DOSSIERS
Alle dossiers

Contracten  

IEF 12087

Belang om te weten waar haar medische producten zich bevinden

Vzr. Rechtbank Arnhem 9 november 2012, LJN BY5011 (CareFusion tegen Medical Technology Transfer B.V.)

MTT heeft als distributeur van (rechtsvoorgangers van) CareFusion in Nederland de verkoop verzorgd van Infant Flow, een systeem dat de ademhaling van pasgeborenen ondersteunt. De opzegging van de distributieovereenkomst is conform overeenkomst na een looptijd van 3 jaar, met inachtneming van opzegtermijn van tenminste 3 maanden op juiste wijze gedaan.

Nu vordert CareFusion dat MTT niet langer gebruik maakt van de handelsmerken, logo´s en rechten gerelateerd aan het product en de distributieovereenkomst en overdracht van alle (in haar naam staande) handelsmerken, logo´s en rechten. Gezien de rechtsgeldige opzegging van de distributieovereenkomst heeft MTT geen recht op of belang bij de intellectuele eigendomsrechten betreffende de producten geleverd onder de distributieovereenkomst. Nu CareFusion in verband met het onweersproken doel en gebruik van haar medische producten en de daaraan verbonden gezondheidsrisico’s er recht en belang bij heeft te weten waar haar medische producten zich bevinden, dient MTT de namen en adressen van alle afnemers die van MTT Infant Flow producten hebben betrokken vanaf 1998 te verstrekken.

 4.6.    Daarmee ligt de vraag voor wat de gevolgen zijn van de beëindiging van de distributieovereenkomst. CareFusion doet in dit verband een beroep op het bepaalde in artikel 15 distributieovereenkomst. Ook ten aanzien daarvan heeft zij een op zichzelf door MTT niet-betwiste legal opinion in het geding gebracht (productie 17 bij dagvaarding).

In deze legal opinion wordt tot de slotsom gekomen: ‘clause a5 (bedoeld moet zijn: 15,vzr) of the Distribution Agreement is enforceable under English law and none of the limitations which may restrict the parties’ ability to contract freely apply in this case.’ Artikel 15 distributieovereenkomst is aldus maatgevend voor de handelingen die MTT heeft te verrichten of juist heeft na te laten in verband met de beëindiging van de distributie-overeenkomst. In het kader hiervan zal zij, naast het verrichten van andere handelingen, onder meer gegevens met betrekking tot haar klantenbestand moeten verstrekken aan CareFusion, en zal MTT geen gebruik meer mogen maken van de– onweersproken – intellectuele eigendommen van CareFusion, één en ander zoals hierna, mede ter voorkoming van executieperikelen, wordt bepaald. Daarbij zal de gevorderde dwangsom beperkt worden als volgt.


4.7.    Nu CareFusion in verband met het onweersproken doel en gebruik van haar medische producten en de daaraan verbonden gezondheidsrisico’s er recht en belang bij heeft te weten waar haar medische producten zich bevinden, is in het verlengde daarvan haar spoedeisend belang bij de hierna te treffen voorzieningen voldoende gegeven.


De voorzieningenrechter


5.1.    veroordeelt MTT haar medewerking te verlenen aan de afwikkeling van de distributieovereenkomst, in die zin dat zij,
a) binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis de navolgende handelingen dient te verrichten:
-    het verstrekken van de namen en adressen van alle afnemers die van MTT Infant Flow producten hebben betrokken vanaf 1998, met vermelding van serienummers, aantallen alsmede de locatie van deze producten indien deze zijn doorgeleverd
-    het terugverkopen van de door CareFusion aan MTT geleverde producten conform artikel 15.2 distributieovereenkomst;
-    het vernietigen van producten conform artikel 15.3 distributieovereenkomst;
-    het afzeggen/intrekken van reeds geplaatste maar nog niet uitgevoerde orders betreffende de Infant Flow producten;
-    het verwijderen van alle externe verwijzingen naar de distributierelatie tussen MTT en CareFusion;

b) vanaf de betekening van dit vonnis niet langer gebruikmaakt van alle handelsmerken, logo’s en rechten gerelateerd aan de Infant Flow producten en de distributieovereenkomst;

IEF 12056

Chinees gerecht heeft bevoegdheid ontleend aan plaats waar de overeenkomst tot stand is gekomen

Rechtbank Arnhem 31 oktober 2012, LJN BY4312 (Haier Electrical Appliances Corp. Ltd tegen Mares)

China, flag.
Als randvermelding. Marketingovereenkomst. Vordering terugbetaling voorschotten commissiegelden. Internationaal privaatrecht/ procesrecht. Criteria voor erkenning van de Chinese uitspraak in Nederland.

