid dat de tekens in voorkomende gevallen groter zijn afgebeeld dan het WC EEND-merk, evenmin een tekortkoming in de nakoming van deze overeenkomsten op. Overigens heeft Bolton de tekens inmiddels, na de ingebrekestelling van 13 oktober 2011, kleiner weergegeven dan het WC EEND-merk.

Domeinnaam en inschrijving merken
4.20. Ten aanzien van de registratie van de domeinnaam oordeelt de rechtbank dat dit past binnen een normale exploitatie van de WC EEND-producten door Bolton in Nederland. De domeinnaam is ook alleen op Nederland gericht. Niet valt in te zien dat deze registratie schade toebrengt aan het WC EEND-merk. Van een tekortkoming in de nakoming is dan ook geen sprake.

4.21. Het voorgaande is anders ten aanzien van de inschrijving van de merken door Bolton. Hoewel de overeenkomsten zelf niet voorzien in een verbod op het inschrijven van merken, geldt dat goed licentienemerschap meebrengt dat de licentienemer zich onthoudt van het inschrijven van een merk waarin het merk is opgenomen van zijn licentiegever. Als licentiegever hoeft Duck Global deze inschrijvingen niet te dulden. Door deze inschrijvingen is dan ook sprake van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomsten. Anders dan Duck Global meent, is deze tekortkoming in de nakoming onvoldoende ernstig om de ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen. Daarbij betrekt de rechtbank dat deze tekortkoming eenvoudig ongedaan gemaakt kan worden door onvoorwaardelijke overdracht door Bolton van de merken aan Duck Global. De gevorderde verklaring voor recht is op dit punt wel toewijsbaar.

Implementeren BES
4.34. De rechtbank stelt vast dat de door Duck Global geschetste redenen, waarom samenwerking niet langer mogelijk zou zijn, voornamelijk hun grondslag vinden in de tussen partijen gevoerde discussie over het al dan niet tekortkomen in de nakoming van de overeenkomsten, in het bijzonder ten aanzien van de implementatie van de BES. Dit laatste hangt sterk samen met de moeite die Duck Global heeft met het feit dat haar merk WC EEND in Nederland er hetzelfde uitziet als het WC NET-merk van Bolton in het buitenland. Aangezien in dit vonnis is geoordeeld, dat Duck Global de eis mag stellen dat Bolton de BES implementeert en de verhoudingen tussen Duck Global en Bolton in zoverre duidelijk zijn geworden, moet het naar het oordeel van de rechtbank mogelijk zijn dat partijen op een constructieve wijze verder met elkaar samenwerken. De rechtbank is dan ook niet gebleken van een situatie, waarin in redelijkheid van Duck Global niet gevergd kan worden de overeenkomst voort te zetten, dan wel van een situatie op grond waarvan de overeenkomst met toepassing van de artikelen 6:248 BW of 6:258 BW kan worden beëindigd.

Op andere blogs:
DomJur 2012-883 (Bolton Nederland – Duck Global Licensing)

IEF 11651

Werkzaamheden die inhoud en niet organisatie betreffen

Rechtbank Maastricht 1 augustus 2012, zaaknummer 150347 / HA ZA 10-457 (CBS Outdoor B.V. tegen Reclamebureau Limburg B.V./Gemeente Sittard-Geleen) en tussenvonnis 29 februari 2012, zaaknummer 150347 / HA ZA 10-457 (CBS Outdoor B.V. tegen Reclamebureau Limburg B.V./Gemeente Sittard-Geleen)

Auteursrecht op abri / bushokje. Werkgeversauteursrecht. Bij vonnis van 31 augustus 2011, IEF 10246 heeft CBS een bewijsopdracht gekregen waarbij zij de rechtsgeldige levering van het auteursrecht aan de licentiegever dient te bewijzen. Bij vonnis van 29 februari 2012 (tussenvonnis) heeft de rechtbank dat de levering rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Voor zover RBL en de Gemeente het niet eens zijn, kan dit in hoger beroep aan de orde komen.

2.2.3. (vonnis 29 februari 2012) Het gaat er dus (nog nader) om of Groothuizen ten tijde van het ontwerp van de Aqui geacht moet worden in  dienst te zijn geweest van Landmark BV, waaronder begrepen de situatie dat hij  in dienst was van Groothuizen Beheer BV en voor met name ontwerpwerkzaamheden was uitgeleend (tegen betaling van een management fee ter beschikking gesteld) aan Landmark BV. 

