Procesrecht  

IEF 14868

Voor proceskostenbeslissing is schadestaatprocedure is zelfstandige procedure

Rechtbank Den Haag 15 april 2015, IEF 14868 (Fikszo tegen Stokke)
Uitspraak ingezonden door Olav van Haperen, Kneppelhout & Korthals, Robbert Sjoerdsma en Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek. Artikel 1019h Rv van toepassing. Schadestaatprocedure na IEF 3423. De Fikszo Bambino kinderstoel maakte geen inbreuk op de auteursrechten van Stokke. Fikszo heeft schade geleden doordat Stokke onrechtmatig heeft gehandeld door haar te verhinderen haar Bambino kinderstoel op de markt te brengen. De grondslag is echter komen te ontvallen na afwijzing door het Hof [IEF 9132]. De schadestaatprocedure moet voor de proceskostenbeslissing op grond van artikel 237 Rv en artikel 1019h Rv (=lex specialis van artikel 237 Rv) worden aangemerkt als een zelfstandige procedure Artikel 1019h Rv heeft, bij gebreke van een overgangsregeling, directe werking.

Gezien het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 sub b van het Burgerlijk wetboek (BW) en 241 Rv, heeft Fikszo geen andere grondslag voor ogen gehad dan artikel 237 jo artikel 1019h Rv.

4.1. In zijn arrest van 12april2013 heeft de Hoge Raad [IEF 12553] het incidenteel cassatieberoep van Fikszo tegen het tussenarrest van 30juni 2009 en het eindarrest van 5 oktober 2010 verworpen. Daarmee is het eindarrest van 5 oktober 2010 in kracht van gewijsde gegaan. In het eindarrest van 5 oktober 2010 is het vonnis van 7 februari 2007 vernietigd en is de schadevergoedingsvordering van fikszo afgewezen. Daarmee is de grondslag aan de vordering van Fikszo in deze schadestaatprocedure ontvallen, hetgeen overigens ook niet door Fikszo is bestreden. De vordering van fikszo zal derhalve worden afgewezen.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat de schadestaatprocedure voor de proceskostenbeslissing op grond van artikel 237 Rv moet worden aangemerkt als een zelfstandige procedure. De belangrijkste reden daarvoor is dat er in een aansprakeljkheidsprocedure waarin wordt verwezen naar een schadestaatprocedure al een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. Het vonnis waarin dat is gedaan, vormt een eindvonnis in de zin van artikel 237 lid 2 Rv. In de schadestaatprocedure wordt een aparte proceskostenbeslissing genomen. Daarbij kan ook een andere partij in de kosten worden veroordeeld dan de partij die in de aansprakelijkheidsprocedure waarop wordt voortgebouwd, in de kosten is veroordeeld. Dit duidt er op dat de proceskostenveroordeling ex artikel 237 Rv behoort tot de bepalingen ten aanzien waarvan de schadestaatprocedure als een zelfstandige procedure moet worden beschouwd. In de — schaarse — literatuur over de schadestaatprocedure wordt dezelfde mening verdedigd.

4.7. Het verweer van Fikszo dat toepassing van artikel 1019h Rv in strijd is met de rechtszekerheid slaagt niet. Fikszo heeft zelfde schadestaat procedtire aangebracht. Op het moment van betekening van de schadestaat was artikel 1019h Rv al in werking getreden. Fikszo wijst er zelf op dat er geen overgangsrecht bestond. Daarmee moet het voor Fikszo duidelijk zijn geweest dat (bij gebreke van een overgangsregehng) artikel 1019h Rv directe werking had. Zij diende er dan ook rekening mee te houden dat er in de schadestaatprocedure een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv zou worden uitgesproken. Dat heeft zij overigens ook gedaan, want in de schadestaat heeft zij haar proceskosten in de schadestaat als schadepost (post 21) opgegeven. Alhoewel zij zich daarbij niet uitdrukkelijk beroept op artikel 1019h Rv, zal zij daarbij, gezien het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 sub b van het Burgerlijk wetboek (BW) en 241 Rv, geen andere grondslag voor ogen hebben gehad dan artikel 237 jo artikel 1019h Rv. Pas ter comparitie heeft zij de toepasseljkheid van artikel 1019h Rv in twijfel getrokken. Als Fikszo het risico van een volledige proceskostenveroordeling had willen vermijden, had zij er voor kunnen kiezen de schadestaatprocedure niet aan te brengen en af te zien van de mogelijkheid om een schadevergoeding te krijgen. Als zij van meet af aan het risico op een volledige proceskostenveroordeling had gekend, had zij voor dezelfde keuze gestaan. Zij is dan ook niet in een nadeliger positie gekomen doordat artikel 1019h Rv pas na aanvang van de inbreukprocedure van kracht is geworden en zij in 2004 nog geen rekening hoefde te houden met het risico van een veroordeling in de volledige proceskosten van Stokke. Van strijd met de rechtszekerheid is daarom geen sprake.