Haier Electrical Appliances is onderdeel van de Haier groep, een multinationale onderneming die zich bezig houdt met de productie en verkoop van witgoed, televisies en mobiele telefoons. In 1998 is Mares als handelsagent voor een tot de Haier groep behorende onderneming (Haier Qingdao China) gestart met de verkoop van witgoed in diverse landen van Europa. Nadien zijn tussen Mares/[gedaagde] en de Haier groep diverse overeenkomsten gesloten, waaronder een Marketing Cooperation Agreement en een Joint Venture Agreement. Betalingen die waren verricht volgens de overeenkomsten bedoeld “for the commission of the future business”, werden teruggevorderd bij de rechtbank in eerste aanleg te Qingdao, China.

Het Chinese gerecht heeft zijn bevoegdheid ontleend aan de plaats waar de overeenkomst tot stand is gekomen. De plaats waar de overeenkomst tot stand is gekomen is echter geen internationaal aanvaarde grond voor rechtsmacht. De slotsom is dat niet is komen vast te staan dat de buitenlandse uitspraak is gegeven door een gerecht dat op een internationaal aanvaarde grond bevoegd was en dat de uitspraak zich reeds daarom niet leent voor erkenning in Nederland. Dat betekent dat op grond van de hoofdregel van artikel 43l lid 2 Rv het geding in beginsel opnieuw dient te worden behandeld en afgedaan. Dat doet vervolgens tevens de vraag rijzen naar de verhouding tussen de onderhavige procedure en de procedure in Italië, dit in verband met artikel 28 EEX-Verordening. Hierover zullen de partijen zich dienen uit te laten.

9. Haier Electrical Appliances heeft gesteld dat de Chinese rechter aldus zijn bevoegdheid heeft ontleend aan de plaats waar de overeenkomst tot stand is gekomen. [gedaagde] heeft gesteld dat de Chinese rechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de overeenkomst met betrekking tot de letter of guarantee in China tot stand is gekomen. Daaraan vooraf gaat echter de vraag of die bevoegdheidsgrond een internationaal algemeen aanvaarde grond voor rechtsmacht is, welke vraag de rechtbank in beginsel ambtshalve zal moeten beantwoorden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft daarover onvoldoende debat plaatsgevonden. De partijen zullen zich daarover nog mogen uitlaten. Aan Haier Electrical Appliances wordt verzocht ook een vertaling van de uitspraak van de lagere Chinese rechter in het bevoegdheidsincident over te leggen.

10. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor akte aan de zijde van Haier Electrical Appliances om zich over de onder 9 genoemde vraag uit te laten. [gedaagde] zal op die akte mogen reageren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

IEF 12049

Los van de licentieovereenkomst, er bestaat een niet te verwaarlozen kans dat het octrooi nietig zal worden geacht

Vzr. Rechtbank  's-Gravenhage, 23 november 2012, zaaknr.4428337 / KG ZA 12-1083 (Aebi Schmidt B.V. tegen Schuitemaker Industrial B.V.) 

Aebi Schmidt is houdster van het Nederlandse deel van verleende Europees octrooi EP 0 995 838 (hierna: EP 838) voor een 'Vrachtwagen met een daarop afneembaar opgebouwd opzetwerktuig’. Aan het verweer van Schuitemaker dat zij uit hoofde van een directe of indirecte (sub)licentieovereenkomst met Aebi Schmidt gerechtigd zou zijn tot verhandeling van opzetstrooiers die onder de beschermingsomvang van EP 838 vallen, kan worden voorbijgegaan. Uit het vorenstaande volgt dat naar voorlopig oordeel een serieuze, niet te  verwaarlozen kans bestaat dat het Nederlandse deel van EP 838 in een bodemprocedure nietig zal worden geacht. De vorderingen van Aebi Schmidt zijn alle gebaseerd op EP 838 en zullen dan ook worden afgewezen.

4.16. Een inrichting volgens conclusie 1 van EP 838 verschilt van een inrichting volgens DE 220, nu wordt aangenomen dat een verbinding anders dan aan het voertuigframe niet direct en ondubbelzinnig in DE 220 is geopenbaard, hierin dat de draaimomentsteun volgens EP 838 aan het opzetwerktuig is verbonden. Een inrichting volgens EP 838 biedt het voordeel dat het monteren van het opzetwerktuig inclusief de aandrijfinrichting eenvoudiger is dan in de stand van de techniek, omdat een (extra) montagehandeling wordt voorkomen: de draaimomentsteun is immers al verbonden aan het opzetwerktuig en hoeft niet – alsnog – aan het voertuig te worden verbonden.

4.19. Uitgaande van de in DE 220 geopenbaarde mogelijkheid de draaimomentsteun steun te laten nemen tegen (het chassis of de opbouw van) het voertuig, zal de gemiddelde vakman een oplossing van het hiervoor geformuleerde probleem (eenvoudiger plaatsing) vinden in de in NL 464 en GM 372 toegepaste constructies (waar de aandrijving direct verbonden is met het opzetstrooiwerktuig), omdat hij zal inzien dat montage van de draaimomentsteun aan het voertuigframe ter afsteuning dan achterwege kan blijven (afsteuning vindt immers plaats tegen het opzetstrooiwerktuig) en aldus het opzetstrooiwerktuig eenvoudiger geplaatst kan worden: de draaimomentsteun hoeft dan alleen nog aan (de kant van) het wiel van het dragende voertuig te worden verbonden, hetgeen een montagehandeling scheelt. Voorshands wordt dan ook aangenomen dat de gemiddelde vakman zonder uitvindersinspanningen de inrichting bekend uit DE 220 zal aanpassen met de maatregel volgens conclusie 1 van EP 838 en aldus tot de oplossing komt waarbij de draaimomentsteun steun neemt tegen het opzetwerktuig.

