Overige  

IEF 13591

Verzoek komt neer op fishing expedition

Hof Den Haag 4 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:131 (Van Oers c.s. tegen Waterschap Hollandse Delta)

Als randvermelding. Verzoek ex artikel 843a Rv. Exhibitie-incident. Fishing expedition. Van Oers c.s. vorderen afgifte van telefoonspecificaties door het Waterschap, een lijst van de reparaties van het litigieuze gemaal en contracten en akten die betrekking hebben op de overdracht daarvan. Het hof wijst de vordering op alle punten af en overweegt daartoe dat onvoldoende is onderbouwd waarom zij daarbij voldoende rechtmatig belang zouden hebben.

Er is onvoldoende naar voren hebben gebracht dat het Waterschap zo een lijst onder zich heeft en zij hebben niet gesteld noch onderbouwd dat het Waterschap en de vorige eigenaar van het gemaal in de onderhavige zaak rechtens relevante afspraken hebben gemaakt. Dit verzoek komt daarom neer op een ‘fishing expedition’ en wordt afgewezen.

3. Met betrekking tot de in rechtsoverweging 1, onder a, bedoelde telefoonspecificaties heeft het Waterschap naar voren gebracht dat het alle informatie die het heeft over inkomende gesprekken op 25 juli 2007, al in het geding heeft gebracht en dat het niet beschikt noch kan beschikken over verdere telefoonspecificaties dan wel specificaties waarin de laatste 3 of 4 cijfers niet zijn afgeschermd. Van Oers c.s. hebben niets naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het Waterschap zodanige bescheiden onder zich heeft of zou kunnen verkrijgen. Ten aanzien van de inkomende telefoongesprekken op 26 juli 2007 geldt dat Van Oers c.s. onvoldoende hebben onderbouwd waarom zij daarbij voldoende rechtmatig belang zouden hebben, nu zij wensen aan te tonen dat op 25 juli 2007 een telefonische melding is gedaan. Dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen.

4. Ter zake van de in rechtsoverweging 1, onder b, bedoelde lijst van reparaties heeft het Waterschap erop gewezen dat het in eerste aanleg reeds een uitdraai van het logboek – waarin alle storingen, meldingen, defecten en controlewerkzaamheden zijn weergegeven – betreffende het gemaal in het geding heeft gebracht en dat Van Oers c.s. al over de gevraagde informatie beschikken. Het heeft voorts betwist dat er (naast genoemd logboek) zo’n lijst is en aangevoerd dat Van Oers c.s. onvoldoende naar voren hebben gebracht om het tegendeel aan te kunnen tonen. Het heeft nog wel een afschrift van de door haar medewerker […] vervaardigde digitale versie van een deel van het logboek als productie ingebracht. Van Oers c.s. hebben onvoldoende naar voren gebracht om de conclusie te rechtvaardigen dat het Waterschap (naast het logboek) een lijst als in het petitum onder b bedoeld onder zich heeft. De vordering zal ook in zoverre worden afgewezen.

5. Voor zover al kan worden aangenomen dat tevens is gevorderd de afgifte van de in rechtsoverweging 1, onder c, bedoelde contracten en akten, heeft te gelden dat deze de rechtsbetrekking tussen het Waterschap en de voormalige eigenaar van het gemaal betreffen. Van Oers c.s. hebben aangevoerd dat zij van die stukken kennis willen nemen om te zien wat partijen over “de verantwoordelijkheid ten aanzien van het gemaal, het bezit en het bedrijfsmatig gebruik van het gemaal” en “het te verrichten beheer en onderhoud aan het gemaal” hebben afgesproken. Zij hebben niet gesteld, laat staan in enigerlei mate onderbouwd, dat het Waterschap en de vorige eigenaar over (met name) beheer en onderhoud van het gemaal voor hen in de onderhavige zaak rechtens relevante afspraken hebben gemaakt. Dit verzoek komt daarom neer op een ‘fishing expedition’. Ook als moet worden aangenomen dat de afgifte van bedoelde contracten en akten onderdeel uitmaakt van hetgeen is gevorderd, zal de vordering in zoverre reeds daarom moeten worden afgewezen.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:GHDHA:2014:131
(link)
ECLI:NL:GHDHA:2014:131 (pdf)

IEF 13588

Uitlatingen in boek 'De val van SNS Reaal' vinden steun in feiten

Vzr. Rechtbank Amsterdam 26 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:880 (De val van SNS Reaal)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. De uitlatingen die er op neer komen dat Bouwfonds gemakkelijk en nonchalant leningen verstrekte vinden eveneens voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. De uitlatingen vinden voldoende steun in de feiten en zijn niet onrechtmatig. Het boek 'De val van SNS Reaal' mag dan ook in de handel blijven.