4.8. De slotsom van het voorgaande is dat artikel 1019h Rv van toepassing is op de proceskostenbeslissing in deze procedure.

IEF 14831

Nieuw bewijs tardief geweigerd, schorsing tot HvJ EU-antwoord

Rechtbank Den Haag 1 april 2015, IEF 14831; ECLI:NL:RBDHA:2015:3649 (Bacardi tegen Van Caem c.s.)
Uitspraak ingezonden door Jesse Hofhuis, Hofhuis Alkema Groen. Merkenrecht. Parallelhandel. Gedecodeerde goederen. Partijen verzoeken om Bacardi nieuw bewijs in het geding te laten brengen "ter onderbouwing van de door haar bij dagvaarding gedane feitelijke stellingen’. Nu in deze zaak reeds vonnis was bepaald, wordt het verzoek als tardief geweigerd. De rechtbank houdt het geding geschorst tot na beantwoording van het HvJ EU van de prejudiciële vragen in de Mevi-Bacardi [IEF 14058].

Nieuw bewijs?
4.2. Bij brief van 19 december 2014 (vgl. 1.3.) is door partijen onder meer verzocht toe te staan Bacardi nieuw bewijs in het geding te laten brengen ‘ter onderbouwing van de door haar bij dagvaarding gedane feitelijke stellingen’. Nti in deze zaak reeds vonnis was bepaald wordt het verzoek als tardief geweigerd.4.6. De rechtbank is na de zitting ambtshalve bekend geworden met de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in de procedure tussen Mevi/Top Logistics en (onder meer) Bacardi, waarin Van Caem is toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van Mevi/Top Logistics, van 22juli 2014’ Daarin heeft het Haagse hof de volgende prejudiciële vragen aan het HvJ EU voorgelegd:
“Deze vragen betreffen goederen die afkomstig zijn van buiten de EER en die, nadat zij (niet door of met toestemming van de merkhouder) zijn binnengebracht op het grondgebied van de EER, in een lidstaat van de Europese Unie zijn geplaatst onder de regeling extern douanevervoer of onder de regeling douane-entrepot (een en ander als bedoeld in het Communautair douanewetboek, Verordening (EEG) nr. 2913/92 (oud) en Verordening (EG) nr. 450/2008).
1 .Wanneer, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, dergelijke goederen vervolgens worden geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling moeten zij dan worden aangemerkt als ingevoerd in de zin van artikel 5, lid 3, sub c, van Richtlijn 89/104/EEG (thans Richtlijn 2008/95/EG), aldus dat sprake is van ‘gebruik (van het teken) in het economisch verkeer” dat door de merkhouder kan worden verboden op grond van artikel 5, lid 1, van genoemde richtlijn?
2.Wanneer vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, heeft dan te gelden dat, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, de enkele aanwezigheid in een lidstaat van dergelijke goederen (die zijn geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling in die lidstaat) geen afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk, zodat de merkhouder die zich beroept op nationale merkrechten in die lidstaat zich niet kan verzetten tegen die aanwezigheid?”