4.21. Schuitemaker heeft zowel in het rapport van haar octrooigemachtigde Tan als ter zitting gemotiveerd gesteld dat en waarom de afhankelijke conclusies niet meer dan triviale, voor de hand liggende oplossingen bevatten om de draaimomentsteun te kunnen aanpassen aan verschillende vrachtwagens en daarmee graden van bewegingsvrijheid. Aebi Schmidt heeft zulks in het geheel niet weersproken, niet in het rapport van haar octrooigemachtigde Hart en evenmin ter zitting. Voorshands moet daarom met Schuitemaker worden aangenomen dat ook die conclusies uitvindingswerkzaamheid ontberen.

Op andere blogs:
Deterink (Spreaders dispute)

IEF 12040

Specificatie had van deskundige op dit gebied verwacht mogen worden

Rechtbank Middelburg 25 juli 2012, LJN Y3979 (A&S tegen Instore Ambiance B.V.)

Geschil over rekening van advocaat gespecialiseerd in octrooi-/modelaanvragen. Gedaagde stelt dat zij onvoldoende is voorgelicht over de kosten. De begrippen "depotkosten" en "registratiekosten" zijn niet gespecificeerd, dat had wel van een deskundige op dit gebied verwacht mogen worden. De rechtbank is van oordeel dat voldoende is gewezen op mogelijke extra kosten. Vordering toegewezen.

Niet betwist is dat de gevorderde kosten gemaakt zijn. De hoofdsom en de daarbij gevorderde rente zijn dus toewijsbaar (ad €10.702,09 vermeerder met de wettelijke rente). De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten afwijzen. Gesteld noch gebleken is dat meer werkzaamheden zijn verricht dan die, welke reeds zijn begrepen in het toe te wijzen bedrag aan advocaatkosten. Instore Ambiance B.V. zal worden veroordeeld in de proceskosten omdat zij in het ongelijk wordt gesteld (ad €1.994).

De reconventionele vordering, omdat het modeldepot in de VS niet (volledig) is ingeschreven, wordt ook afgewezen.

2.1. Arnold & Siedsma B.V. heeft in een op 26 november 2007 gedateerde brief een kostenindicatie voor modelbescherming in een twintigtal landen buiten de EU gezonden. Dit was op verzoek van Instore Ambiance B.V. Voor zover van belang luidt die brief: “Zoals reeds besproken dien je er rekening mee te houden dat de opgegeven kosten enkel de depotkosten zijn. Extra werkzaamheden zoals bijvoorbeeld het na-indienen van documenten, aanpassen van afbeeldingen, laten vertalen en/of legaliseren van documenten, publicatiekosten, registratietaksen, handhaving taksen, behandeling van eventuele bezwaren, bijkomende advies en dergelijke zijn niet bij deze kosten inbegrepen. Voor zover zij zich voordien, zullen zij veelal aan de hand van het uurhonorarium afzonderlijk in rekening worden gebracht.” Bij de brief was een kostenindicatie gevoegd voor depot in diverse landen.

2.2.  Instore Ambiance B.V. heeft Arnold & Siedsma B.V. 14 december 2007 opdracht gegeven tot het registreren van een aantal modellen buiten Europa, te weten de VS, de VAE, China, India. In de mail waarin de opdracht gegeven wordt, vermeldt Instore Ambiance B.V.: “Van de VAE heb je me geïnformeerd over de relatief hoge legalisatiekosten van ca. Eur 800,- Als er bij de registratie in andere landen bijzonder kosten te verwachten zijn, tekeningen, bijzonder advies, legalisatie, vertalen etc., hoor ik dit graag.”

4.2.  Niet betwist is dat de gevorderde kosten gemaakt zijn. De hoofdsom en de daarbij gevorderde rente zijn dus toewijsbaar.
De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten afwijzen. Gesteld noch gebleken is dat meer werkzaamheden zijn verricht dan die, welke reeds zijn begrepen in het toe te wijzen bedrag aan advocaatkosten.
Instore Ambiance B.V. zal worden veroordeeld in de proceskosten omdat zij in het ongelijk wordt gesteld.

4.3.  Het oordeel in conventie heeft tot gevolg dat de vordering in reconventie moet worden afgewezen voor zover het verweer betreft de onvoldoende informatie van de kant van Arnold & Siedsma B.V.