4.5. De kern van het geschil gaat om hetgeen in het boek en in verschillende artikelen in het FD van 14 december 2013 over [eisers] naar voren is gebracht. Naar de stelling van [eisers] bevatten het boek en de artikelen in het FD meerdere feitelijke mededelingen en stellingen die geen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal en die, in onderling verband beschouwd, en in de financieel-economische context waarbinnen deze publicaties worden gelezen, onjuist, lasterlijk en onnodig grievend zijn. Het publiceren van dergelijke onjuiste, onnodig grievende en op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen publicaties levert een ontoelaatbare schending op van de eer en goede naam van [eisers] en is derhalve onrechtmatig jegens hem, aldus [eisers]
4.6. De uitlatingen waar [eisers] zich om te beginnen tegen verzet komen er – kort gezegd – op neer dat hij omstreden zou zijn, dat Bouwfonds gemakkelijk en nonchalant leningen verstrekte en dat hij, samen met [persoon 3], het grote hoofdpijndossier van Bouwfonds vormde. Ter ondersteuning van de uitlatingen in het boek en in de artikelen in het FD heeft [gedaagden] onder meer de volgende producties in het geding gebracht: (...)
4.6.1. Gezien de onder 4.6 weergegeven producties, waarvan [eisers] de juistheid niet heeft betwist, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de uitlatingen in het boek en in de artikelen in het FD voldoende steun vinden in het op dat moment beschikbare feitenmateriaal. Uit dit materiaal volgt dat [eiser sub 1] jarenlang zakenpartner was van wijlen [persoon 3], die sinds 2002 publiekelijk bekend staat als ‘bankier van de onderwereld’, en dat zowel [persoon 3] als [eiser sub 1] verdacht zijn geweest van valsheid in geschrift of oplichting in verband met zakelijke vastgoedtransacties (de zgn. ‘Buizerd-zaak’). Uit dit materiaal volgt tevens dat de raad van bestuur van Bouwfonds regelmatig over ‘de in opspraak geraakte’ [persoon 3] en [eiser sub 1] heeft vergaderd en de financiering aan [persoon 3] en [eiser sub 1] zelfs (tijdelijk) heeft stopgezet. Dat [gedaagden] dit heeft gekwalificeerd als ‘omstreden’, waarbij niet zonder meer duidelijk is of ‘omstreden’ ziet op zowel [persoon 3] als [eiser sub 1] of alleen op [persoon 3], en de suggestie heeft gewekt dat [eisers] een dubieuze en/of bedenkelijke zakelijke reputatie zou hebben (gehad) en dubieuze vastgoedtransacties via Bouwfonds zou hebben gefinancierd, kan tegen die achtergrond niet als feitelijk onjuist of onnodig grievend worden aangemerkt. De door [eisers] als producties 7a en 7b in het geding gebrachte brieven van Bouwfonds – een aanbevelingsbrief en een bedankbrief – maken dit niet anders. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat [gedaagden] terecht heeft aangevoerd dat de uitlatingen zien op het verleden, op de periode dat [eiser sub 1] en [persoon 3] nog samenwerkten. Hoewel aan [eisers] kan worden toegegeven dat het zorgvuldiger was geweest indien de woorden ‘destijds omstreden’ waren gebruikt, wordt dit bij de beoordeling onvoldoende relevant geacht nu dit een subtiel verschil betreft en uit de context waarin de betreffende uitlatingen zijn gedaan kan worden begrepen dat deze zien op het verleden. De belangenafweging zoals onder 4.3 bedoeld valt dan ook in het voordeel uit van [gedaagden], zodat deze uitlatingen niet onrechtmatig kunnen worden geacht.

4.6.2. De uitlatingen die er op neer komen dat Bouwfonds gemakkelijk en nonchalant leningen verstrekte vinden eveneens voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. Immers, uit dit materiaal volgt dat er sinds 1999 enkele integriteitskwesties speelden bij Bouwfonds en meer in het bijzonder bij Property Finance en dat bij Bouwfonds een onafhankelijke, centrale compliance-functie ontbrak, gedocumenteerde risico-analyses niet voorhanden waren en er geen centraal geformuleerd beleid was ter beheersing van integriteitsrisico’s bij klanten. Tevens volgt uit dit materiaal dat er gemakkelijk kredieten werden verstrekt. Voorts is algemeen bekend dat het gemakkelijk verstrekken van kredieten één van de belangrijkste redenen is geweest voor de nationalisatie van SNS Reaal. In het licht hiervan kan niet worden gezegd dat de door [gedaagden] terzake gedane uitlatingen lichtvaardig zijn gedaan. Reeds om deze reden worden deze uitlatingen niet onrechtmatig geacht, zodat de belangenafweging zoals onder 4.3 bedoeld ook hier in het voordeel uitvalt van [gedaagden] De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat in het boek in het algemeen wordt gesproken over het nonchalant financieren van vastgoed door Bouwfonds en dat [eiser sub 1] en [persoon 3] daarvan als sprekende voorbeelden worden genoemd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan ook dit niet als lichtvaardig of onnodig grievend worden aangemerkt.