Schorsing
4.7. Ook is inmiddels op 30 september 2014 arrest gewezen in het hoger beroep aangetekend tegen het tussenvonnis 2010 en het eindvonnis 201 1. Het Haagse hof heeft in dit arrest onder meer overwogen, dat voor de beantwoording van de in die procedure voorliggende vragen, het antwoord op de in de Mevi/Bacardi-zaak aan het HvJ EU gestelde vragen van belang is. Om die reden heeft het hof geoordeeld dat zijn beslissing over de vraag of opslag van en handel in Bacardi-producten met een AGP-status merkinbreuk oplevert, dient te worden aangehouden tot na de beantwoording van de prejudiciële vragen in de Mevi/Bacardi-zaak. Ook voor de beoordeling van de vraag of handel in gedecodeerde producten met een AGP-status merkinbreuk oplevert, is het oordeel van het HvJ EU in de Mevi/Bacardi-zaak voor de beoordeling door het Haagse hof van belang. Bij de beoordeling van de overige grieven die zich richten tegen de toewijzing van het inbreukverbod en een aantal nevenvorderingen, de formulering en/of de omvang dan wet de motivering daarvan is de beantwoording door het HvJ EU van Justitie van de voorgelegde vragen eveneens van belang. Daarom heeft het hof zijn oordeel aangehouden tot na de beantwoording van die vragen.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14819

BenGH stelt vragen over vervallen beschermingstermijn aan HvJ EU

BenGH 27 maart 2015, IEF 14819; zaak C-169/15 (Montis tegen Goossens Meubelen)
Uitspraak ingezonden door Ruby Nefkens, Van der Steenhoven. Zie eerder ECLI:NL:HR:2013:1881 en vgl. IEF 14714. Ter beantwoording van de door de Hoge Raad gestelde vragen, stelt het Benelux-Gerechtshof zelf de volgende vragen aan het HvJ EU:
1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgende de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven of te zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval.
Minbuza:

De NLHR heeft op 13-12-2013 een arrest gewezen in een zaak van verzoekster Montis Design (nu Montis Holding) tegen Goossens Meubelen (verweerster) waarin hij vragen van uitleg voorlegt aan het Benelux Gerechtshof over het Protocol houdende wijziging van de BTMW, waarbij artikel 21 lid 3 van die wet is vervallen. De zaak betreft een door Gerard van den Berg ontworpen en door Montis op de markt gebrachte fauteuil (‘Charly’), en een later (in 1987) eveneens door Van den Berg ontworpen eetkamerstoel ‘Chaplin’. Voor beide meubelstukken is in 1988 een modeldepot (registratie) verricht waarin Montis als modelrechthebbende en Van den Berg als ontwerper is genoemd. Nadat de termijn van vijf jaar was verlopen is door belanghebbenden geen instandhoudingsverklaring afgelegd. In 1990 heeft Van den Berg zijn rechten op beide ontwerpen aan Montis overgedragen. In de nu in NL lopende procedure (zitting oktober 2014) verwijt Montis dat Goossens inbreuk maakt op Montis’ auteursrechten op Charly en Chaplin met een stoel genaamd ‘Beat’. Goossens werpt echter tegen dat op grond van de BTMW de auteursrechten door het niet verlengen van de modelregistratie zijn vervallen. Maar Montis stelt dat haar auteursrechten zijn herleefd (met terugwerkende kracht tot 01-07-1995) als gevolg van het vervallen (in december 2003) van artikel 21 lid 3 (oud) BTMW. Het Protocol is tot stand gekomen om de BTMW aan te passen aan RL 98/71/EG (de Modellenrichtlijn). Daarin is geen bepaling van overgangsrecht voor afschaffing van het vereiste van de instandhoudingsverklaring opgenomen. De instandhoudingsverklaring werd geschrapt omdat de HR in een arrest heeft geoordeeld dat dit in strijd is met de Berner Conventie (waarin bescherming auteursrecht aan geen enkele formaliteit is onderworpen). Bij het schrappen van de in het geding zijnde artikelen is niet stilgestaan bij het ‘lot’ van de vervallen auteursrechten.

De verwijzende rechter (Benelux Gerechtshof) vraagt zich af of het verenigbaar is met Unierecht dat auteursrechten blijvend vervallen nadat zoals in casu de eis van het afleggen van een instandhoudingsverklaring is komen te vervallen en of RL 2006/116 hier van toepassing is. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermings-termijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgens de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven ofte zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval?