IEF 11990

Staken tenuitvoerlegging en schorsing vanwege de penibele financiële situatie

Vzr. Rechtbank Breda 31 oktober 2012, zaaknummer 255510 / KG ZA 12-572 (Beckers Benelux BV tegen JMQ Trading)

Tussenvonnis in incident ex artikel 23 Rv. Verzoek tot staken van het vonnis 22 augustus [IEF 11691], omdat JMQ misbruik maakt van het procesrecht, omdat zij zich niet langer gebonden acht aan haar toezegging inzake het uitwinnen van de gelegde beslagen.

3.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat partijen over en weer van elkaar redelijkerwijs mochten verwachten dat de gelegde beslagen niet zouden worden uitgewonnen totdat er over de rechtmatigheid van de executie van het vonnis zou zijn beslist. Dit geldt temeer nu die toezegging is gedaan in reactie op een verzoek van Beckers om een status quo situatie te creëren totdat er beslist is over de rechtmatigheid van de executie van het vonnis. Nu de zaak door de voorzieningenrechter te Den Haag in de stand waarin deze zich bevindt is verwezen naar de voorzieningenrechter te Breda en een inhoudelijk vonnis nog niet is gewezen, in nog niet beslist over de rechtmatigheid van de executie en dient JMQ zich te houden aan haar toezegging. Het verzoek zal dan ook worden toegewezen.

Vzr. Rechtbank Breda 8 november 2012, zaaknummer 255510 / KG ZA 12-572 (Beckers Benelux BV tegen JMQ Trading)

Executiegeschil na de doorverwijzing van Rechtbank 's-Gravenhage. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat in het vonnis van 22 augustus 2012 aan Beckers geen proceskosten conform artikel 1019h Rv zijn toegekend niet is aan te merken als een kennelijk juridische misslag. De rechtbank heeft de stellingen van JMQ omtrent een inbreuk op het octrooirecht van ondergeschikte betekenis geoordeeld. 

Of JMQ mag executeren zonder de beslissing in hoger beroep (tegen het tussenvonnis inzake de proceskostenveroordeling), is door Beckers vrees geuit dat JMQ niet in staat zal zijn het bedrag aan Beckers te betalen indien zij in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld. Die vrees lijkt terecht, nu JMQ geen aanvaardbare verklaring geeft voor het niet tijdig indienen van de jaarstukken over meerdere jaren. De voorzieningenrechter schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van 22 augustus [IEF 11691].

4.4. (...) Daar komt bij dat JMQ geen bedrijfsactiviteiten meer verricht en geen inzicht heeft verschaft in haar financiële positie. Ook heeft JMQ nog opgemerkt dat zij geen geld had om eerder tegen Beckers te procederen en jaren heeft moeten sparen voor een oorlogskas.
Gelet op de penibele financiële situatie van JMQ, als hierboven geschetst, is de vrees gerechtvaardigd dat, indien Beckers thans betaalt aan JMQ en zij in hoger beroep alsnog in het gelijk wordt gesteld, het door Beckers voldane bedrag niet meer door haar kan worden teruggehaald omdat JMQ de ontvangen gelden inmiddels heeft moeten uitkeren aan haar schuldeisers.
Een belangenafweging dient in het voordeel van Beckers uit te vallen, omdat het belang van Beckers om zekerheid te verkrijgen voor een eventuele terugbetaling zwaarder dient te wegen dan het belang van JMQ om het vonnis te executeren zonder de beslissing in hoger beroep af te wachten.
IEF 11989

De onthoudingsverklaring is in feite een vaststellingsovereenkomst

Rechtbank Breda 24 oktober 2012, zaaknr. 232134 / HA ZA 11-450 (Stas B.V. tegen Jan van Boxtel Artitec B.V.)

Stas exploiteert een groothandel in ophang- en presentatiesystemen die zich tevens heeft toegelegd op de vervaardiging van hang- en sluitwerk, een ophanghaakje genaamd Cobra heeft zij als Benelux model 32367-02 geregistreerd. Artitec exploiteert een onderneming die handelt in accessoires voor posterlijsten, fotolijsten en schilderijlijsten en vanwege kwaliteits- c.q. leveringsproblemen heeft zij een andere producent gezocht en gevonden. Stas sommeert Artitec om een onthoudingsverklaring te tekenen.

Omdat partijen gevolgen van de inbreuk op het modelrecht hebben geregeld in de onthoudingsverklaring is dit in feite een vaststellingsovereenkomst. Een vordering vanwege inbreuk op een modelrecht of onrechtmatige daad treft zodoende geen doel (meer). De vorderingen worden afgewezen en Stas wordt veroordeeld in de proceskosten.