4.6.3. In het boek staat voorts dat het onderwerp [persoon 3]/[eiser sub 1] voortdurend terugkeert in de bestuursnotulen van Bouwfonds, dat geen enkele schuldenaar zo vaak wordt besproken als het duo [persoon 3] en [eiser sub 1] en dat er wekelijks bezorgd over hen wordt vergaderd. Voorts worden [persoon 3] en [eiser sub 1] in het FD van 14 december 2013 het ‘grote hoofdpijndossier’ van Bouwfonds genoemd. Ook deze uitlatingen vinden voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. Hieruit volgt immers dat de raad van bestuur van Bouwfonds met grote regelmaat heeft vergaderd over [persoon 3] en [eiser sub 1] en aan hen gelieerde partijen. In deze vergaderingen ging het niet alleen om aan hen verleende kredieten, maar ook over de zorgen die begonnen te ontstaan over integriteitskwesties. In het licht hiervan kan niet worden gezegd dat de door [gedaagden] gedane uitlatingen en kwalificaties (‘zorgelijk’, ‘hoofdpijndossier’) lichtvaardig zijn gedaan. Dit leidt dan ook wederom tot de conclusie dat de hiervoor onder 4.3 genoemde belangenafweging in het voordeel van [gedaagden] uitvalt en dat ook deze uitlatingen niet onrechtmatig jegens [eisers] zijn.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBAMS:2014:880 (link)
ECLI:NL:RBAMS:2014:880 (pdf)

IEF 13581

Nietige matigingsclausule in boetebeding voor achterhouden bedrijfsgeheimen

Hof Arnhem-Leeuwarden 25 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1380
Bedrijfsgeheimen. Het hof verklaart voor recht dat geïntimeerde de met appellante overeengekomen geheimhoudingsverklaring en relatiebeding (beiden van later datum dan arbeidsovereenkomst) heeft geschonden. Er wordt bevolen de lijst te retourneren zonder een kopie achter te houden. De uitsluiting van de matiging van de boete is nietig, waarna de boete wordt gematigd van €30.000 tot €9.000 voor schending van geheimhouding en €1.000 voor schending relatiebeding.

11.11. Van belang is allereerst dat onweersproken door [appellante] is gesteld dat in casu sprake is van een aparte Geheimhoudingsverklaring en Non Disclosure Agreement, welke op een latere datum dan de arbeidsovereenkomst tussen partijen is gesloten. Voorafgaand aan de 17 paragrafen tellende geheimhoudingsverklaring is een achttal overwegingen opgenomen waarin het belang van [appellante] bij het sluiten van die overeenkomst nauwkeurig is omschreven en waarvan de bewoordingen weinig aan duidelijkheid te wensen overlaten. Daarin komt onder meer naar voren dat [geïntimeerde] in zijn functie bij [appellante] in aanraking komt of kan komen met uiterst vertrouwelijke gegevens omtrent personen, bedrijven en (omvangrijke) vermogens en dat het van het grootste belang is dat deze gegevens uiterst vertrouwelijk blijven en niet op enigerlei wijze ter kennis komen van derden. In de overeenkomst staat ook met zoveel woorden dat ondergetekende (lees: [geïntimeerde]) erkent dat een inbreuk op enige in deze verklaring genoemde verplichting van ondergetekende, aanzienlijke en onherstelbare gevolgen kan hebben voor degene aan wie deze vertrouwelijke informatie toekomt. Uit een en ander komt zonneklaar naar voren dat de forse boete bedoeld is als een stevige prikkel om de geheimhouding na te leven.
Het hof stelt, met de kantonrechter, vast dat [geïntimeerde] vertrouwelijke, aan [appellante] toebehorende informatie na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst onder zich heeft gehouden en niet tot retournering en of vernietiging daarvan is overgegaan, zodat sprake is van schending van de geheimhoudingsplicht.
Niet is echter komen vast te staan dat [geïntimeerde] daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt of maakt van die informatie (zie het tussenvonnis d.d. 14 april 2010 onder 4.2.4.), zodat van daadwerkelijk geleden schade aan de zijde van [appellante] ook geen sprake lijkt te (zullen) zijn. Daarenboven moet worden bedacht dat het geheimhoudingsbeding weliswaar gescheiden van de arbeidsovereenkomst is getekend, doch dat de vrijheid van een werknemer, van het functieniveau als dat van [geïntimeerde], om ondertekening van een dergelijk beding te weigeren uit de aard der zaak beperkt is. Hij loopt immers dan gerede kans de arbeidsrelatie ernstig onder druk te zetten. Een en ander afwegend en bezien tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, waaronder het salarisniveau van [geïntimeerde] (€ 3.000,-- bruto per maand) is het hof van oordeel dat oplegging van een boete van € 30.000,-- onder de gegeven omstandigheden tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden, zodat de billijkheid klaarblijkelijk eis dat de boete wordt gematigd tot het niveau van 3 maanden salaris, oftewel € 9.000,--.

11.13. Ten aanzien van de schending van het relatiebeding stelt [geïntimeerde] dat hij zich in ieder geval niet heeft gerealiseerd en zich ook niet hoefde te realiseren dat [F] zou worden aangemerkt als een relatie in de zin van het tussen partijen overeengekomen relatiebeding. In het licht van de feiten en gelet op het juridisch debat in de onderhavige zaak, acht het hof het zeer wel denkbaar dat [geïntimeerde] niet wist, dan wel zich niet heeft gerealiseerd, dat [F] diende te worden gerekend tot de relaties waarop het relatiebeding het oog had. Van twijfel, die hem noodzaakte contact op te nemen met [appellante] (als bedoeld in de derde alinea van het relatiebeding) zal in dat geval geen sprake zijn geweest. Mede tegen de achtergrond van het feit dat de relatie van [geïntimeerde] met [F] reeds op 11 juni 2008 is geëindigd, oordeelt het hof de gevorderde boete van totaal € 60.000,-- extreem. Dat klemt temeer nu in het onderhavige geval de schending van het geheimhoudingsbeding en het relatiebeding min of meer samenvallen en niet los van elkaar kunnen worden gezien. Nu ter zake van de schending van het geheimhoudingsbeding reeds een stevige boete is opgelegd, welke zoals hiervoor is aangegeven slechts beperkt voor matiging in aanmerking komt, is het hof van oordeel dat een daar bovenop komende boete voor de schending van het relatiebeding van meer dan € 1.000,-- in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Het hof zal die boete daarom matigen tot € 1.000,--.
IEF 13580