IEF 14798

Proceskostenveroordeling in hoger beroep alsnog uitvoerbaar bij voorraad

Hof Den Haag 24 maart 2015, IEF 14798 (Wanglong tegen Rhodia)
Uitspraak ingezonden door Jan Brölmann en Radboud Ribbert, GreenbergTraurig. Proceskosten. De voorzieningenrechter [IEF 14399] heeft de proceskostenveroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, hij heeft overwogen dat dat niet is gevorderd en geen aanleiding voor ambtshalve toewijzing bestaat. Er is slechts gesteld dat er geen executieverdrag tussen Nederland en China geldt en er sprake is van een groot restitutierisico bestaat. Dat is onvoldoende concreet toegespitst. De ten gunste van Wanglong uitgesproken proceskostenveroordeling wordt alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaart.

3.2. (...) Gelet hierop moet er in dit incident vanuit worden gegaan dat Wanglong 0 bij wie het belang bij de artikel 234 Rv-vordering wordt voorondersteld (zie rov 3.1. in fine) - een serieus verhaalsrisico loopt wanneer zij haar aanzienlijke proceskostenveroordeling niet op korte termijn kan executeren. Tegenover het hiermee gegeven belang van Wanglong bij haar artikel 234 Rv-vordering heeft Rhodia alleen maar gestelde dat nu er geen executieverdrag tussen Nederland en China bestaat, er sprake is van een groot restitutierisico aan haar kant. Deze stelling is echter zo algemeen en zo weinig op de concrete situatie van Wanglong toegespitst dat daarin geen zwaarder wegend belang bij afwijzing van die vordering kan worden gezien. Vordering b) van Wanglong zal mitsdien worden toegewezen.
IEF 14792

Mogelijk vragen aan HR over rechtmatig belang en rechtsbetrekking

Hof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2015, IEF 14792; ECLI:NL:GHARL:2015:2103 (Synthon tegen Astellas)
Octrooirecht. Procesrecht. Bewijs 1019b en 843a Rv. Astellas is houdster van EP0661045 B1 voor een ‘Hydrogelpreparaat met aanhoudende afgifte’, zij heeft inzage gekregen in de relevante documentatie IEF 12305. Met haar grieven komt Synthon onder meer op tegen de door de voorzieningenrechter gehanteerde maatstaf voor het beoordelen van het voor inzage volgens de artikelen 843a jo. 1019a Rv vereiste rechtmatige belang en de rechtsbetrekking. Het hof stelt voor de navolgende prejudiciële vragen over artikel 1019b en 843a Rv aan de Hoge Raad te stellen:

1. aan welke maatstaf dient ten minste te worden voldaan voor het aannemen dat ‘verzoeker [die] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er inbreuk op zijn recht van intellectuele eigendom is gemaakt of dreigt te worden gemaakt’ in de zin van artikel 1019b Rv?
2. aan welke maatstaf dient ten minste te worden voldaan voor het aannemen van een ‘rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn’ zoals vereist voor toewijzing van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv, indien die rechtsbetrekking bestaat uit een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom?
3. geldt in gevallen waarin het beslagen bewijsmateriaal waarin inzage of waarvan afschrift wordt gevorderd dient ter staving van de vraag of in technische zin inbreuk wordt gemaakt op een recht van intellectuele eigendom enerzijds, en in gevallen waarin het beslagen bewijsmateriaal waarin inzage of waarvan afschrift wordt gevorderd dient ter staving van bijvoorbeeld de vraag door wie, in welk land en in welke omvang de gesteld inbreukmakende handelingen worden verricht anderzijds, dezelfde maatstaf?
4. indien het antwoord op de derde vraag negatief luidt, aan welke maatstaf dient dan in genoemde respectieve gevallen ten minste te worden voldaan voor het aannemen van een ‘rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn’ zoals vereist voor toewijzing van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv?
IEF 14783

Rectificatie op een openingspagina met veel andere informatie

Vzr. Rechtbank Gelderland 20 maart 2015, IEF 14783 (Sigma tegen Starsurgical)
Uitspraak ingezonden door Marga Verwoert, Hoogenraad & Haak advocaten. Er diende twee maanden te worden gerectificeerd op de openingspagina in zwarte letters tegen een witte achtergrond zonder verdere mededeling. Er gebeurt van alles op de website waardoor de aandacht wordt afgeleid en de rectificatie niet opvalt: een opvallende afbeelding, een foto van de directeur-eigenaar en reclame voor andere Sigma Medical-producten.De plaatsing van de rectificatie op deze manier is niet overeenkomstig het doel en de strekking is van de rectificatie om reputatieschade van het merk Starsurgical te voorkomen. Er zijn dwangsommen verbeurd en executie mag plaatsvinden