2.23 Partijen hebben de gevolgen van de inbreuk door Artitec op het modelrecht van Stas geregeld in de onthoudingsverklaring. De onthoudingsverklaring is in feite een vaststellingsovereenkomst, waarvan Stas in de onderhavige procedure nakoming vordert. Zij vordert immers nakoming van de afspraak iedere inbreuk op haar modelrecht te staken en gestaakt te houden, alsmede nakoming van het boetebeding. Nu Stas ervoor heeft gekozen de gevolgen van de inbreuk op haar intellectuele eigendomsrecht bij overeenkomst te regelen heeft zij daarmee haar rechten ten aanzien van de vraag of, en zo ja welke, inbreuk er op haar intellectuele eigendomsrechten zijn gemaakt beperkt. Zij kan dan ook naast schending van deze overeenkomst niet tevens inbreuk op haar intellectuele eigendomsrechten dan wel onrechtmatige daad aan haar vordering ten grondslag leggen.

2.24 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de vorderingen van Stas worden afgewezen. Stas zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Artitec vordert in dit verband op grond van art. 1019h Rv een veroordeling van Stas in de volledige proceskosten, waaronder begrepen de kosten van haar advocaat en het accountantskantoor dat de accountantsverklaring heeft opgesteld. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft Artitec als productie 17 een specificatie in het geding gebracht van de door haar advocaat gemaakte uren en kosten. Deze kosten bedragen € 75.441,00 incl. griffierecht en nog te maken uren. Als productie 18 heeft Artitec nog een specificatie in het geding gebracht van de kosten gemaakt in verband met het advies van de deken. Deze kosten bedragen € 5.664,00. Daarnaast vordert Artitec aan accountantskosten een bedrag van € 1.778,75 excl. btw (productie 10). 

2.25 Op grond van art. 1019h Rv komen de door de in het gelijk gestelde partij gemaakte redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten voor vergoeding in aanmerking, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Het door Artitec gevorderde bedrag aan proceskosten is hoger dan op grond van de indicatietarieven in IE-zaken toewijsbaar zou zijn. In hetgeen Stas heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om van deze tarieven af te wijken, maar wel om van het hogere tarief van € 25.000,00 uit te gaan. Stas wordt dan ook in de proceskosten (inclusief kosten deskundige) veroordeeld als na te melden. De daarover gevorderde wettelijke vertragingsrente ex art. 6:119 BW wordt eveneens toegewezen.

IEF 11968

Geen knowhow ingewonnen over het bottelen van water

Hoge Raad 12 oktober 2012, LJN BX 5784 (PPC tegen AMU)

BottlesAls randvermelding. Onderhandelingen samenwerkingscontract. Voorbehoud. Know-how inwinnen. Art. 81 lid 1 RO. Aansprakelijkheid wegens onderbroken onderhandelingen? Contractspartijen AMU en PPC onderhandelen voordat zij een samenwerkingscontract sluiten. Vervolgens breekt AMU de onderhandelingen af, waarop PPC stelt dat AMU slechts het doel had bestaande uit het profiteren van de kennis en knowhow van PPC ten aanzien van het bottelen en distribueren van water en eist schadevergoeding. Het Hof stelt dat PPC onvoldoende concreet heeft gesteld dat AMU knowhow heeft willen inwinnen en er was uitdrukkelijk een voorbehoud aan de kant van AMU geaccepteerd door PPC. Hoge Raad verwerpt de klacht van PPC.

2.20 In subonderdeel 1.4 (nr. 5.9) wordt aangevoerd dat PPC haar schadevergoeding tevens heeft onderbouwd met een beroep op ongerechtvaardigde verrijking en/of onrechtmatige daad, kort gezegd, bestaande uit het profiteren van de kennis en knowhow van PPC ten aanzien van het bottelen en distribueren van water. Het hof zou hierop niet hebben beslist althans zijn afwijzing niet voldoende dan wel onbegrijpelijk hebben gemotiveerd.
 
2.21 In CvR nr. 76 en pleitnota d.d 24 mei 2007 nr. 72 wordt gesproken van ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft dit kennelijk - enniet onbegrijpelijk - niet begrepen als een zelfstandige grondslag, maar als een onderdeel van de onderbouwing van de op een andere grondslag gebaseerde vordering. In de MvG nr. 18 en de pleitnota d.d. 25 mei 2010 nr. 62 wordt gesuggereerd dat AMU PPC in het onderhandelingstraject heeft betrokken om knowhow te verwerven en een concurrent uit te schakelen. Het hof heeft hierin kennelijk niet meer gelezen dan een achteraf door PPC aan het onderhandelingstraject gegeven kleuring.
Het hof kon oordelen, zoalshet kennelijk heeft gedaan, dat de door PPC aangevoerde stellingen onvoldoende (concreet) waren om een grondslag te vormen voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking en/of onrechtmatige daad bestaande uit het profiteren van de kennis en knowhow van PPC. Subonderdeel 1.4 is vergeefs voorgesteld.
 
2.22 Subonderdeel 1.5 faalt naar mijn mening. Uit rov. 2.5 EV blijkt dat het hof ook de primaire grondslag van de vordering van PPC heeft beoordeeld. De daarvoor gegeven motivering van het oordeel dat geen sprake is van wanprestatie is te vinden in de daaraan voorafgaand overwegingen over, kort gezegd, de noodzakelijke goedkeuring van de RvC van IUH. Hierop stuit ook af de klacht in nr. 5.11; voor de beslissing op de vordering kon het hof wat betreft de primaire grondslag volstaan het met oordeel dat geen sprake was van wanprestatie.