Steenlijm behoort tot dezelfde waren, ondanks niet exact dezelfde samenstelling

Hof 's-Hertogenbosch 25 februari 2014, HD 200.125.042/01 (Decor tegen Schomburg)
Uitspraak ingezonden door Joost Becker, Dirkzwager. Tussenarrest na IEF 12326. Merkenrecht. Het merk UNIFIX (van Schomburg) mist niet ieder onderscheidend vermogen voor steenlijm. Ondanks dat steenlijm niet exact dezelfde samenstelling heeft als de poedertegellijm UniFix (van Decor), behoren de waren tot dezelfde groep waarvoor het merk is ingeschreven. Hieruit volgt niet zonder meer dat ieder verkocht product van Decor heeft geleid tot één product minder verkochte steenlijm van Schomburg. Partijen mogen zich uitlaten over winst/schadebegroting. Het aanschrijven van afnemers van Decor is niet onrechtmatig geweest.

 4.5.5. “Ook naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat UNIFIX ieder onderscheidend vermogen mist (overigens merkt Schomburg terecht op dat Decor dit verweer enkel ten aanzien van poedertegellijm heeft gevoerd en niet ten aanzien van de overige waren waarvoor UNIFIX is ingeschreven). Ook heeft Decor onvoldoende onderbouwd dat UNIFIX uit louter beschrijvende aanduidingen bestaat of uit tekens/benamingen die gebruikelijk zijn geworden in het normale taalgebruik of in het bonafide handelsverkeer. Tenslotte valt niet in te zien hoe het teken “unifix” juist de kenmerken van de steenlijm van Decor aanduidt. Het Hof volgt Decor niet in haar daaraan ten grondslag gelegde redenering dat “uni” en “fix” staan voor “alles één maken” en dat dat nu juist is wat haar steenlijm doet. Zoals de rechtbank al heeft overwogen leidt het enkele feit dat andere ondernemingen ook de benaming unifix gebruiken niet tot een ander oordeel, reeds al niet omdat dat gebruik blijkens de door Decor overgelegde producties niet ziet op de waren waarvoor Schomburg UNIFIX heeft ingeschreven.”

4.6.3 De rechtbank heeft terecht overwogen (3.13) dat waar artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE spreekt over “dezelfde” waren en niet over “gelijke” waren, deze bepaling zo moet worden begrepen dat niet de eis wordt gesteld dat de waren gelijk zijn aan die van de merkhouder, maar slechts dat die waren behoren tot de groep(en) waren waarvoor het merk is ingeschreven. Ook naar het oordeel van het hof is dat hier het geval. Dat de steenlijm van Decor niet exact dezelfde samenstelling heeft als de poedertegellijm van Schomburg, doet daar niet aan af. (…) Dat het product van Decor bestemd is om tot lijm te dienen en evenals het product van Schomburg met water moet worden gemengd, (…) staat vast. (…) Dat het product van Decor “in de bouw” wordt gebruikt en op bouwmarkten wordt verkocht, staat vast. Ook naar het oordeel van het hof is de waar waarvoor Decor haar tekens gebruikt dezelfde als de waar waarvoor Schomburg haar merk UNIFIX heeft ingeschreven”


5.2.4. Naar het oordeel van het hof leidt de op basis van de plicht tot raadplegen van het register te veronderstellen bekendheid met de inschrijving van Schomburg in dit concrete geval niet ertoe aan te nemen dat Decor zich ten tijde van haar handelen bewust is geweest van het inbreukmakend karakter daarvan. Het hof acht daartoe van belang dat Decor haar teken Unifix gebruikte voordat in 2004 door Schomburg het merk UNIFIX werd ingeschreven. Voorts blijkt nergens uit dat Decor iets wist van het gebruik van het door Schomburg ingeschreven merk UNIFIX voordat Decor daarop door Schomburg werd gewezen. Daarbij komt dat Decor, nadat zij door Schomburg was aangeschreven, zich heeft verweerd met niet bij voorbaat kansloze verweren. (…) Het enkele feit dat die verweren niet slagen, betekent niet dat zij tegen beter weten in zijn gevoerd en bij voorbaat kansloos waren.

5.5.4 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Schomburg onvoldoende heeft onderbouwd dat haar omzetdaling – veronderstellenderwijs aannemende dat die er was – enkel het gevolg is van de verkopen door Decor van haar Uni Fix/UniFix steenlijm. Uit het enkele feit dat sprake is van dezelfde klassen en grotendeels hetzelfde publiek volgt niet zonder meer dat elk verkocht Uni Fix/UniFix steenlijm product van Decor heeft geleid tot één product minder verkochte UNIFIX steenlijm van Schomburg. Dit kan dus niet tot uitgangspunt voor een schadebegroting dienen.