2.1 (vonnis 1 augustus 2012) De aanname dat de werkzaamheden van Groothuizen voor Landmark BV - hoewel de beloning daarvoor management fee werd genoemd, maar dat is niet ongebruikelijk voor werkzaamheden die de inhoud en niet de organisatie betreffen - met name bestonden uit ontwerpen, hebben RBL en de gemeente niet weerlegd. De rechtbank oordeelt dus dat RBL in deze bewijsopdracht is geslaagd, zodat verder kan worden geprocedeerd.

De zaak wordt op de parkeerrol verwezen, omdat een tussentijds hoger beroep wordt toegestaan waarin het hof wordt gevraagd of de Aqui een auteursrechtelijk beschermd werk is.

2.1. Bij vonnis van 29 februari 2012 heeft de rechtbank als vaststaand aangenomen en geoordeeld (overweging 2.2.1) dat de leveringen door Landmark BV aan Thinkmark BV en door de laatste aan Groothuizen Beheer BV rechtsgeldig hebben plaatsgevonden, en (overweging 2.2.2) dat Landmark BV bij de overdracht aan Thinkmark BV auteursrechthebbende was. Voor zover RBL en de Gemeente het met deze oordelen niet eens zijn, kan dit in hoger beroep aan de orde komen, waartoe de rechtbank net als van het vonnis van 31 augustus 2011 ook van dit vonnis afzonderlijk hoger beroep toelaat. De rechtbank heeft in het vonnis van 31 augustus 2011 voorts RBL en de gemeente in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over haar voorlopige aanname (op grond van CBS’ productie 20 en processtuk 21) dat Groothuizen ten tijde van het ontwerp van de Aqui geacht moet worden in dienst te zijn geweest van Landmark BV. Hetgeen RBL dienaangaande heeft aangevoerd, heeft bij de rechtbank niet tot een ander inzicht geleid. De aanname dat de werkzaamheden van Groothuizen voor Landmark BV - hoewel de beloning daarvoor management fee werd genoemd, maar dat is niet ongebruikelijk voor werkzaamheden die de inhoud en niet de organisatie betreffen - met name bestonden uit ontwerpen, hebben RBL en de gemeente niet weerlegd. De rechtbank oordeelt dus dat RBL in deze bewijsopdracht is geslaagd, zodat verder kan worden geprocedeerd.

2.2 Ervan uitgaande dat het de voorkeur van partijen heeft om in eerste aanleg pas voort te procederen nadat het hof zich in hoger beroep heeft uitgesproken over de vraag of de Aqui een auteursrechtelijk beschermd werk is (en, gelet op het voorgaande, wellicht ook over de vraag of de levering van het auteursrecht aan Groothuizen Beheer BV rechtsgeldig heeft plaatsgevonden), wordt de zaak verwezen naar de parkeerrol om - op verzoek van één van partijen - te worden voortgezet zodra het hof over ten minste de eerste vraag arrest heeft gewezen.

IEF 11555

Distributieovereenkomsten wakker geschud!

I. Ghislain, Distributieovereenkomsten wakker geschud!, IEF 11555.

Een bijdrage van Isabelle Ghislain, Freshfields Bruckhaus Deringer LLP.

De Koninklijke Auping B.V. (‘Auping’) is het jaar 2012 in gegaan met twee parallelle procedures bij het hof Leeuwarden over de opzegging van diverse distributieovereenkomsten in het kader van een reorganisatie. Hoewel de feiten gelijkaardig zijn en het hof eensluidend overweegt, wordt Auping slechts in één procedure veroordeeld tot het aanbieden van een nieuwe distributieovereenkomst aan haar bestaande distributeur. Redactielid van IE-forum en advocaat intellectueel eigendomsrecht Isabelle Ghislain geeft een toelichting.

1. Inleiding
2. Belang van de (werkelijke) reden voor opzegging
3. Redelijkheid en billijkheid vereist zwaarwegende opzeggingsgrond.
4. Selectief distributiestelsel
5. Conclusie

(...)

Een merkhouder ziet doorgaans liever niet dat zijn producten aan dumpprijzen op het internet worden aangeboden. Hoe dat ook zij, mededingrechtelijk gezien kan hij daar niet zo makkelijk tegen optreden. Met de Auping jurisprudentie wordt de merkhouder als het ware een mogelijkheid aangeboden zodanig dat hij zijn merk het ‘cachet’ kan geven waar hij naar op zoek is. Door de overstap naar een selectief distributiesysteem kunnen merkhouders in beginsel duurzame distributieovereenkomsten legitiem opzeggen.