IEF 11961

Schadevergoeding vanwege onderrapportage en onderbetaling van licentievergoeding

Rechtbank Utrecht 24 oktober 2012, LJN BY2102 (eiseres tegen Spectranetics)

In navolging van IEF 11179. Een octrooi voor het gebruik van lasers voor het verwijderen van blokkades van (slag)aderen, is door eiseres in licentie gegeven aan Spectranetics c.s. De rechtbank oordeelt dat Spectranetics op grond van het toepasselijke Amerikaanse recht niet aansprakelijk is jegens eiseres voor eventuele onderrapportage en onderbetaling van licentievergoedingen. De eis in reconventie van Spectranetics wordt afgewezen nu misbruik van procesrecht  of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure terughoudendheid moet worden beoordeeld, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. Spectranetics c.s. heeft onvoldoende gesteld om een dergelijke conclusie te rechtvaardigen.

2.20. De rechtbank begrijpt dat [eiseres] haar vorderingen ten aanzien van onderrapportage en onderbetaling in deze periode baseert op de volgende rechtsgronden naar Virginiaans recht:
a. ‘negligence’
b. ‘tortious interference with contract’ (hierna kortheidshalve: tortious interference)
c. ‘actual fraud’.

Ad a ‘Negligence’
2.21. De rechtbank heeft in het vonnis van 8 februari 2012 ten aanzien van deze rechtsgrond overwogen dat de zogenaamde ‘economic loss rule’ in de weg staat aan toewijzing van de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding op deze grond.

2.23. De rechtbank constateert dat zij in het vonnis van 8 februari 2012 de ‘economic loss rule’ ook niet op andere rechtsgronden dan ‘negligence’ heeft toegepast. Zij heeft de vordering op die andere rechtsgronden alleen niet toewijsbaar geacht wegens het ontbreken van de daarvoor vereiste wetenschap ten aanzien van het bestaan van (kort gezegd) de Bonusregeling waarop [eiseres] zich beroept. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding om op de rechtsgrond van ‘negligence’ anders te oordelen dan zij in het vonnis van 8 februari 2012 heeft gedaan, zodat zij daarbij blijft en daarnaar verwijst. De rechtbank acht de vordering van [eiseres] dan ook op deze grond niet toewijsbaar.

Ad b ‘Tortious interference’
2.24. Op grond van jurisprudentie van het Virgina Supreme Court kan een vordering op grond van ‘tortious interference’ alleen slagen, indien [eiseres] stelt en bewijst dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1) dat [eiseres] een geldige contractuele relatie heeft
2) dat Spectranetics Corporation wetenschap heeft van deze contractuele relatie
3) dat Spectranetics Corporation zich bewust mengt in deze contractuele relatie en dat dit heeft geleid tot een inbreuk daarop of tot beëindiging daarvan
4) dat een en ander heeft geleid tot schade aan de zijde van [eiseres].


2.27. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat voldaan is aan het voor ‘tortious interference’ gestelde vereiste dat Spectranetics Corporation “de opzet heeft gehad” om zich te mengen in de Bonusregeling van Lucre/[eiseres]. Daarvoor is immers tenminste vereist dat [eiseres]:
- feiten en omstandigheden stelt waaruit daadwerkelijke wetenschap van Spectranetics Corporation ten aanzien van het bestaan van de Bonusregeling blijkt in de periode van het beweerdelijk onrechtmatige handelen (september 1998-vierde kwartaal 2006) en
- feiten en omstandigheden stelt waaruit kan worden afgeleid dat Spectranetics Corporation de bedoeling had om de Bonusregeling te beïnvloeden of handelde met het doel om zich te mengen in die Bonusregeling.
(...) Aan die stelplicht heeft [eiseres] niet voldaan. Zij baseert zich alleen op het bestaan van ‘constructive knowledge’ ten aanzien van de Bonusregeling, maar uit het hiervoor geciteerde arrest blijkt dat zelfs daadwerkelijke wetenschap van het contract niet voldoende is om aan het vereiste van ‘opzet’ te voldoen.

2.28. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet voldaan is aan de voor ‘tortious interference with contract’ gestelde vereisten. De vordering van [eiseres] komt dan ook op deze grond niet voor toewijzing in aanmerking.

