Overige  

IEF 13651

Vertrouwelijke bedrijfsgegevens die via werknemer concurrent zijn verkregen

Hof 's-Hertogenbosch 11 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:673 (Houtwerkeringsindustrie X)
Know how. Onrechtmatig. Tussenarrest. Voorschot kosten deskundige 50-50. Onrechtmatig handelen door gebruik te maken van vertrouwelijke bedrijfsgegevens van concurrent, terwijl die vertrouwelijke bedrijfsgegevens via een werknemer van die concurrent zijn verkregen? Er bestaan in dit geval serieuze aanwijzingen dat dergelijk onrechtmatig handelen heeft plaatsgevonden. Deskundigenonderzoek in boekhouding van gedaagde om vast te stellen of gedaagde in de betreffende periode zaken heeft gedaan met vaste relaties van de concurrent.

4.6.10. [geïntimeerde] zal over de bovengenoemde periode aan de deskundige ter beschikking moeten stellen de jaarrekeningen, fiscale balansen en de fiscale verlies- en winstrekeningen alsmede de grootboeken en onderliggende bankafschriften, facturen en offertes op grond waarvan die bescheiden zijn opgesteld, alsmede eventuele andere bescheiden die de deskundige in wil zien.

4.6.11. Het hof is op dit moment voornemens om aan de te benoemen deskundige de volgende vragen voor te leggen:
Heeft u in de door [geïntimeerde] aan u ter beschikking gestelde boekhouding van [handelsbemiddeling hout] over de periode van 23 januari 2007 tot en met april 2009 aanwijzingen aangetroffen dat [handelsbemiddeling hout] in die periode producten heeft geleverd aan de klanten die genoemd zijn op de bladzijdes 9, 10 en 11 (nummers 63, 65 en 67) van de inleidende dagvaarding?
Heeft u in de door [geïntimeerde] aan u ter beschikking gestelde boekhouding van [handelsbemiddeling hout] over de periode van 23 januari 2007 tot en met april 2009 aanwijzingen aangetroffen dat [handelsbemiddeling hout] in die periode producten heeft geleverd aan de klanten die genoemd zijn in de e-mailberichten die zijn overgelegd als producties 2, 3 en 11 tot en met 38 bij de inleidende dagvaarding?
Heeft u in de door [geïntimeerde] aan u ter beschikking gestelde boekhouding van [handelsbemiddeling hout] aanwijzingen gevonden dat [handelsbemiddeling hout] in de eerste maanden na april 2009 transacties heeft verricht met in de vragen 1 en 2 bedoelde klanten, terwijl die transacties rechtstreeks te herleiden zijn tot bedrijfsinformatie van [Houtverwerkingsindustrie] die [medewerker 1] in de periode vóór 17 april 2009 aan [geïntimeerde] heeft verstrekt?
Als u de vragen 1 en/of 2 en/of 3 bevestigend beantwoordt, gaat het dan om leveringen van zaken die ook tot het assortiment van [Houtverwerkingsindustrie] behoren? Zo ja, in hoeverre is dat het geval.
Wilt u, voor zover u vraag 4 bevestigend beantwoordt, de leveringen en de daarvoor door [handelsbemiddeling hout] aan de klanten in rekening gebrachte prijzen zo nauwkeurig mogelijk omschrijven, zo mogelijk inclusief de data waarop de betreffende offertes zijn uitgebracht, de overeenkomsten zijn gesloten en de prijzen zijn gefactureerd?
Hoeveel winst heeft [handelsbemiddeling hout] met de onder 5 bedoelde leveringen naar uw berekening of inschatting in totaal gegenereerd?
Heeft u aanwijzingen dat de door [geïntimeerde] aan u ter beschikking gestelde boekhoudkundige gegevens van [handelsbemiddeling hout] onvolledig zijn en/of dat daaruit bepaalde informatie is verwijderd of vervalst?
Hebben partijen goed meegewerkt aan het deskundigenbericht? Hebt u de door u gevraagde informatie verkrijgen. Zo nee, welke informatie hebt u van welke partij niet gekregen?
Heeft u voor het overige nog opmerkingen waarvan u het zinvol acht dat het hof daarvan kennis neemt?

4.6.12. Het hof is voornemens het voorschot op de kosten van de deskundigenbericht ten laste van beide partijen, ieder voor de helft, te brengen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat enerzijds op [Houtverwerkingsindustrie] de bewijslast rust ten aanzien van het door haar gestelde onrechtmatige handelen en de daardoor veroorzaakte schade en anderzijds de door [Houtverwerkingsindustrie] overgelegde e-mails voorshands de verdenking doen rijzen dat [geïntimeerde] daadwerkelijk onrechtmatig heeft gehandeld.