5.5.5. Anderzijds is het, mede gelet op de duur van de inbreuk en het feit dat het om dezelfde waren gaat, wel aannemelijk dat enige schade door Schomburg is geleden. Het hof zal die schade op de voet van artikel 6:104 BW begroten, zoals subsidiair door Schomburg is gevorderd.

IEF 13578

Geen onbeperkte bevoegdheid tot hergebruik fotodatabase

Rechtbank Amsterdam 19 februari 2014, HA ZA 13-406 (X tegen Yourscene c.s.)
Uitspraak ingezonden door Fulco Blokhuis, Boekx Advocaten. Tussenvonnis. Uitleg licentie. Citaatrecht: meer dan naam tijdschrift. Geen forfaitaire verhoging. SIDN-geregistreerde Domeinnaamhoudster, cookieplaatser invloed op inhoud website. X Press richt zich op exploitatie van foto's. Zij heeft met Yourscene een licentie-overeenkomst voor hergebruik van foto's uit haar database. Het is niet aannemelijk dat er onbeperkt de bevoegdheid werd verleend om de opnamen te gebruiken voor alle door Yourscene of concernpartners geëxploiteerde websites. Dat X Press heeft nagelaten de toegang af te sluiten na afloop van de overeenkomst, is geen rechtvaardiging voor ongeautoriseerd gebruik.

Foto's die gebruikt zijn onder het citaatrecht van 15 of 15a Aw, behoeven een meer duidelijke vermelding zoals de naam van de maker. Het enkele vermelden van de naam van het tijdschrift waaraan het citaat is ontleend, is dus onvoldoende.

Dat X Press op voet van 27a lid 2 Aw niet bevoegd is om zelfstandig de geleden schade te vorderen en dit verweer nu pas is gevoerd, wordt X Press in de gelegenheid gesteld om te reageren. Hoe sympathiek de redenering voor een forfaitaire verhoging ook is, zij past niet in het systeem van het Nederlandse schadevergoedingsrecht bij onrechtmatige daad. Het systeem gaat uit van een reële schadevergoeding.

4.9. Naar het oordeel van de rechtbank mag in het algemeen uit de registratie van een domeinnaamhoudster bij SIDN worden afgeleid dat de betrokken houdster, behoudens tegenbewijs, invloed heeft op de inhoud van de website. Eenzelfde vermoeden duikt op uit de omstandigheid dat op de website wordt gemeld dat deze "onderdeel uitmaakt" van een bepaalde rechtspersoon. Dat geldt overeenkomstig voor het geval een bepaalde rechtspersoon op de betreffende website doet vermelden dat zij via die website cookies op de computer van de bezoekers doet plaatsen.

IEF 13577

Koopovereenkomst ontbonden wegens vervallen Nederlands octrooi

Hof 's-Hertogenbosch 7 januari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:8 (VHI Koudtechniek)
Contractenrecht. Octrooi. Koopovereenkomst met betrekking tot een Nederlands octrooi op een spraytunnel is terecht ontbonden wegens het vervallen zijn van het octrooi. Een Europees octrooi kan niet op één lijn worden gesteld met het Nederlands octrooi. het hof als vaststaand aan dat het Nederlandse octrooi een ruimere strekking had dan het Europees octrooi. Door het vervallen van het Nederlandse octrooi per 1 december 2010 is een vergoeding vanaf die datum niet meer aan de orde.

4.6.4. Tussen partijen staat vast dat het Nederlandse octrooi is vervallen op 1 december 2010 omdat de jaartax niet door [Beheer I.] en [Holding] Holding is betaald. Ook staat tussen partijen vast dat een nieuwe aanvraag voor een Nederlands octrooi niet meer mogelijk is.