2.37. Zoals de rechtbank onder 2.16 en 2.17 heeft overwogen, is op eventuele onderrapportage en onderbetaling in deze periode het recht van de Bahama’s van toepassing. De inhoud van dat recht kan evenwel in het midden blijven. Immers, uit de door [eiseres] als productie 6 bij dagvaarding overgelegde berekening van de door haar geleden schade, blijkt dat in de visie van [eiseres] de drempel van de Bonusregeling (3,5 miljoen dollar aan door Interlase ontvangen licentievergoedingen) ook bij een door haar als juist beschouwde afdracht van licentievergoedingen in die periode niet zou zijn gehaald. [eiseres] kan dan ook ten gevolge van eventueel onrechtmatig handelen in deze periode alleen schade hebben geleden, indien Spectranetics Corporation ook in de daaropvolgende periode onrechtmatig handelen ten opzichte van [eiseres] kan worden verweten in de vorm van onderrapportage en onderbetaling. Zoals blijkt uit hetgeen vanaf 2.19 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat in die periode geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens [eiseres].

Conclusie:
2.38. Het voorgaande betekent dat de vordering tot betaling van een bedrag van
USD 2.037.000,-- op de door [eiseres] daarvoor aangevoerde gronden niet toewijsbaar is.

IEF 11951

Webshop Streetone.nl mag niet bestaan zonder voorafgaande toestemming franchisegever

Rechtbank 's-Gravenhage 19 september 2012, LJN BY1753 ([A] Street One Barneveld / Wijchen tegen Street-one Modehandel b.v.)

Merkenrecht. Franchiseovereenkomst. Domeinnaam. Geen onjuiste prognoses franchisegever. Franchisegever Street One Modehandel B.V. heeft op haar rustende zorgplicht om advies en bijstand te geven om tot een succesvolle exploitatie te komen nageleefd. Geen schuldeisersverzuim franchisegever. Tekortkoming in de nakoming van de franchiseovereenkomsten door franchisenemer door ontoelaatbaar gedrag en het maken van inbreuk op de merk- en handelsnaamrechten door zonder de daarvoor vereiste schriftelijke toestemming een domeinnaam te laten registreren en via de website met die domeinnaam een webshop te openen. Ontbinding van de franchiseovereenkomsten door de franchisegever en schadeplichtigheid franchisenemer.

4.29 Uit de inhoud van de overeenkomsten en de zin die partijen daar in de gegeven omstandigheden aan mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, volgt dat samenwerking een essentieel onderdeel is van de contractuele relatie tussen partijen. Dit staat met zoveel woorden in de POS-overeenkomsten en volgt ook meer in het algemeen uit het gegeven dat in de gangbare verschijningsvorm van franchising sprake is van een systeem een hechte en voortdurende samenwerking tussen de betrokken partijen.
De uitingen van [A] getuigen van weinig respect, zijn niet constructief en zijn niet gericht op samenwerking. [A] heeft zich gedurende een langere periode zo geuit in de contacten met Street One en is daarmee doorgegaan nadat Street One hem erop had gewezen dat hij daarmee moest stoppen. De onder 4.25 geciteerde e-mailberichten van 25 december 2011 bevestigen dit beeld.
Van Street One kon niet worden gevergd dat zij het voortduren van dit gedrag van [A], ook na herhaalde verzoeken om dat na te laten, zou (blijven) billijken en de samenwerking met [A] zou voortzetten. Dit leidt tot de conclusie dat [A] met zijn gedrag de (verdere) samenwerking onmogelijk heeft gemaakt. Hij is daarmee toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomsten.

ad v) registreren domeinnaam www.streetone.nl en gebruik domeinnaam voor webshop
4.30Met het registreren van de domeinnaam en het gebruik daarvan voor de door hem gelanceerde website heeft [A] gebruik gemaakt van de merk- en handelsnaam STREET ONE. [A] heeft daar nooit met zoveel woorden toestemming voor gekregen van Street One.

4.32 Uit het voorgaande volgt dat [A] zonder recht of toestemming van Street One gebruik heeft gemaakt van de merk- en handelsnaam STREET ONE door het registreren van de domeinnaam en voor de door hem gelanceerde website. Voor de webshop geldt bovendien dat [A] niet heeft bestreden dat zijn activiteiten dienaangaande niet voldoen aan de daaraan door Street One gestelde en aan hem kenbaar gemaakte eisen.
Ook in dit opzicht is [A] dus toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomsten. Dat Street One niet meteen heeft geageerd tegen de registratie van de domeinnaam door [A], maakt het voorgaande niet anders, net zo min als het voorkomen van de naam Street One in domeinnamen van andere franchisenemers, die kleding van Street One zouden verkopen via webshops. Of deze stellingen van [A] juist zijn kan dus in het midden blijven.

De rechtbank
in conventie
5.1.wijst de vordering af;

in reconventie
5.2 verklaart voor recht dat de POS-overeenkomsten op 7 november 2011 buitengerechtelijk zijn ontbonden;

5.3 veroordeelt [A] tot betaling van schadevergoeding aan Street One op te maken bij staat en te vereffenen bij wet;

Op andere blogs:
DomJur 2012-909 (Street One – Street-One Modehandel B.V.)
Sprout (Webwinkel beginnen met de naam van je franchisegever? Eerst even kijken of dat wel mag!)
Internetrechtspraak (Rechtbank 's-Gravenhage 19 september 2012 (Street One))

IEF 11935

Distributie luxe horloges

Hof Amsterdam 16 oktober 2012, zaaknr. 200.111.819/01 SKG (Martinshof tegen Raymond Weil en S. Weisz-Uurwerken)
Vzr. Rechtbank Haarlem 18 juli 2012, LJN BX7238 (Martinshof B.V. tegen Raymond Weil S.A. en S.Weisz-Uurwerken B.V.)