4.6.13. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen om de partijen (eerst [Houtverwerkingsindustrie] en dan [geïntimeerde]) in de gelegenheid te stellen om zich bij akte uit te laten over aantal, deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - over de persoon van de te benoemen deskundige(n).
Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
Naar het voorlopig oordeel van het hof kan met de benoeming van een deskundige worden volstaan. Als partijen geen overeenstemming bereiken over de persoon van de te benoemen deskundige zal het hof een deskundige benoemen uit het deskundigenbestand van het hof.
IEF 13646

Uitspraken minister over controle veetransporten niet onrechtmatig

Hof Amsterdam 11 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:691 (Friesland Vlees tegen Staat der Nederlanden en TROS)
Uitspraken minister in het televisieprogramma Buitenhof over controle veetransporten niet onrechtmatig. Uitzending Tros Radar over transport van vee naar en gang van zaken in slachthuis niet onrechtmatig. De inhoud van die uitzending vond voldoende steun in het destijds beschikbare feitenmateriaal. Er is voldoende gelegenheid gegeven voor wederhoor.

3.4.5.
Friesland Vlees voert tevens aan dat de mededelingen van de minister onrechtmatig zijn wegens de context van het interview waarin deze zijn gedaan. De minister heeft, naar Friesland Vlees stelt, gelet op deze context het slachthuis van Friesland Vlees in direct verband gebracht met problemen met de kwaliteit van het vlees. De minister had deze onjuiste duiding moeten voorkomen, aldus Friesland Vlees, en uitdrukkelijk aan moeten geven dat de door haar aangekondigde maatregel ten onrechte in het kader van de vleeskwaliteit werd getrokken. Friesland Vlees wijst erop dat de interviewster, Clairie Polak, haar vraag over de klokkenluider en dus het onderdeel van de uitzending waarin de minister de maatregel heeft aangekondigd, heeft ingeleid met de opmerking ‘laten we het hebben over de kwaliteit van het vlees’. De interviewster heeft het desbetreffende onderdeel van de uitzending tevens afgerond met een vraag over voedselkwaliteit.

3.4.7.
Friesland Vlees heeft bovendien geen voldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou blijken dat de mededelingen van de minister daadwerkelijk de door haar gestelde verwarring heeft doen ontstaan. De Staat daarentegen wijst in de toelichting op haar grief op artikelen in de Leeuwarder Courant van 6 april 2008 en het Agrarisch Dagblad van 7 april 2008 waarin, kennelijk naar aanleiding van de mededelingen van de minister in de uitzending van Buitenhof, wordt bericht dat - volgens de Leeuwarder Courant: op last van de minister - de veetransporten naar het slachthuis van Friesland Vlees worden gecontroleerd. Uit deze berichten kan eerder worden geconcludeerd dat de mededelingen van de minister in de gegeven context niet tot verwarring hebben geleid. Het gaat daar immers alleen om de transporten naar - niet: de gang van zaken in - dat slachthuis. Er zijn in elk geval geen feiten gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat de mededelingen van de minister daadwerkelijk tot verwarring hebben geleid bij het algemene publiek, laat staan bij beter geïnformeerde personen werkzaam in de vee- en vleesbranche. Dat laatste ligt immers nog minder voor de hand en Friesland Vlees heeft ook daartoe onvoldoende gesteld. Friesland Vlees heeft in het kader van de door haar gestelde causaliteit en schade nog aangevoerd dat vanaf de dag van de aangekondigde controle geen vee meer bij het slachthuis is aangevoerd. Dat is, zonder toelichting die niet is gegeven, niet voldoende om te concluderen dat in de branche verwarring is ontstaan in de door Friesland Vlees gestelde zin, namelijk dat er in het slachthuis van Friesland Vlees misstanden zouden zijn op het gebied van voedselveiligheid. Ook de stelling dat klanten na de uitzending aan Friesland Beef lieten weten geen vlees meer te zullen afnemen, mist een voldoende toelichting. De klanten richtten zich immers tot Friesland Beef en bovendien heeft Friesland Vlees geen inzicht gegeven in de daarbij door de klanten opgegeven redenen.

3.5.10.
De Tros heeft ook voldoende grond gehad om de rol van Friesland Vlees aan de orde stellen. De regelgeving geeft daartoe al aanleiding. Uit de Hygiëneverordening blijkt immers dat de exploitant van het slachthuis een rol speelt in de toelating van het aangevoerde vee op het slachthuis. De exploitant ontvangt voorafgaand aan de aanvoer gegevens over de gezondheid van het dier en moet na beoordeling van deze gegevens besluiten het dier toe te laten en de gegevens ter beschikking stellen aan de keurende dierenarts. De ten tijde van de uitzending bekende feiten gaven eveneens voldoende aanleiding de rol van Friesland Vlees te belichten. Friesland Vlees voert nog aan dat zij niets met de misstanden te maken heeft omdat zij niet verantwoordelijk was voor het transport van het vee. Dat transport was niet eens de verantwoordelijkheid van haar opdrachtgever Friesland Beef, zo stelt zij, maar van derden. Het hof gaat aan deze stellingen voorbij. Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft het feitenmateriaal niet alleen betrekking op misstanden bij het transport van het vee maar ook op de gang van zaken rond de keuring en de slacht. Friesland Vlees is verantwoordelijk voor het toelaten van [Y] tot het slachthuis en daarmee, in elk geval indirect, voor diens vermeende misdragingen in verband met de slacht en de verwerking van het vlees. Bovendien vonden de controles van het vee met betrekking tot de transportverordening plaats op het terrein van de slachterij. Friesland Vlees heeft voorts niet bestreden dat medewerkers van de slachterij meewerkten aan het uitladen van het vee, terwijl dat uitladen onderdeel uitmaakte van het transport. Friesland Vlees heeft bovendien zelf de hand gehad in de kennelijke vereenzelviging van haar onderneming - in de ogen van derden - met de onderneming van Friesland Beef. Zij heeft immers Friesland Beef gegund bij haar een kantoor aan te houden, [Y] tot het slachthuis toegelaten en bij de ingang van de slachterij een bord met de naam Friesland Beef opgehangen of laten ophangen. (link)