4.6.5. [Beheer I.] en [Holding] Holding stellen zich op het standpunt dat het Europees octrooi met betrekking tot de spraytunnel, op één lijn kan worden gesteld met het Nederlandse octrooi.
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat dit standpunt niet kan worden aanvaard. Op grond van hetgeen partijen over en weer op dit punt hebben verklaard en op grond van het (als productie 9 bij CvA/CvE overgelegde) rapport van mr. Shannon met bijlagen (waaronder de tekst van het Nederlandse en van het Europees octrooi) neemt het hof als vaststaand aan dat het Nederlandse octrooi een ruimere strekking had dan het Europees octrooi. Immers: het Nederlandse octrooi betrof de ”werkwijze voor het koelen van karkassen en karkasdelen van slachtdieren, door het op het te koelen object aanbrengen van een vloeistofnevel en het in een gasstroom brengen van het benevelde object”, waarbij geen beperkingen golden ten aanzien van de positie van de sproeiers (bovensproeiers dan wel zijsproeiers) en evenmin ten aanzien van de begintemperatuur. Het Europees octrooi bevat echter op deze beide punten beperkingen: slechts inrichtingen met zijsproeiers en met begintemperaturen tussen 15 en 35 graden Celsius vallen onder het octrooi.
4.6.6. [Beheer I.] en [Holding] Holding stellen dat pas bij de aanvraag voor het Europees octrooi onderzoek is gedaan naar nieuwheidskenmerken van de spraytunnel, hetgeen bij de aanvraag van het Nederlandse octrooi niet is gedaan. Omdat ook voor een Nederlands octrooi geldt dat er geen bescherming is voor zover er geen sprake is van nieuwheidskenmerken, was de reikwijdte van de bescherming van het Nederlandse octrooi niet anders dan thans voor het Europees octrooi geldt.
Naar het oordeel van het hof gaat dit verweer niet op. Ook indien hetgeen [Beheer I.] en [Holding] Holding stellen omtrent de beschermingsomvang van het Nederlandse octrooi juist is, neemt dit niet weg dat [Beheer II.] en VHI een Nederlands octrooi hebben gekocht met een ruime omschrijving zoals in de bijlage bij de tussen partijen op 21 september 2005 gesloten overeenkomsten is vermeld.
Dat [Beheer I.] en [Holding] Holding thans niet meer in staat zijn hun verplichting tot levering van het Nederlandse octrooi na te komen, als gevolg van omstandigheden die voor hun rekening komen (namelijk: het achterwege laten van de betaling van de jaartax waartoe zij verplicht waren), levert een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van 1 november 2010 op die de ontbinding van die overeenkomst rechtvaardigt.
IEF 13576

Zekere artistieke vrijheid voor ontwerper huisstijl

Ktr. Rechtbank Midden-Nederland 19 februari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:590 (reclamebureau tegen Webstate)
Contractenrecht. Opdracht. Er komt aan opdrachtnemer voor het ontwerpen van een logo en huisstijl een zekere artistieke vrijheid toe vanwege de aard van de opdracht. Dat de conceptontwerpen niet voldoen aan de smaak en verwachtingen van opdrachtgever levert geen tekortkoming op. Er is geen sprake van onprofessionaliteit. De vordering tot betaling van het redelijke loon wordt toegewezen.

4.7 (...) Waar [eisende partij] een zekere artistieke vrijheid toekomt vanwege de aard van de opdracht, kan niet zonder meer gesproken worden van het niet opvolgen van aanwijzingen door Webstate. Niet gesteld of gebleken is dat [eisende partij] ontwerpen heeft gemaakt die evident afwijken van de door Webstate gegeven aanwijzingen. Dit brengt mee dat ook hierom niet blijkt van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst.

4.8. [eisende partij] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een redelijk loon in rekening heeft gebracht, een overzicht in het geding gebracht waaruit zijn werkzaamheden hebben bestaan, het aantal uren dat daaraan is besteed en op welke dagen de werkzaamheden zijn verricht. In dit licht bezien snijdt het verweer van Webstate dat een specificatie van de in rekening gebrachte vierentwintig uren voor “concepting, vormgeving en digitaal schetsen” ontbreekt, geen hout. Dat het overzicht net zo goed een ander aantal uren had kunnen vermelden vormt onvoldoende betwisting van de concreet onderbouwde stellingen van [eisende partij] op dit punt. Het verweer van Webstate wordt daarom verworpen.

4.9. Tegen de achtergrond van het voorgaande en gelet op alle omstandigheden van het geval acht de kantonrechter betaling van het gevorderde (door [eisende partij] aangepaste) loon redelijk. Gesteld noch gebleken is ten slotte dat er aan de zijde van [eisende partij] sprake is van besparingen uit de voortijdige beëindiging van de overeenkomst van opdracht die van het toe te wijzen loon zouden moeten worden afgetrokken. Het door [eisende partij] gevorderde loon van € 1.800,00, te vermeerderen met 21% btw, zal daarom worden toegewezen.

4.10. Anders dan Webstate bepleit, is geen sprake van onaanvaardbaarheid in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW, waarop zij zich kennelijk beroept, waar het de hoogte van het toe te kennen loon betreft. Zij merkt het door [eisende partij] geleverde werk weliswaar aan als onprofessioneel, maar kan hierin niet worden gevolgd. Dat het werk niet naar haar smaak is, elementen uit logo’s van andere bedrijven gelijkenis vertonen en de schetsen volgens Webstate de nodige creativiteit ontberen, brengt niet mee dat sprake is van onprofessionaliteit zoals Webstate stelt en dat sprake is van onaanvaardbaarheid indien loon wordt toegekend aan [eisende partij].

Lees de uitspraak
ECLI:NL:RBMNE:2014:590 (link)
ECLI:NL:RBMNE:2014:590 (pdf)

Op andere blogs:
KvdL

IEF 13566

Publicatie in Het Parool gedeeltelijk opgeschort

Vzr. Rechtbank Amsterdam 28 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:723 (Amsterdam Waterfront e.a. tegen Het Parool)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Publicatie van een artikel in Het Parool gedeeltelijk opgeschort. Met betrekking tot het eerste deel van het artikel is voldoende gelegenheid voor weerwoord gegeven. Voor het tweede gedeelte van het artikel is gezien de ernst en het aantal beschuldigingen geen reële mogelijkheid voor een weerwoord gegeven. Daarbij is ook meegewogen dat het in dat gedeelte van het artikel niet gaat om actualiteit maar de achtergrond daarvan. Het artikel is inmiddels gepubliceerd.