Uitspraak ingezonden door Michiel Ellens, Teurlings & Ellens.

Als randvermelding. Internationaal Procesrecht. Arbitrage. Distributie van een luxe merk. Het Hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

Geschil over beëindiging exclusieve distributieovereenkomst (van het merk Raymond Weil in het luxe marktsegment). Gedaagde is in Zwitserland gevestigd en partijen hebben in de distributieovereenkomst een arbitrage-clausule opgenomen, inhoudende dat alle uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen voor een Zwitsers scheidsgerecht zullen worden beslecht. Voorts hebben partijen in die overeenkomst een rechtskeuze voor Zwitsers recht gedaan. Gevolg hiervan is dat de bevoegdheid tot het treffen van voorlopige of bewarende maatregelen met betrekking tot die overeenkomst slechts haar grond kan vinden in artikel 24 EEX.

Het gevorderde voorschot op de schadevergoeding is niet een voorlopige maatregel in de zin van artikel 24 EEX, tenzij is voldaan aan de in het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 17 november 1998 (Van Uden/Deco; LJN: AD2958) genoemde voorwaarden. Aan deze voorwaarden is niet voldaan, nu door eiseres geen garantie is gegeven dat een eventueel toegewezen bedrag door haar zal worden terugbetaald en niet is gebleken dat de geldvordering betrekking heeft op vermogensbestanddelen van gedaagde die zich binnen Nederland (zullen) bevinden. De vordering tot het betalen van een voorschot op de schadevergoeding is derhalve niet als een voorlopige maatregel in de zin van artikel 24 EEX is aan te merken, zodat de voorzieningenrechter niet bevoegd is van het de vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding kennis te nemen.

Het feit dat gedaagde in de procedure is verschenen zonder de bevoegdheid van de voorzieningenrechter te betwisten doet aan het voorgaande niet af, nu een dergelijke verschijning niet volstaat om op grond van artikel 18 EEX een dergelijke bevoegdheid aan te nemen (zoals overwogen in het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 27 april 1999 (Mietz/Intership; LJN: AD 3042, r.o. 52).

5.4.  Partijen hebben hun geschillen met betrekking tot de Overeenkomst door middel van een arbitraal beding onttrokken aan de overheidsrechter. Gevolg hiervan is dat de bevoegdheid tot het treffen van voorlopige of bewarende maatregelen met betrekking tot die overeenkomst slechts haar grond kan vinden in artikel 24 EEX. Anders dan de vordering tot nakoming is het door Martinshof gevorderde voorschot op de schadevergoeding niet een voorlopige maatregel in de zin van artikel 24 EEX, tenzij is voldaan aan de in het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 17 november 1998 (Van Uden/Deco; LJN: AD2958) genoemde voorwaarden. Deze voorwaarden houden in dat a) moet zijn gegarandeerd dat het toegewezen bedrag aan de gedaagde wordt terugbetaald en b) de gevorderde maatregel slechts betrekking heeft op bepaalde vermogensbestanddelen van gedaagde die zich in de territoriale bevoegdheidssfeer van de aangezochte rechter (zullen) bevinden. Nu in de onderhavige zaak door Martinshof geen garantie is gegeven dat een eventueel toegewezen bedrag door haar zal worden terugbetaald en niet is gebleken dat de geldvordering betrekking heeft op vermogensbestanddelen van Raymond Weil die zich binnen Nederland (zullen) bevinden, is niet aan voormelde voorwaarden voldaan. Dit betekent dat de vordering van Martinshof tot het betalen van een voorschot op de schadevergoeding niet als een voorlopige maatregel in de zin van artikel 24 EEX is aan te merken, zodat de voorzieningenrechter niet bevoegd is van het onder III door Martinshof gevorderde kennis te nemen. Het feit dat Raymond Weil in de procedure is verschenen zonder de bevoegdheid van de voorzieningenrechter te betwisten doet aan het voorgaande niet af, nu een dergelijke verschijning niet volstaat om op grond van artikel 18 EEX een dergelijke bevoegdheid aan te nemen (zoals overwogen in het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 27 april 1999 (Mietz/Intership; LJN: AD 3042, r.o. 52).

5.5.  De vraag naar het toepasselijke recht dient te worden beantwoord aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I). De door partijen gedane rechtskeuze voor Zwitsers recht is in overeenstemming met artikel 3 van voormelde verordening en daarmee rechtsgeldig, zodat Zwitsers recht van toepassing is op het onderhavige geschil.

Dictum:
De voorzieningenrechter in conventie
7.1.  verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding door Raymond Weil,
7.2.  weigert de overige gevraagde voorzieningen,