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:GHAMS:2014:691 (link)

IEF 13627

Succesvol verbod op onrechtmatige uitlatingen op chatforum

Vzr. Rechtbank Gelderland 21 januari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1548 (Them There Koyas Koy Forum)
Mediarecht. Onrechtmatige uiting. Partijen hebben samen de website Them There Koyas Koi Forum beheerd, hierop kunnen geregistreerde leden berichten plaatsen. Op enig moment is de eiser zonder gedaagde verder gegaan, waarna gedaagde is begonnen met het plaatsen van teksten over eiser. De rechtbank oordeelt dat de uitingen van gedaagde kwetsend en bedreigend en daarmee onrechtmatig zijn, er volgt een gebod aan gedaagde dergelijke uitlatingen en persoonlijke informatie te verwijderen en een rectificatie te plaatsen.

4.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in het kader van dit kort geding niet ter beoordeling voorligt of hetgeen [gedaagde] beweert over [eiser] en over diens activiteiten op het chatforum, zoals weergegeven onder 3.3, feitelijk juist is. Kernvraag die in dit geschil moet worden beantwoord is, of de onder 2.2 en volgende van de vaststaande feiten aangehaalde uitingen van [gedaagde] als onrechtmatig ten opzichte van [eiser] zijn aan te merken. Hierbij dient een belangenafweging plaats te vinden tussen het recht op uitingsvrijheid en het recht op bescherming van eer en goede naam en persoonlijke levenssfeer.

4.4.    Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter luidt het antwoord op de bovengenoemde vraag bevestigend. De uitlatingen van [gedaagde] als aangehaald onder 2.2, met name die waarin [eiser] een pedofiel wordt genoemd en wordt bedreigd met mishandeling, zijn aan te merken als uiterst kwetsend en bedreigend en daarmee onrechtmatig jegens [eiser]. [eiser] is door de uitingen van [gedaagde] aangetast in zijn eer en goede naam. [gedaagde] erkent dit in feite ook, waar hij op de zitting heeft verklaard dat zijn uitlatingen over [eiser] op internet niet gerechtvaardigd zijn.

4.6.
Gezien het voorgaande heeft [eiser] voorshands geoordeeld belang bij een verbod op deze en dergelijke uitlatingen door [gedaagde]. Zijn belang is erin gelegen dat zijn persoon niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan verdachtmakingen en/of voor hem ongewenste publiciteit omtrent zijn privégegevens en privésituatie. Dit belang moet in de gegeven omstandigheden zwaarder wegen dan het belang van [gedaagde] om zich in het openbaar kritisch te kunnen uitlaten.

4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van [eiser] onder 1 tot en met 3 zullen worden toegewezen. Dat geldt ook voor de vordering onder 4 tot het plaatsen van een rectificatie.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBGEL:2014:1548
(link)
ECLI:NL:RBGEL:2014:1548 (pdf)

 

IEF 13619

Veroordeling voor vervalsen KLM-personeelspas niet in strijd met EVRM

Hof Den Haag 4 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:620 (vervalsen KLM-personeelspas)
Mediarecht. Strafrecht. Veroordeling ter zake van medeplegen van valsheid in geschrift. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging bepleit dat de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman van de verdachte heeft daartoe, overeenkomstig het gestelde in de overgelegde pleitnotitie, – verkort en zakelijk weergegeven – betoogd dat een veroordeling van de verdachte in strijd is met het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), nu het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en zijn medeverdachte noodzakelijk was om het publiek te informeren over de veiligheidssituatie van Schiphol-Oost en de verdachte en zijn medeverdachte hierbij binnen de grenzen van hun beroepsuitoefening zijn gebleven.

Het hof komt tot het oordeel dat de veroordeling van de verdachte in beginsel een inbreuk op het in artikel 10 van het EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting oplevert.

Nu is gebleken dat de verdachte en de medeverdachte het maatschappelijk probleem dat zij kenbaar wilden maken ook zonder het vervalsen van de pas onder de aandacht van het publiek konden brengen, is niet voldaan aan de eis dat voor de verdachte geen minder vergaande methode bestond om zijn doel te bereiken dan het vervalsen van de KLM-personeelspas.

Vervolging en strafbaarheid van het bewezenverklaarde is, ofschoon aan te merken als inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting daarom desondanks geoorloofd in het licht van het tweede lid van artikel 10 van het EVRM. De veroordeling van de verdachte is derhalve niet in strijd met het recht op vrijheid van meningsuiting.