Enkele tips en tricks voor de praktijk zijn dan ook niet veraf. Aan de merkhouder het advies om met de volgende omstandigheden rekening te houden:

• Zorg voor objectief duidelijke kwalitatieve en/of kwantitatieve selectiecriteria voor de nieuwe distributeurs;
• Zorg dat het selectief distributiesysteem duidelijk uitgewerkt is aan de hand van geanalyseerde en gedocumenteerde richtlijnen;
• Zorg dat je het selectieve distributiesysteem ook in de praktijk strikt, objectief en niet-discriminatoir toepast;
• Zorg voor een redelijke opzegtermijn.
IEF 11551

In eigen beheer uitgebracht

Rechtbank Rotterdam 27 juni 2012, HA ZA 10-923 (Bharat Entertainment International tegen Reliance Media Works voorheen: Adlabs Film) - LJN BX1276

Uitspraak ingezonden door Lars Bakers en Floor de Ruijter, Bingh advocaten.

Als randvermelding. Stukgelopen samenwerking. Contractenrecht, inzake de bioscoopexploitatie van Bollywood-films in Nederland en België en de exclusiviteit hiervan.

Eind 2008 is er overleg ontstaan over het opzetten van een bioscoopketen in Europese steden, wat leidde tot een Memorandum of Understanding. Op de conceptovereenkomst  heeft de bedrijfsjurist van Adlabs positief gereageerd ('I am fine with the contents of the same'). Partijen werken samen in de distributie van vier films, alvorens tot ondertekening over te gaan wilde BEI inzage in het tussen Adlabs en Pathé gesloten contract. "The contract given to me we do not accept as this is not as we discussed", is de reactie.

Adlabs heeft vanaf 2009 Bollywood-films in eigen beheer uitgebracht, dus zonder daarbij samen te werken. De wanprestatie van Adlabs blijkt uit het feit dat zij Bollywood-films met voorbijgaan aan BEI in eigen beheer heeft uitgebracht, hetgeen in strijd is met de overeengekomen exclusiviteit.

Adslabs is haar verplichtingen jegens BEI op grond van de overeenkomst niet deugdelijk nagekomen en is aansprakelijk voor de geleden schade als gevolg van deze wanprestatie. Op grond van de boeteclausule wordt Adlabs tot betaling van een boete van €50.000 aan BEI veroordeeld.

Leestips 4.12 inzake "overeenkomst tot stand gekomen?"
Aan het oordeel dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen doet, anders dan Adlabs kennelijk meent, niet af dat partijen nadien nog verder in overleg zijn getreden

4.14 inzake "inhoud van de overeenkomst"
Zowel in de considerans als in artikel 11 word bepaald dat partijen "exclusively" met elkaar samenwerken, hetgeen volgens BEI niet anders kan worden begrepen dan in die zin dat partijen slechts gezamenlijk Bollywood-films mogen uitbrengen.

4.20 Gelet op de hiervoor besproken omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat partijen hebben beoogd exclusief met elkaar te zullen samenwerking, in die zin dat het hen niet vrij stond de aan de ander toebedeelde taken aan een derde uit te besteden of deze taken in eigen beheer te verrichten. In elk geval heeft te gelden dat BEI de overeenkomst in deze zin heeft mogen begrijpen, zodat Adlabs geen beroep kan doen op het mogelijk ontbreken van de wil om deze afspraak te maken.

Lees de uitspraak hier (grosse HA ZA 10-923, LJN BX1276).

IEF 11532

Entire agreement clause vs Haviltex

Gerechtshof Leeuwarden 29 mei 2012, LJN BX0321 (Nano-C (Westwood, Massachusetts, USA) tegen Rijksuniversiteit Groningen)

Als randvermelding, parallel gepubliceerd IT 818. Octrooirecht. Algemeen contractenrecht. Haviltex-norm. Opzegging licentieovereenkomst buiten het in een contract genoemde gronden.

Rijksuniversiteit Groningen (hierna: RUG) is aanvraagster van de internationale octrooiaanvrage nr. PCT/NL2004/00116 getiteld 'Photodiode'. RUG heeft een licentieovereenkomst gesloten met Nano-C, waarin een 'entire agreement' clausule is opgenomen. Volgens Nano-C heeft RUG de licentieovereenkomst niet rechtsgeldig beëindigd en heeft in conventie schadevergoeding gevorderd. In reconventie heeft RUG een bedrag gevorderd van Nano-C voor niet betaalde huur en het gebruik van gereedschappen/apparatuur en chemicaliën. De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen en in reconventie een bewijsopdracht gegeven.

Het hof deelt het standpunt van Nano-C dat RUG in de gegeven situatie de licentieovereenkomst slechts had kunnen opzeggen met inachtneming van de overeengekomen termijn van kennisgeving en aangeboden mogelijkheid van herstel.