4.8. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter zijn voornemen om een splitsing in het artikel aan te brengen besproken. Eisers hebben ter zitting verklaard dat ook het eerste deel van het artikel zo ernstige beschuldigingen bevat dat een langere reactietermijn noodzakelijk is. De voorzieningenrechter acht de beschuldigingen in het eerste deel echter zodanig te overzien, mede gezien de aankondiging dat over het in dat deel van het artikel aan de orde zijnde kwesties een artikel zou worden geschreven, dat de reeds geboden gelegenheid voor weerwoord voldoende moet worden geacht.

4.9. Het Parool heeft ter zitting als bezwaar tegen de splitsing aangevoerd dat zij het moet hebben van achtergrondartikelen, nu die haar toegevoegde waarde uitmaken in het huidige medialandschap. Dat is op zich aannemelijk, maar dit belang weegt niet zo zwaar dat dit rechtvaardigt dat op een artikel met verschillende ernstige beschuldigingen die betrekking hebben op een lange periode en die als zodanig (nog) niet in de actualiteit zijn, geen reële mogelijkheid voor wederhoor te bieden.

4.10. Na de uitspraak heeft Het Parool nog verklaard dat het eerste deel van het concept-artikel zodanig met het tweede deel verbonden is dat deze niet zijn te scheiden; dit verweer is echter gevoerd nadat de behandeling was gesloten en is dus niet in de beoordeling betrokken.

4.11. Op grond van het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding eisers met betrekking tot het tweede deel van het artikel meer tijd te gunnen om op de inhoud daarvan te reageren. Het Parool zal worden geboden de publicatie van het tweede deel van het artikel tot donderdag 6 februari 2014 12.00 uur op te schorten. Tot die tijd hebben eisers de mogelijkheid te reageren op dit tweede deel van het artikel. Voor het eerste deel van het artikel zal dus geen opschortingsgebod worden opgelegd.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:RBAMS:2014:723 (link)
ECLI:NL:RBAMS:2014:723 (pdf)

Op andere blogs:
MediaReport (24 uur de gelegenheid bieden voor wederhoor is voldoende)

IEF 13561

Vermarkten concurrerende legnesten rechtvaardigt opzegging duurovereenkomst

Hof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2014, 200.129.760 (Duurovereenkomst legnesten)
Uitspraak ingezonden door Ranee van der Straaten, Marree Dijxhoorn.
Als randvermelding. Duurovereenkomst. Opzegging. Concurrerende producten. Eiseressen [A] houden fabriceren en verkopen legnesten voor pluimvee. Gedaagden [B] fabriceren volièresystemen voor de behuizing van kippen met daarin legnesten van verschillende producenten. Partijen hadden een distributieovereenkomst, welke eiseressen heeft opgezegd, waarna gedaagden nakoming heeft verlangd. Partijen hadden niet voor ogen dat gedaagden onder eigen naam een nest voor de Europese markt zou ontwikkelen dat zou concurreren met de nesten van eiseressen. Eiseressen mochten de overeenkomst opzeggen.

Uit de overeenkomst blijkt dat eiseres niet hoefde te begrijpen dat gedaagden haar vroegen een nest te ontwikkelen voor de Europese markt.

4.16. [..] Het is op voorhand bepaald onaannemelijk dat een producent akkoord zou gaan met een exclusieve distributieovereenkomst waarbij het de distributeur tevens vrij zou staan om concurrerende producten op dezelfde markt te brengen, te meer als deze zijn afgeleid van het product van de producent. [..]
 
4.17. [..] Het Hof is voorshands van oordeel dat het [B] nest concurreert met het [A] nest. [B] biedt het [B] nest aan op haar website voor dezelfde toepassingen als de [A] nesten. Daarbij is niet in geschil dat het [B] nest goedkoper is. Dat is voorshands voldoende voor het oordeel dat van een concurrerend product sprake is. Daarbij is niet van doorslaggevend belang of sprake is van slaafse nabootsing, zoals [A] stelt, maar [B] betwisten. Dat punt kan daarom in het midden blijven. Deze concurrentie met het [B] nest is naar het oordeel van het Hof een voldoende grond voor opzegging van de duurovereenkomst. [..]

Lees hier de uitspraak:
200.129.760 (pdf)

IEF 13560

Samenhang Gooische Vrouwen Bingo en TV-serie door naamswijziging doorbroken

Rechtbank Noord-Nederland 11 februari 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:816 (World of Bookings tegen [A] Horeca c.s.)
Concept/formule Bingo Show. Contractenrecht. Merkenrecht. WOB ontwikkelt onder meer entertainmentshows door heel Nederland onder de naam “Gooische Bingo Show” en voorheen genaamd “Gooische Vrouwen Bingo”. Club Champino heeft hierover een overeenkomst gesloten met WOB. Door het organiseren van een bingo op 12 februari bij (zusterbedrijf) Feu, handelt Club Champino echter niet in strijd met het non-concurrentiebeding. Met de doorgevoerde naamswijziging naar Gooische Bingo Show is de samenhang tussen bingo-evenementen en de tv-serie van Talpa/RTL doorbroken. De formule “Gooische Bingo Show” valt buiten de reikwijdte c.q. bescherming van de overeenkomst.