Het verweer van de verdediging wordt verworpen.

IEF 13607

Analysing the Trade Secrets Directive

Wouter Pors, Analysing the Trade Secrets Directive, IE-Forum.nl IEF 13607.
Bijdrage ingezonden door Wouter Pors, Bird & Bird. The European Commission has published a proposal for a Trade Secrets Directive on 28 November 2013. This is a big step forward in the long-desired harmonization of trade secret law throughout Europe. It has the potential to bring protection to the same level as in the US, where the Uniform Trade Secrets Act has been around for quite a while. It was also necessary since so far most Member States have not taken sufficient steps to implement Article 39 TRIPs, which requires a minimum level of trade secret protection.

(...) 4. Conclusion
The proposal for the Trade Secret Directive certainly is a big step forward towards effective protection. It contains a lot of useful tools and provides a comprehensive, though not perfect, delimitation of the scope of trade secrets. At the same time it is an imperfect proposal with a fundamental flaw. It denies trade secrets their full protection as intellectual property rights as required by TRIPs. The fear for too much protection has led to some provision that might render the law rather ineffective. The choice not to have trade secrets covered by the Enforcement Directive means that different sets of tools apply and essential tools for collecting evidence are missing.

It is clear that the commission also has not appreciated, or chosen not to appreciate, the problems this causes in litigation practice. Any patented invention starts with a trade secret, but even once patent protection is granted, trade secret protection is still required. Not every bit of know-how meets the requirements for patentability and not every further development or technology involved in implementing the patent can be patented, either for legal or for economic reasons. However, if the invention is then copied by an infringer, this may be a combination of patent and trade secret infringement, which the owner might want to address in a single action. Because of the diverging rules for enforcement, that might prove to be quite difficult.
The current proposal is not the final text. Some of the problems are a result of political compromise and very hard to repair. Others are more up for debate, also by legal professionals. There will be lots of opportunities for industry to have this debate in the near future. The Directive is not expected to be enacted in the very near future, probably at least not before the end of this year. It is worthwhile to have these discussions and share views with the Commission, in order to create a good system that brings Europe to the same level as the US.

Wouter Pors

Meegezonden documenten:
Trade secrets proposal
Trade secrets implementation plan
Trade secrets summary impact assessment

IEF 13593

Auteursrechtinbreuk door gebruik foto's op website

Ktr. Rechtbank Gelderland 27 november 2013, CV 13-45 (Foto Brouwer-Brummen tegen De Bronckhorst Hoeve)
Uitspraak ingezonden door Kitty van Boven, I-ee.. Auteursrecht - Foto - licentie - omvang overeenkomst. Partijen hebben een licentie gesloten voor het gebruik van foto's ten behoeve van de brochure van gedaagde. De rechtbank oordeelt dat partijen eenmalig gebruik in de brochure zijn overeengekomen en dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet is gesproken over de huisstijl of de website. Het staat niet vast dat Brouwer ervan op de hoogte moest of kon zijn dat een nieuwe onderneming een huisstijl ontwikkelt en het niet stopt bij een brochure.

Brouwer vordert succesvol schade bestaande uit gederfde licentie-inkomsten (€230 per foto) en inbreuk op haar persoonlijkheidsrechten (+€230 per foto) wegens gebruik op de website.

2.8 Door de foto's openbaar te maken op de website en te gebruiken in de huisstijl, is er sprake van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van de Bronckhorst Hoeve zodat zij gehouden is de schade die Brouwer daardoor heeft geleden te vergoeden.

2.9 Brouwer heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de schade bestaat uit gederfde licentie-inkomsten. Daarnaast heeft Brouwer gesteld dat zijn schade bestaat uit de inbreuk die is gemaakt op zijn exclusieve recht te bepalen hoe en waar de foto's openbaar worden gemaakt en uit het niet vermelden van zijn naam bij de foto's. Hierdoor loopt Brouwer inkomsten mis. (...)
IEF 13591

Verzoek komt neer op fishing expedition

Hof Den Haag 4 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:131 (Van Oers c.s. tegen Waterschap Hollandse Delta)

Als randvermelding. Verzoek ex artikel 843a Rv. Exhibitie-incident. Fishing expedition. Van Oers c.s. vorderen afgifte van telefoonspecificaties door het Waterschap, een lijst van de reparaties van het litigieuze gemaal en contracten en akten die betrekking hebben op de overdracht daarvan. Het hof wijst de vordering op alle punten af en overweegt daartoe dat onvoldoende is onderbouwd waarom zij daarbij voldoende rechtmatig belang zouden hebben.

Er is onvoldoende naar voren hebben gebracht dat het Waterschap zo een lijst onder zich heeft en zij hebben niet gesteld noch onderbouwd dat het Waterschap en de vorige eigenaar van het gemaal in de onderhavige zaak rechtens relevante afspraken hebben gemaakt. Dit verzoek komt daarom neer op een ‘fishing expedition’ en wordt afgewezen.