 

Dat de tekortkoming, zoals RUG stelt en Nano-C betwist, blijvend of tijdelijk onmogelijk was, is voor de toepasselijkheid van het artikel niet relevant nu deze bepaling op iedere tekortkoming van toepassing is. Ook de redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat RUG naar aanleiding van de e-mailberichten eerst contact met Nano-C had moeten opnemen alvorens de overeenkomst rauwelijks op te zeggen. De grieven I en VI zijn in zoverre gegrond.

Het hof is met RUG van oordeel dat het ontslag van het personeel en het staken van de productie van [70]PCBM terwijl de markt intussen niet meer werd beleverd hoewel er nog steeds vraag naar dit product bestond, moet worden beschouwd als een tekortkoming van de inspanningsverplichting onder artikel 6 van de licentieovereenkomst. Dit geldt temeer nu, zoals door RUG is gesteld en door Nano-C niet is weersproken, de stagnatie in de productie en verkoop [70]PCBM negen maanden heeft geduurd en een onderbreking van negen maanden zonder uitzicht op herstel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet beschouwd kan worden als een tijdelijke stagnatie.

De slotsom van het voorgaande is dat de tekortkomingen door Nano-C, hoewel zij daarvoor de 60 dagen termijn mocht nemen, niet tijdig zijn opgeheven en dat de licentieovereenkomst door RUG rechtsgeldig op 12 juni 2005 (60 dagen na 12 april) is beëindigd.

Als gevolg van de beëindiging stond het RUG vrij de technologie aan Solenne in gebruik te geven. Nano-C wordt veroordeeld in de proceskosten.

8. Grief I komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen in de licentieovereenkomst geen regeling hebben getroffen voor het geval Nano-C blijvend of tijdelijk in de onmogelijkheid verkeert om aan haar verplichtingen uit de licentieovereenkomst te voldoen (r.o. 5.4.1 van het bestreden vonnis). De grief bestrijdt voorts de daaropvolgende overweging van de rechtbank dat een redelijke uitleg van artikel 19 lid 3 sub b van de licentieovereenkomst meebrengt dat de daarin genoemde “cure period” alleen is bedoeld voor die gevallen waarin de onmogelijkheid van Nano-C om na te komen is gelegen in vertraging van de nakoming. Uit de toelichting op de grief begrijpt het hof dat Nano-C in het bijzonder er over klaagt dat de rechtbank door haar uitleg van artikel 19 een leemte creëert die zij vervolgens (op grond van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid) aanvult, zonder er rekening mee te houden dat partijen in artikel 19 van de overeenkomst een uitputtende beëindigingsregeling zijn overeengekomen.

9. Het hof stelt vast dat partijen verdeeld zijn over de uitleg van de in artikel 19 van de licentieovereenkomst opgenomen regeling inzake de beëindiging van de overeenkomst. Partijen zijn in het bijzonder verdeeld over de vraag of de in de licentieovereenkomst opgenomen beëindigingsgronden uitputtend zijn bedoeld in die zin dat de overeenkomst alleen op die gronden kan worden beëindigd en dus niet tevens op grond van de algemene regeling in boek 6 BW.

10. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, LJN: AG4158, NJ 1981, 635). Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Uit het arrest van de Hoge Raad van

20 februari 2004, NJ 2005, 493, volgt dat in praktisch opzicht de taalkundige betekenis van de bewoordingen, gelezen in de context van het contract als geheel, bij de uitleg vaak wel van groot belang zijn. Dit geldt in het bijzonder indien het gaat om een zuiver commerciële transactie tussen twee gelijkwaardige professionele partijen, terwijl bovendien vaststaat dat die partijen bij het aangaan van de overeenkomst zijn bijgestaan door deskundige juristen en in de overeenkomst een "entire agreement" clausule zijn overeengekomen

(vgl. HR 19 januari 2007, LJN: AZ3178, JOR 2007, 166). De redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van partijen beheersen, brengen mee dat contractspartijen hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij (vgl. HR 19 oktober 2007, LJN: BA7024).

14. Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden (het betreft hier een internationaal commercieel contract met een entire agreement clausule tussen commerciële partijen die werden bijgestaan door deskundige adviseurs) als uitgangspunt beslissend gewicht dient te worden toegekend aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van die woorden, gelezen in het licht van de overige, voor de uitleg relevante bepalingen van de licentieovereenkomst. Uit de in redelijkheid niet mis te verstane aanhef van artikel 19 lid 1 eerste zin ("except as is expressly provided herein with respect to the earlier termination") volgt dat de licentieovereenkomst alleen kan worden beëindigd op in dat artikel genoemde gronden. Naar het oordeel van het hof bestaat er slechts aanleiding af te wijken van de in redelijkheid niet mis te verstane aanhef van artikel 19 lid 1 voor zover RUG stelt en bewijst dat gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval aan die bewoordingen een afwijkende betekenis toekomt. RUG heeft haar stelling op dit punt evenwel onvoldoende onderbouwd zodat het hof ervan uitgaat dat de overeenkomst alleen beëindigd kan worden op grond van in artikel 19 opgesomde gronden.

16. Het hof deelt het standpunt van Nano-C dat RUG in de gegeven situatie de licentieovereenkomst slechts had kunnen opzeggen met inachtneming van de in artikel 19 lid 3 sub b overeengekomen termijn van kennisgeving en aangeboden mogelijkheid van herstel. Dat de tekortkoming, zoals RUG stelt en Nano-C betwist, blijvend of tijdelijk onmogelijk was, is voor de toepasselijkheid van artikel 19 lid 3 sub b niet relevant nu deze bepaling op iedere tekortkoming van toepassing is. Ook de redelijkheid en billijkheid brengen met zich, zoals door

Nano-C in de toelichting op grief VI terecht is aangevoerd, dat RUG naar aanleiding van de e-mailberichten van 2 en 3 april 2005 eerst contact met Nano-C had moeten opnemen alvorens de overeenkomst rauwelijks op te zeggen.De grieven I en VI zijn in zoverre gegrond. Of dat Nano-C kan baten, zal hierna blijken.

Tekortkoming
23. Het hof is met RUG van oordeel dat het ontslag van het personeel en het staken van de productie van [70]PCBM terwijl de markt intussen niet meer werd beleverd ofschoon er nog steeds vraag naar dit product bestond, moet worden beschouwd als een tekortkoming van de inspanningsverplichting onder artikel 6 van de licentieovereenkomst. Dit geldt temeer nu, zoals door RUG is gesteld en door Nano-C niet is weersproken, de stagnatie in de productie en verkoop [70]PCBM negen maanden heeft geduurd en een onderbreking van negen maanden zonder uitzicht op herstel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet beschouwd kan worden als een tijdelijke stagnatie. De enkele stelling dat Nano-C wel in staat was om [70]PCMBs te produceren is in het licht van het voorgaande niet voldoende. Het bewijsaanbod van Nano-C om [betrokkene] te horen is in zoverre niet ter zake dienend.

27. De slotsom van het voorgaande is dat de tekortkomingen door Nano-C, hoewel zij daarvoor de 60 dagen termijn mocht nemen, niet tijdig zijn opgeheven en dat de licentieovereenkomst door RUG rechtsgeldig op 12 juni 2005 (60 dagen na 12 april) is beëindigd. Het enkele feit dat RUG bij brief van 16 augustus 2005 Nano-C onverplicht in staat heeft gesteld alsnog informatie aan te leveren met betrekking tot de financiële en personele situatie van Nano-C, doet daaraan niet af.

Ingebrekestelling?
30. Zoals hiervoor onder 27 is overwegen, heeft RUG op 12 april 2005 de licentieovereenkomst met ingang van 12 juni 2005 rechtsgeldig beëindigd. Als gevolg van de beëindiging stond het RUG vrij de technologie aan Solenne in gebruik te geven. Nu Solenne op 23 augustus 2005 is opgericht en is gesteld noch is gebleken dat zij daarvóór al van die technologie gebruik maakte, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien hoe het gebruik van de technologie door Solenne, zoals dit door RUG werd toegestaan, een onrechtmatige daad jegens Nano-C oplevert. Grief VI faalt derhalve.

Op andere blogs:
SOLV
(Hof uitspraak over "entire agreement" clausule versus haviltex

IEF 11523

Over de neuswielmodule kunnen beschikken

Rechtbank Arnhem 13 juni 2012, LJN BX0113 (X tegen Y)

Octrooirecht. Samenwerkingsovereenkomst.

X en Y hebben een samenwerkingsovereenkomst gesloten met betrekking tot het ontwikkelen van een prototype caravan. X heeft een prototype van de 'neuswielmodule' weggehaald uit de loods, waar de caravan werd ontwikkeld. De samenwerkingsovereenkomst tussen X en Y is niet rechtsgeldig ontbonden of opgezegd. Y moet daarom over de neuswielmodule kunnen beschikken. X wordt veroordeelt tot teruggave van het prototype van de neuswielmodule aan Y. De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen.