 4.8. De voorzieningenrechter overweegt dat het doel en de strekking van de rectificatie het voorkomen reputatieschade van het merk, met de volledige Engelse vertaling van de rectificatie wrodt gewaarborgd. Voor derden is immers duidelijk dat de "Wittmann Patches" niet langer bij Sigma Medical kunnen worden gekocht. Dat de laatste zin van de Engelse tekst niet exact overeenkomt met de laatste zin van de Nederlandse tekst doet daar niet aan af. Uit de rest van de Engelse vertaling van de rectificatie, (... ) wordt duidelijk dat Starsurgical de exclusief gerechtigde distributeur is van de "Wittmann Patches" en dat Sigma Medical niet gerechtigd is het product te verkopen (...)
Dit kan echter niet worden gezegd van de de plaatsing van de rectificatie op de openingswebsite van Sigma Medical. De rectificatie diende geplaatste te worden op de openingspagina in zwarte letters tegen een witte achtergrond zonder verdere mededelingen. De plaatsting aan de linkerzijde op een openingspagina die verder veel andere informatie bevat, voldoet daar naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet aan. Er gebeurt van alles op de website waardoor de aandacht wordt afgeleid en de rectificatie niet opvalt. Er staat een opvallende afbeelding weergegeven, een foto van de directeur-eigenaar en er wordt overduidelijk reclame gemaakt voor andere producten die door Sigma Medical wordt verkocht. Niet gezegd kan worden dat de plaatsing van de rectificatie op deze manier overeenkomstig het doel en de strekking is van de rectificatie om reputatieschade van het merk Starsurgical te voorkomen. Dat de toevoeging 'zonder verdere mededelingen' ziet op de rectificatie zelf is, gelet op de gemotiveerde betwitsting hiervan door Starsurgical niet aannemelijk geworden.
Gelet hierop is voorshans voldoende aannemelijk dat Sigma Medical op het punt van de rectificatie niet op de juiste wijze volledig aan het vonnis heeft voldaan. Derhalve zijn er dwangsommen verbeurd (...)

IEF 14737

Onrechtmatige daad is rechtsbetrekking ex 843a Rv

Conclusie AG Hoge Raad 6 maart 2015, IEF 14737; ECLI:NL:PHR:2015:156 (Psychiatrisch rapport slachtoffers Alphen a/d Rijn)
Afgifte ex 843a Rv. NIFP-rapport. Schietincident Alphen a/d Rijn. Vraag of slachtoffers en nabestaanden recht hebben op een kopie van het psychiatrisch rapport dat het Openbaar Ministerie heeft laten opstellen na de dood van de schutter. Toezegging minister hierover/Toepasselijkheid Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Nu de wetgever eenmaal heeft aanvaard dat een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad waarbij de afschrift verzoekende partij betrokken is, een ‘rechtsbetrekking’ in de zin van art. 843a lid 1 Rv kan zijn, ligt een bevestigend antwoord op deze vraag meer voor de hand dan een ontkennend antwoord.

2.31 […] Het hof is van oordeel dat het bepaalde in art. 843a lid 1 Rv niet van toepassing is omdat de verlangde afgifte niet kan worden gebaseerd op enige tussen eisers en de Staat bestaande rechtsbetrekking (rov. 4.2).
[…]

2.45 Na deze beschouwingen – het is spijtig voor de slachtoffers en nabestaanden te Alphen aan den Rijn dat zij onbedoeld verzeild zijn geraakt in een al lang lopende rechtswetenschappelijke discussie −, keer ik terug naar het cassatiemiddel. Naar mijn mening is de rechtsklacht gegrond, in zoverre dat art. 843a Rv niet de eis stelt dat in rechte een rechtsbetrekking vaststaat tussen eisers (als verzoekers van een afschrift van het NIFP-rapport) en de Staat (als degene tot wie het verzoek om een afschrift is gericht). Naast een ‘rechtmatig belang’ vereist art. 843a lid 1 Rv dat het gaat om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin de verzoekende partij of haar rechtsvoorganger(s) partij zijn; dat kan, dunkt mij, ook een rechtsbetrekking zijn tussen eisers en een ander dan de Staat.