3. Met betrekking tot de in rechtsoverweging 1, onder a, bedoelde telefoonspecificaties heeft het Waterschap naar voren gebracht dat het alle informatie die het heeft over inkomende gesprekken op 25 juli 2007, al in het geding heeft gebracht en dat het niet beschikt noch kan beschikken over verdere telefoonspecificaties dan wel specificaties waarin de laatste 3 of 4 cijfers niet zijn afgeschermd. Van Oers c.s. hebben niets naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het Waterschap zodanige bescheiden onder zich heeft of zou kunnen verkrijgen. Ten aanzien van de inkomende telefoongesprekken op 26 juli 2007 geldt dat Van Oers c.s. onvoldoende hebben onderbouwd waarom zij daarbij voldoende rechtmatig belang zouden hebben, nu zij wensen aan te tonen dat op 25 juli 2007 een telefonische melding is gedaan. Dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen.

4. Ter zake van de in rechtsoverweging 1, onder b, bedoelde lijst van reparaties heeft het Waterschap erop gewezen dat het in eerste aanleg reeds een uitdraai van het logboek – waarin alle storingen, meldingen, defecten en controlewerkzaamheden zijn weergegeven – betreffende het gemaal in het geding heeft gebracht en dat Van Oers c.s. al over de gevraagde informatie beschikken. Het heeft voorts betwist dat er (naast genoemd logboek) zo’n lijst is en aangevoerd dat Van Oers c.s. onvoldoende naar voren hebben gebracht om het tegendeel aan te kunnen tonen. Het heeft nog wel een afschrift van de door haar medewerker […] vervaardigde digitale versie van een deel van het logboek als productie ingebracht. Van Oers c.s. hebben onvoldoende naar voren gebracht om de conclusie te rechtvaardigen dat het Waterschap (naast het logboek) een lijst als in het petitum onder b bedoeld onder zich heeft. De vordering zal ook in zoverre worden afgewezen.

5. Voor zover al kan worden aangenomen dat tevens is gevorderd de afgifte van de in rechtsoverweging 1, onder c, bedoelde contracten en akten, heeft te gelden dat deze de rechtsbetrekking tussen het Waterschap en de voormalige eigenaar van het gemaal betreffen. Van Oers c.s. hebben aangevoerd dat zij van die stukken kennis willen nemen om te zien wat partijen over “de verantwoordelijkheid ten aanzien van het gemaal, het bezit en het bedrijfsmatig gebruik van het gemaal” en “het te verrichten beheer en onderhoud aan het gemaal” hebben afgesproken. Zij hebben niet gesteld, laat staan in enigerlei mate onderbouwd, dat het Waterschap en de vorige eigenaar over (met name) beheer en onderhoud van het gemaal voor hen in de onderhavige zaak rechtens relevante afspraken hebben gemaakt. Dit verzoek komt daarom neer op een ‘fishing expedition’. Ook als moet worden aangenomen dat de afgifte van bedoelde contracten en akten onderdeel uitmaakt van hetgeen is gevorderd, zal de vordering in zoverre reeds daarom moeten worden afgewezen.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:GHDHA:2014:131
(link)
ECLI:NL:GHDHA:2014:131 (pdf)

IEF 13588

Uitlatingen in boek 'De val van SNS Reaal' vinden steun in feiten

Vzr. Rechtbank Amsterdam 26 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:880 (De val van SNS Reaal)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. De uitlatingen die er op neer komen dat Bouwfonds gemakkelijk en nonchalant leningen verstrekte vinden eveneens voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. De uitlatingen vinden voldoende steun in de feiten en zijn niet onrechtmatig. Het boek 'De val van SNS Reaal' mag dan ook in de handel blijven.