De rechtbank wijst in conventie de vorderingen af en veroordeelt X in de proceskosten. In reconventie wordt X onder meer veroordeelt tot teruggave van het prototype van de neuswielmodule en heft de rechtbank de reeds gelegde beslagen op.

3.8. De vordering onder VII strekt ertoe dat [eiser ] wordt veroordeeld het prototype van de neuswielmodule terug te geven en, als dat niet kan, dat hij wordt veroordeeld de schade te vergoeden die [gedaagde] daardoor heeft geleden. Zoals in het tussenvonnis van 25 januari 2012 in rechtsoverweging 3.7 weergeven (de vordering had toen nummer VI) heeft [gedaagde] aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij eigenaar door natrekking en anders mede-eigenaar is geworden en dat hij geen toestemming heeft gegeven de neuswielmodule uit de door hem gehuurde loods weg te halen. In dat tussenvonnis is voorts geoordeeld dat de vordering tot teruggave van de verschillende onderdelen wordt afgewezen op de grond dat [eiser ] onweersproken heeft gesteld dat deze niet meer in zijn bezit zijn. Bij antwoordakte van 21 maart 2012 (bladzijde 8) heeft [gedaagde] er vervolgens op gewezen dat [eiser ] ter comparitie heeft verklaard dat hij nog in het bezit is van de neuswielmodule van de boottrailer, zodat het oordeel in het tussenvonnis in zoverre niet juist kan zijn. Hij blijft daarom aanspraak maken op teruggave van de neuswielmodule. Voorts heeft hij een vergoeding gevorderd voor het demonteren en afvoeren van de caravan van € 57.874,-. Dat bedrag is gebaseerd op de begroting van het prototype van [X] I, die hij als productie 33 in het geding heeft gebracht.

3.9. Bij antwoord had [eiser ] hiertegen ingebracht dat hij als beheerder beschikte over de sleutels van de gehuurde loods en geen toestemming nodig had om de prototypes daar weg te halen en voorts dat deelnemers aan het project wisten dat zij werkten aan een uitvinding waarop [eiser ] octrooi heeft. In zijn antwoordakte van 4 april 2012 onder 8 heeft [eiser ] erop gewezen dat de rechtbank reeds op deze vordering heeft beslist en voorts dat de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding niet aan de orde is omdat een deugdelijke grondslag ontbreekt en de schadevergoeding onvoldoende met relevante stukken is onderbouwd.

3.11. Zoals hiervoor is overwogen, is de samenwerkingsovereenkomst niet rechtsgeldig ontbonden of opgezegd en wordt [eiser ] veroordeeld tot nakoming jegens [gedaagde]. In het kader van die samenwerking zal [gedaagde] over de neuswielmodule moeten kunnen beschikken. Daaruit volgt dat [eiser ] gehouden is de neuswielmodule aan hem ter beschikking te stellen. De vordering die strekt tot teruggave van de neuswielmodule is dus toewijsbaar. De vordering [eiser ] tot het betalen van schadevergoeding te veroordelen als het door zijn toedoen onmogelijk is geworden de neuswielmodule af te geven, wordt afgewezen. [eiser ] heeft immers gesteld dat hij over de neuswielmodule beschikt, zodat niet voldoende aannemelijk is geworden dat deze niet zal kunnen worden afgegeven. De (afzonderlijk) gevorderde dwangsom zal worden afgewezen omdat het ter beschikking stellen van de neuswielmodule wordt beschouwd als een element van de voortzetting van de samenwerking, waartoe [eiser ] reeds op straffe van een dwangsom zal worden veroordeeld, zoals gevorderd onder II.

3.13. De rechtbank overweegt als volgt. Het prototype van de caravan is ontwikkeld in samenwerking tussen de partijen bij de samenwerkingsovereenkomst, waarbij gebruik is gemaakt van de subsidie die daarvoor is verleend. Het ligt onder die omstandigheden voor de hand dat schade als gevolg van het wegnemen en demonteren van dat prototype is geleden door het samenwerkingsverband dan wel door de subsidieverstrekker. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen nader toe te lichten dat deze schade niettemin is geleden door hem alleen. Die toelichting heeft hij niet gegeven. De vordering zal daarom worden afgewezen.

3.18. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 705 lid 2 Rv wordt de opheffing van een beslag onder meer uitgesproken indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Het beslag is gelegd tot zekerheid van terugbetaling van het voorschot. De vordering daartoe wordt afgewezen. Er is onvoldoende gesteld om een nadere belangenafweging te kunnen maken. De conclusie is dat de gelegde beslagen zullen worden opgeheven.