Naar voorlopig oordeel dient de overeenkomst aldus te worden uitgelegd, dat deze – louter - ziet op het (door WOB en Club Champino) gezamenlijk organiseren van bingo-evenementen die gerelateerd zijn aan de bekende TV-serie “Gooische Vrouwen”, die gedurende enkele jaren door Talpa/RTL werd uitgezonden.

De door WOB doorgevoerde naamswijziging van “Gooische Vrouwen Bingo” in “Gooische Bingo Show” heeft de in de overeenkomst belichaamde onverbrekelijke samenhang tussen de te organiseren bingo-evenementen én de TV-serie “Gooische Vrouwen” doorbroken. WOB heeft ter zitting ook aangegeven dat zij niet meer op de oude naam kan terugkomen. 

 

5.5.    Naar voorlopig oordeel dient de overeenkomst – gelet op de gebruikte bewoordingen, in de context van de gehele overeenkomst - aldus te worden uitgelegd, dat deze – louter - ziet op het (door WOB en Club Champino) gezamenlijk organiseren van bingo-evenementen die gerelateerd zijn aan de bekende TV-serie “Gooische Vrouwen”, die gedurende enkele jaren door Talpa/RTL werd uitgezonden. Dit blijkt reeds uit de daarmee samenhangende benaming van de overeenkomst (“Gooische Vrouwen Bingo Overeenkomst”) en het daarboven afgedrukte beeldmerk “Gooische Vrouwen Bingo”, maar ook uit de considerans van de overeenkomst. In deze considerans wordt immers expliciet vermeld dat WOB exclusief gerechtigd is om namens Talpa de naam, het beeldmerk en de formule van Gooische Vrouwen te exploiteren én dat WOB zich onder auspiciën van Talpa bezighoudt met het organiseren van Gooische Vrouwen Bingo Shows. Dat (het concept van) de bingo-evenementen niet gebaseerd zou(den) zijn op de TV-serie Gooische Vrouwen, maar – zoals door WOB ter zitting is betoogd – (slechts) op de Gooise lifestyle, wat dat laatste ook moge zijn (hetgeen WOB niet nader heeft toegelicht), acht de voorzieningenrechter in het licht van het voorgaande niet aannemelijk. Voorstelbaar is dat juist de naamsbekendheid en aantrekkingskracht van de TV-serie “Gooische Vrouwen”, zoals [A] Horeca c.s. hebben betoogd, dé redenen waren om de onderhavige overeenkomst met WOB aan te gaan. Aldus konden [A] Horeca c.s. zogezegd meeliften op deze naamsbekendheid en aantrekkingskracht. De (aanvankelijke) samenhang van het bingo-evenement van WOB met de TV-serie “Gooische Vrouwen” wordt nog eens ondersteund door de omstandigheid dat Talpa/RTL op enig moment aan WOB heeft laten weten dat men de associatie van “Gooische Vrouwen” met de bingo-evenementen niet meer wenselijk achtte, waarna WOB de benaming van de voorheen onder de naam “Gooische Vrouwen Bingo” te organiseren bingo-evenementen heeft gewijzigd.

5.6.    De door WOB doorgevoerde naamswijziging van “Gooische Vrouwen Bingo” in “Gooische Bingo Show” heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter de in de overeenkomst belichaamde onverbrekelijke samenhang tussen de (eventueel) te organiseren bingo-evenementen én de TV-serie “Gooische Vrouwen” doorbroken. WOB heeft ter zitting ook aangegeven dat zij niet meer op de oude naam kan terugkomen. Als gevolg daarvan kon en kan WOB niet meer voldoen aan haar verplichting uit hoofde van de overeenkomst om op locatie van [A] Horeca c.s. een bingo-evenement onder de “Gooische Vrouwen”-vlag te organiseren. Het organiseren van een bingo-evenement onder de (thans gehanteerde) naam “Gooische Bingo Show” is naar het oordeel van de voorzieningenrechter wezenlijk iets anders dan de in de overeenkomst belichaamde bingo-evenementen. Het in de (nieuwe) benaming voorkomende element Bingo Show is een algemeen beschrijvende term van een bingo-evenement, terwijl het woord Gooische een algemeen beschrijvende geografische term is, waarbij hooguit kan worden geoordeeld dat deze bij de regio Het Gooi aansluiting beoogt te zoeken. De formule “Gooische Bingo Show” valt dan ook buiten de reikwijdte c.q. de bescherming van de overeenkomst van partijen.

5.7.    Gelet op het vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat het voor 12 februari a.s. geplande bingo-evenement van Club Champino als zodanig niet in strijd komt met het non-concurrentiebeding ex artikel 3 van de overeenkomst. In het verlengde daarvan kan evenmin geoordeeld worden dat Feu onrechtmatig profiteert van het niet nakomen van dit beding door Club Champino. De daarop gebaseerde vorderingen van WOB strekkende tot een verbod op genoemd evenement en toekomstige soortgelijke bingo-evenementen zullen dan ook worden afgewezen.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBNNE:2014:816 (link)
ECLI:NL:RBNNE:2014:816 (pdf)