4.5. De kern van het geschil gaat om hetgeen in het boek en in verschillende artikelen in het FD van 14 december 2013 over [eisers] naar voren is gebracht. Naar de stelling van [eisers] bevatten het boek en de artikelen in het FD meerdere feitelijke mededelingen en stellingen die geen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal en die, in onderling verband beschouwd, en in de financieel-economische context waarbinnen deze publicaties worden gelezen, onjuist, lasterlijk en onnodig grievend zijn. Het publiceren van dergelijke onjuiste, onnodig grievende en op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen publicaties levert een ontoelaatbare schending op van de eer en goede naam van [eisers] en is derhalve onrechtmatig jegens hem, aldus [eisers]
4.6. De uitlatingen waar [eisers] zich om te beginnen tegen verzet komen er – kort gezegd – op neer dat hij omstreden zou zijn, dat Bouwfonds gemakkelijk en nonchalant leningen verstrekte en dat hij, samen met [persoon 3], het grote hoofdpijndossier van Bouwfonds vormde. Ter ondersteuning van de uitlatingen in het boek en in de artikelen in het FD heeft [gedaagden] onder meer de volgende producties in het geding gebracht: (...)
4.6.1. Gezien de onder 4.6 weergegeven producties, waarvan [eisers] de juistheid niet heeft betwist, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de uitlatingen in het boek en in de artikelen in het FD voldoende steun vinden in het op dat moment beschikbare feitenmateriaal. Uit dit materiaal volgt dat [eiser sub 1] jarenlang zakenpartner was van wijlen [persoon 3], die sinds 2002 publiekelijk bekend staat als ‘bankier van de onderwereld’, en dat zowel [persoon 3] als [eiser sub 1] verdacht zijn geweest van valsheid in geschrift of oplichting in verband met zakelijke vastgoedtransacties (de zgn. ‘Buizerd-zaak’). Uit dit materiaal volgt tevens dat de raad van bestuur van Bouwfonds regelmatig over ‘de in opspraak geraakte’ [persoon 3] en [eiser sub 1] heeft vergaderd en de financiering aan [persoon 3] en [eiser sub 1] zelfs (tijdelijk) heeft stopgezet. Dat [gedaagden] dit heeft gekwalificeerd als ‘omstreden’, waarbij niet zonder meer duidelijk is of ‘omstreden’ ziet op zowel [persoon 3] als [eiser sub 1] of alleen op [persoon 3], en de suggestie heeft gewekt dat [eisers] een dubieuze en/of bedenkelijke zakelijke reputatie zou hebben (gehad) en dubieuze vastgoedtransacties via Bouwfonds zou hebben gefinancierd, kan tegen die achtergrond niet als feitelijk onjuist of onnodig grievend worden aangemerkt. De door [eisers] als producties 7a en 7b in het geding gebrachte brieven van Bouwfonds – een aanbevelingsbrief en een bedankbrief – maken dit niet anders. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat [gedaagden] terecht heeft aangevoerd dat de uitlatingen zien op het verleden, op de periode dat [eiser sub 1] en [persoon 3] nog samenwerkten. Hoewel aan [eisers] kan worden toegegeven dat het zorgvuldiger was geweest indien de woorden ‘destijds omstreden’ waren gebruikt, wordt dit bij de beoordeling onvoldoende relevant geacht nu dit een subtiel verschil betreft en uit de context waarin de betreffende uitlatingen zijn gedaan kan worden begrepen dat deze zien op het verleden. De belangenafweging zoals onder 4.3 bedoeld valt dan ook in het voordeel uit van [gedaagden], zodat deze uitlatingen niet onrechtmatig kunnen worden geacht.

4.6.2. De uitlatingen die er op neer komen dat Bouwfonds gemakkelijk en nonchalant leningen verstrekte vinden eveneens voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. Immers, uit dit materiaal volgt dat er sinds 1999 enkele integriteitskwesties speelden bij Bouwfonds en meer in het bijzonder bij Property Finance en dat bij Bouwfonds een onafhankelijke, centrale compliance-functie ontbrak, gedocumenteerde risico-analyses niet voorhanden waren en er geen centraal geformuleerd beleid was ter beheersing van integriteitsrisico’s bij klanten. Tevens volgt uit dit materiaal dat er gemakkelijk kredieten werden verstrekt. Voorts is algemeen bekend dat het gemakkelijk verstrekken van kredieten één van de belangrijkste redenen is geweest voor de nationalisatie van SNS Reaal. In het licht hiervan kan niet worden gezegd dat de door [gedaagden] terzake gedane uitlatingen lichtvaardig zijn gedaan. Reeds om deze reden worden deze uitlatingen niet onrechtmatig geacht, zodat de belangenafweging zoals onder 4.3 bedoeld ook hier in het voordeel uitvalt van [gedaagden] De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat in het boek in het algemeen wordt gesproken over het nonchalant financieren van vastgoed door Bouwfonds en dat [eiser sub 1] en [persoon 3] daarvan als sprekende voorbeelden worden genoemd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan ook dit niet als lichtvaardig of onnodig grievend worden aangemerkt.

4.6.3. In het boek staat voorts dat het onderwerp [persoon 3]/[eiser sub 1] voortdurend terugkeert in de bestuursnotulen van Bouwfonds, dat geen enkele schuldenaar zo vaak wordt besproken als het duo [persoon 3] en [eiser sub 1] en dat er wekelijks bezorgd over hen wordt vergaderd. Voorts worden [persoon 3] en [eiser sub 1] in het FD van 14 december 2013 het ‘grote hoofdpijndossier’ van Bouwfonds genoemd. Ook deze uitlatingen vinden voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. Hieruit volgt immers dat de raad van bestuur van Bouwfonds met grote regelmaat heeft vergaderd over [persoon 3] en [eiser sub 1] en aan hen gelieerde partijen. In deze vergaderingen ging het niet alleen om aan hen verleende kredieten, maar ook over de zorgen die begonnen te ontstaan over integriteitskwesties. In het licht hiervan kan niet worden gezegd dat de door [gedaagden] gedane uitlatingen en kwalificaties (‘zorgelijk’, ‘hoofdpijndossier’) lichtvaardig zijn gedaan. Dit leidt dan ook wederom tot de conclusie dat de hiervoor onder 4.3 genoemde belangenafweging in het voordeel van [gedaagden] uitvalt en dat ook deze uitlatingen niet onrechtmatig jegens [eisers] zijn.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBAMS:2014:880 (link)
ECLI:NL:RBAMS:2014:880 (pdf)

IEF 13581

Nietige matigingsclausule in boetebeding voor achterhouden bedrijfsgeheimen

Hof Arnhem-Leeuwarden 25 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1380
Bedrijfsgeheimen. Het hof verklaart voor recht dat geïntimeerde de met appellante overeengekomen geheimhoudingsverklaring en relatiebeding (beiden van later datum dan arbeidsovereenkomst) heeft geschonden. Er wordt bevolen de lijst te retourneren zonder een kopie achter te houden. De uitsluiting van de matiging van de boete is nietig, waarna de boete wordt gematigd van €30.000 tot €9.000 voor schending van geheimhouding en €1.000 voor schending relatiebeding.