3.20. Hierover wordt als volgt geoordeeld. [gedaagde] heeft niet gesteld welke werkzaamheden hij heeft verricht in verband met welke vorderingen. Hij heeft declaratiespecificaties in het geding gebracht waarop werkzaamheden staan vermeld die grotendeels zijn verricht

IEF 11519

Een ondertekende licentieovereenkomst, dus geen inbreuk

Rechtbank Zutphen 27 juni 2012, HA ZA 12-71 (GeRe Games GmbH tegen Kermis- en Machinebouw Gaasedam & Cobra beheer)

Uitspraak ingezonden door Douglas Mensink, MICTA.

Licentieovereenkomst. Octrooirecht. Contractenrecht. KMG is een Europees bedrijf dat kermisattracties ontwerpt en vervaardigt. Naar aanleiding van een afbeelding op de website van GeRe Games heeft zij een octrooilicentieovereenkomst aangeboden voor de kermisattractie "Extreme Schaukel Fahrgeschäft" (EP 140 780 4).

Het verweer dat er geen licentieovereenkomst tot stand is gekomen, omdat GeRe Games slechts heeft aangegeven welke licentievariant zij wilde afsluiten en partijen zich nog slechts in de onderhandelingsfase bevonden, treft geen doel. Er is immers een ondertekend exemplaar bij de mededeling bijgesloten welke licentievariant gewenst is. Omdat er nu een overeenkomst is, is de mededeling dat er sprake is van een octrooi-inbreuk onjuist en daarmee onrechtmatig jegens GeRe Games. KMG en Cobra Beheer dienen te rectificeren.

7.6. Daar waar GeRe Games (...) niet alleen heeft medegedeeld dat zij voor de 2e variant van de (...) aangeboden licentieovereenkomst heeft gekozen, maar tevens dat een door GeRe Games ondertekend exemplaar van de bedoelde licentieovereenkomst is bijgesloten, had heet op de weg van KMG gelegen om, indien zij die overeenkomst niet bij de brief zou hebben aangetroffen, met bekwame spoed aan GeRe Games te vragen om alsnog een door GeRe Games ondertekend exemplaar van de licentieovereenkomst aan KMG op te sturen. (...) Onder deze omstandigheid dient te worden geoordeeld dat het -beweerde- niet/niet tijdig bereiken van de door GeRe Games ondertekende licentieovereenkomst het gevolg is van verwijtbaar nalaten van KMG. Dit heeft tot gevolg dat de door GeRe Games voor akkoord ondertekende licentieovereenkomst haar werking heeft, in die zin dat GeRe Games daarmee het (...) gedane aanbod van KMG heeft aanvaard. Hiermee is tussen partijen een licentieovereenkomst tot stand gekomen

IEF 11477

Onderbewindstelling van Gemeenschapsmerken- en modellen

Beschikking Rechtbank 's-Gravenhage 21 juni 2012, zaaknr. 1136481/12-80277 (Trends2Com BVBA tegen Playgo Ltd.)

Beschikking ingezonden door Paul Mazel, Trip advocaten.

In de Playgo-Trends2Com-serie. Beschikking op een verzoek tot het treffen van een beheersregeling met onderbewindstelling van Gemeenschapsmerken- en modellen.

De kantonrechter acht zich bevoegd, ondanks dat geen van beide partijen in Nederland woonplaats hebben, maar voor de Nederlandse rechter reeds een proces aanhangig is. Voor de toepassing van 3:168 BW is vereist dat partijen deelgenoten zijn, dit heeft de Rechtbank 's-Gravenhage reeds bepaald (IEF 10707).

De kantonrechter wijst het primaire verzoek af om Trends2Com bij uitsluiting bevoegd te verklaren om namens de gemeenschap op te nemen. Zij wijst het subsidiair gevorderde toe en stelt een bewindvoerder aan voor wiens kosten beiden de helft dragen. De kantonrechter veroordeelt Playgo in de kosten van deze verzoekschriftprocedure op grond van 1019 Rv geschat op €6.000. Trends2Com is niet bevoegd zelfstandig appel in te stellen tegen het vonnis van 14 december 2011.

4.2. Uitgaande van het deelgenootschap, staat vast dat een overeenkomst tot regeling van het genot, gebruik en beheer van het gemeenschapelijke ontbreekt. Een regeling is nodig ter voorkoming van handelingen van de ene partij zonder toestemming van de ander. Voor toewijzing van de primaire verzoeken van Trens2Com dat zij bij uitsluiting bevoegd zal zijn ziet de kantonrechter geen reden, aangezien uitgangspunt is dat zij niet alleen eigenaar is. De kantonrechter zal derhalve het subsidiaire verzoek toewijzen en de door partijen gezamenlijk voorgestelde persoon mr. (...) te 's-Hertogenbosch, als bewindvoerder benoemen. Indien zijn benoeming niet mogelijk blijkt, dan kan mr. (...) te Amsterdam worden benoemd als bewindvoerder. Het spreekt voor zich dat partijen de aan de werkzaamheden van de bewindvoerder verbonden kosten ieder bij helfte dragen.