11.11. Van belang is allereerst dat onweersproken door [appellante] is gesteld dat in casu sprake is van een aparte Geheimhoudingsverklaring en Non Disclosure Agreement, welke op een latere datum dan de arbeidsovereenkomst tussen partijen is gesloten. Voorafgaand aan de 17 paragrafen tellende geheimhoudingsverklaring is een achttal overwegingen opgenomen waarin het belang van [appellante] bij het sluiten van die overeenkomst nauwkeurig is omschreven en waarvan de bewoordingen weinig aan duidelijkheid te wensen overlaten. Daarin komt onder meer naar voren dat [geïntimeerde] in zijn functie bij [appellante] in aanraking komt of kan komen met uiterst vertrouwelijke gegevens omtrent personen, bedrijven en (omvangrijke) vermogens en dat het van het grootste belang is dat deze gegevens uiterst vertrouwelijk blijven en niet op enigerlei wijze ter kennis komen van derden. In de overeenkomst staat ook met zoveel woorden dat ondergetekende (lees: [geïntimeerde]) erkent dat een inbreuk op enige in deze verklaring genoemde verplichting van ondergetekende, aanzienlijke en onherstelbare gevolgen kan hebben voor degene aan wie deze vertrouwelijke informatie toekomt. Uit een en ander komt zonneklaar naar voren dat de forse boete bedoeld is als een stevige prikkel om de geheimhouding na te leven.
Het hof stelt, met de kantonrechter, vast dat [geïntimeerde] vertrouwelijke, aan [appellante] toebehorende informatie na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst onder zich heeft gehouden en niet tot retournering en of vernietiging daarvan is overgegaan, zodat sprake is van schending van de geheimhoudingsplicht.
Niet is echter komen vast te staan dat [geïntimeerde] daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt of maakt van die informatie (zie het tussenvonnis d.d. 14 april 2010 onder 4.2.4.), zodat van daadwerkelijk geleden schade aan de zijde van [appellante] ook geen sprake lijkt te (zullen) zijn. Daarenboven moet worden bedacht dat het geheimhoudingsbeding weliswaar gescheiden van de arbeidsovereenkomst is getekend, doch dat de vrijheid van een werknemer, van het functieniveau als dat van [geïntimeerde], om ondertekening van een dergelijk beding te weigeren uit de aard der zaak beperkt is. Hij loopt immers dan gerede kans de arbeidsrelatie ernstig onder druk te zetten. Een en ander afwegend en bezien tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, waaronder het salarisniveau van [geïntimeerde] (€ 3.000,-- bruto per maand) is het hof van oordeel dat oplegging van een boete van € 30.000,-- onder de gegeven omstandigheden tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden, zodat de billijkheid klaarblijkelijk eis dat de boete wordt gematigd tot het niveau van 3 maanden salaris, oftewel € 9.000,--.

11.13. Ten aanzien van de schending van het relatiebeding stelt [geïntimeerde] dat hij zich in ieder geval niet heeft gerealiseerd en zich ook niet hoefde te realiseren dat [F] zou worden aangemerkt als een relatie in de zin van het tussen partijen overeengekomen relatiebeding. In het licht van de feiten en gelet op het juridisch debat in de onderhavige zaak, acht het hof het zeer wel denkbaar dat [geïntimeerde] niet wist, dan wel zich niet heeft gerealiseerd, dat [F] diende te worden gerekend tot de relaties waarop het relatiebeding het oog had. Van twijfel, die hem noodzaakte contact op te nemen met [appellante] (als bedoeld in de derde alinea van het relatiebeding) zal in dat geval geen sprake zijn geweest. Mede tegen de achtergrond van het feit dat de relatie van [geïntimeerde] met [F] reeds op 11 juni 2008 is geëindigd, oordeelt het hof de gevorderde boete van totaal € 60.000,-- extreem. Dat klemt temeer nu in het onderhavige geval de schending van het geheimhoudingsbeding en het relatiebeding min of meer samenvallen en niet los van elkaar kunnen worden gezien. Nu ter zake van de schending van het geheimhoudingsbeding reeds een stevige boete is opgelegd, welke zoals hiervoor is aangegeven slechts beperkt voor matiging in aanmerking komt, is het hof van oordeel dat een daar bovenop komende boete voor de schending van het relatiebeding van meer dan € 1.000,-- in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Het hof zal die boete daarom matigen tot € 1.000,--.
IEF 13580