4.3. Trends2Com verzoekt voorts te bepalen dat zij bevoegd is om zelfstandig appel in te stellen tegen het vonnis van 14 december 2012 [red. bedoeld: 2011]. Aangezien dit appel reeds door beide partijen is ingesteld, ontbreekt het belang van Trends2Com hiertoe. Indien Playgo stelt dat Trens2Com niet bevoegd was om zelfstandig appel in te stellen, zal het hof daarover oordelen. Dit verzoek zal de kantonrechter derhalve afwijzen.

IEF 11457

Creatieve inbreng aan de racing identity ontbreekt

Hof Amsterdam 19 juni 2012, zaaknr. 200.099.241/01 SKG (Next Team Srl tegen Kawasaki Motors Europe N.V.)

Uitspraak ingezonden door Anne Bekema en Bas Le Poole, Houthoff Buruma.

Auteursrecht. Branding. Retail identity. Afgewezen. Na het kort geding (IEF 10492) vordert Next Team onthouding van inbreuk op auteursrechten van Next Team 'retail identity'. De grondslag daarvoor is dat zij niet alleen individuele showroom artikelen heeft ontworpen, maar tevens maker is van de branding/retail identity.

Kawasaki heeft aan Next Team opdracht gegeven tot het vervaardigen en leveren van showroommaterialen, maar deze opdracht strekte niet tot het maken van een 'branding-concept'.

Er is onvoldoende duidelijk of er sprake is geweest van een relevante creatieve inbreng van Next Team bij de ontwikkeling van de hier aan de orde zijnde 'branding'/'racing identity' van Kawasaki en zo ja tot welke elementen van het ontwerp de intellectuele schepping van Next Team zich uitstrekt. De vorderingen van Next Team worden afgewezen.

3.4. Het hof acht dan ook voorshands niet aannemelijk dat Next Team zelfstandig op het idee is gekomen om lime-groene strepen te combineren met een zwarte achtergrond en het witte Kawasaki logo. Next Team heeft weliswaar gesteld dat zij de 'racing identity' van Kawasaki niet kende toen zij ontwerpen voor het uiterlijk van de showroom materialen maakte maar dit is in het licht van de reeds genoemde memo alsmede het feit dat Kawasaki naar zij onweersproken heeft gesteld, in 2006 de uniforme 'Kawasaki Racing Identity' heeft ontwikkeld en deze in 2007 in heel Europa is gaan gebruiken, voorshands niet geloofwaardig te achten, te minder nu Next Team stelt ten behoeve van meerdere gerenommeerde partijen in de motorbranche werkzaam te zijn. Daarbij komt dat ook uit de 'briefing' naar aanleiding van de op 1 april 2008 door Next Team en Kawasaki gevoerde bespreking blijkt dat mogelijk gebruik van de (door Kawasaki eerder als 'DNA' omschreven) kleuren aan de orde is geweest. (...) als 'general feedback' met betrekking tot de reeds door Next Team gepresenteerde modellen onder meer meedeelt dat de kleur rood op de vloer groen moet worden en voorts de suggestie doet: "maybe more black and stripes of green, for eg. like Kawasaki racing team. Example enclosed."(...)

3.5. In het licht van dit een en ander is voorshands onvoldoende duidelijk of er sprake is geweest van een relevante creatieve inbreng van Next Team bij de ontwikkeling van de hier aan de orde zijnde 'branding' van Kawasaki en zo ja tot welke elementen van het ontwerp de intellectuele schepping van Next Team zich uitstrekt.(...)

3.6. Het hof komt tot de slotsom dat het betoog van Next Team dat de 'branding' die Kawasaki op dit moment voor (onder meer) showroom artikelen gebruikt moet worden aangemerkt als een intellectuele schepping van (medewerkers van) Next Team en dat Kawasaki op een aan Next Team toekomend auteursrecht inbreuk maakt, vooralsnog niet zodanige steun vindt in het feitenmateriaal dat door middel van voorzieningen als door Next Team gevorderd op een daaromtrent door de bodemrechter te nemen beslissing kan worden vooruitgelopen. Een en ander vergt nader onderzoek, waartoe dit (kort) geding zich niet leent.