Steenlijm behoort tot dezelfde waren, ondanks niet exact dezelfde samenstelling

Hof 's-Hertogenbosch 25 februari 2014, HD 200.125.042/01 (Decor tegen Schomburg)
Uitspraak ingezonden door Joost Becker, Dirkzwager. Tussenarrest na IEF 12326. Merkenrecht. Het merk UNIFIX (van Schomburg) mist niet ieder onderscheidend vermogen voor steenlijm. Ondanks dat steenlijm niet exact dezelfde samenstelling heeft als de poedertegellijm UniFix (van Decor), behoren de waren tot dezelfde groep waarvoor het merk is ingeschreven. Hieruit volgt niet zonder meer dat ieder verkocht product van Decor heeft geleid tot één product minder verkochte steenlijm van Schomburg. Partijen mogen zich uitlaten over winst/schadebegroting. Het aanschrijven van afnemers van Decor is niet onrechtmatig geweest.

 4.5.5. “Ook naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat UNIFIX ieder onderscheidend vermogen mist (overigens merkt Schomburg terecht op dat Decor dit verweer enkel ten aanzien van poedertegellijm heeft gevoerd en niet ten aanzien van de overige waren waarvoor UNIFIX is ingeschreven). Ook heeft Decor onvoldoende onderbouwd dat UNIFIX uit louter beschrijvende aanduidingen bestaat of uit tekens/benamingen die gebruikelijk zijn geworden in het normale taalgebruik of in het bonafide handelsverkeer. Tenslotte valt niet in te zien hoe het teken “unifix” juist de kenmerken van de steenlijm van Decor aanduidt. Het Hof volgt Decor niet in haar daaraan ten grondslag gelegde redenering dat “uni” en “fix” staan voor “alles één maken” en dat dat nu juist is wat haar steenlijm doet. Zoals de rechtbank al heeft overwogen leidt het enkele feit dat andere ondernemingen ook de benaming unifix gebruiken niet tot een ander oordeel, reeds al niet omdat dat gebruik blijkens de door Decor overgelegde producties niet ziet op de waren waarvoor Schomburg UNIFIX heeft ingeschreven.”

4.6.3 De rechtbank heeft terecht overwogen (3.13) dat waar artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE spreekt over “dezelfde” waren en niet over “gelijke” waren, deze bepaling zo moet worden begrepen dat niet de eis wordt gesteld dat de waren gelijk zijn aan die van de merkhouder, maar slechts dat die waren behoren tot de groep(en) waren waarvoor het merk is ingeschreven. Ook naar het oordeel van het hof is dat hier het geval. Dat de steenlijm van Decor niet exact dezelfde samenstelling heeft als de poedertegellijm van Schomburg, doet daar niet aan af. (…) Dat het product van Decor bestemd is om tot lijm te dienen en evenals het product van Schomburg met water moet worden gemengd, (…) staat vast. (…) Dat het product van Decor “in de bouw” wordt gebruikt en op bouwmarkten wordt verkocht, staat vast. Ook naar het oordeel van het hof is de waar waarvoor Decor haar tekens gebruikt dezelfde als de waar waarvoor Schomburg haar merk UNIFIX heeft ingeschreven”


5.2.4. Naar het oordeel van het hof leidt de op basis van de plicht tot raadplegen van het register te veronderstellen bekendheid met de inschrijving van Schomburg in dit concrete geval niet ertoe aan te nemen dat Decor zich ten tijde van haar handelen bewust is geweest van het inbreukmakend karakter daarvan. Het hof acht daartoe van belang dat Decor haar teken Unifix gebruikte voordat in 2004 door Schomburg het merk UNIFIX werd ingeschreven. Voorts blijkt nergens uit dat Decor iets wist van het gebruik van het door Schomburg ingeschreven merk UNIFIX voordat Decor daarop door Schomburg werd gewezen. Daarbij komt dat Decor, nadat zij door Schomburg was aangeschreven, zich heeft verweerd met niet bij voorbaat kansloze verweren. (…) Het enkele feit dat die verweren niet slagen, betekent niet dat zij tegen beter weten in zijn gevoerd en bij voorbaat kansloos waren.

5.5.4 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Schomburg onvoldoende heeft onderbouwd dat haar omzetdaling – veronderstellenderwijs aannemende dat die er was – enkel het gevolg is van de verkopen door Decor van haar Uni Fix/UniFix steenlijm. Uit het enkele feit dat sprake is van dezelfde klassen en grotendeels hetzelfde publiek volgt niet zonder meer dat elk verkocht Uni Fix/UniFix steenlijm product van Decor heeft geleid tot één product minder verkochte UNIFIX steenlijm van Schomburg. Dit kan dus niet tot uitgangspunt voor een schadebegroting dienen.

5.5.5. Anderzijds is het, mede gelet op de duur van de inbreuk en het feit dat het om dezelfde waren gaat, wel aannemelijk dat enige schade door Schomburg is geleden. Het hof zal die schade op de voet van artikel 6:104 BW begroten, zoals subsidiair door Schomburg is gevorderd.