2.46 Daarmee komt vervolgens de vraag aan de orde, of het in dit geval gaat om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin eisers (of hun rechtsvoorganger) partij zijn. […]

2.48 Nu de wetgever eenmaal heeft aanvaard dat een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad waarbij de afschrift verzoekende partij betrokken is, een ‘rechtsbetrekking’ in de zin van art. 843a lid 1 Rv kan zijn, ligt een bevestigend antwoord op deze vraag meer voor de hand dan een ontkennend antwoord. Op basis van de voorliggende feiten zou de Hoge Raad m.i. zelf kunnen beslissen dat het NIFP-rapport is aan te merken als een bescheid aangaande een rechtsbetrekking waarbij eisers (of hun rechtsvoorganger) partij zijn. Daarmee is niet gezegd dat de vordering van eisers dan voor toewijzing gereed ligt. Na vernietiging en verwijzing zal opnieuw moeten worden onderzocht of het bepaalde in het derde lid, dan wel het bepaalde in het vierde lid van art. 843a Rv aan toewijzing in de weg staat72. De slotsom is dat ik onderdeel 3 gegrond acht.
IEF 14773

Bevoegd omdat Belgische gedaagde inbreuk door Nederlandse mede-gedaagde niet heeft voorkomen

Rechtbank Den Haag 18 maart 2015, IEF 14773; ECLI:NL:RBDHA:2015:2989 (Bacardi tegen Gedaagden)
Bevoegdheid. Bacardi vordert verklaring voor recht dat er inbreukmakende en/of Onrechtmatige Bacardi producten worden verhandeld. Internationale bevoegdheid ambtshalve getoetst. Bevoegdheidsincident opgeworpen door in België woonachtige gedaagde [A]. De rechtbank verklaart zich deels onbevoegd (5 aanhef en onder 3 EEX-Vo (oud)).  De rechtbank verklaart zich bevoegd op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud) door te bewerkstelligen, althans niet te voorkomen dat de Nederlandse mede-gedaagden inbreuk maken en/of hebben gemaakt op BACARDI-Gemeenschapsmerken.

Artikel 6 EEX-Vo (oud)
5.10. Volgens [A] is van een zodanige nauwe band geen sprake omdat zowel feitelijk als rechtens sprake zou zijn van een geheel andere grondslag. Het is echter slechts denkbaar dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld wegens het bewerkstelligen, althans niet voorkomen van inbreuk op de BACARDI-Gemeenschapsmerken door de Nederlandse mede-gedaagden, indien allereerst wordt vastgesteld dat deze gedaagden inbreuk op BACARDI-Gemeenschapsmerken hebben gemaakt. Derhalve moet in zowel de procedure tegen [A] als die tegen de Nederlandse mede-gedaagden worden beslist of de Nederlandse mede-gedaagden inbreuk op BACARDI-Gemeenschapsmerken hebben gemaakt. Die beslissingen zien op eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Bij de beoordeling van de betreffende vorderingen jegens [A] moet daarnaast worden beoordeeld of het bewerkstelligen, althans niet voorkomen van de gestelde inbreuk onrechtmatig is geweest, maar dat doet aan het gevaar van tegenstrijdige beslissingen niet af.

5.11. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat van een nauwe band zoals vereist in artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud), sprake is voor zover het gaat om vorderingen jegens [A] ingesteld op de onder 5.3 i genoemde grondslag. De rechtbank is dus bevoegd van deze vorderingen kennis te nemen op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud).

Artikel 5 aanhef en onder 3 EEX-Vo (oud)
5.12. Bacardi c.s. heeft in de dagvaarding niets gesteld waaruit moet worden afgeleid dat de onder 5.3 vermelde schadebrengende feiten zich (mede) hebben voorgedaan of zich kunnen voordoen in het arrondissement Den Haag. Derhalve kan Bacardi c.s. geen bevoegdheid jegens [A] ontlenen aan artikel 5 aanhef en onder 3 EEX-Vo (oud). De stelling in de conclusie van antwoord in het incident dat de B&S groep onder meer heeft gehandeld in Inbreukmakende producten met een bedrijf dat gevestigd is te Leiden kan er niet toe leiden dat door deze nadere stelling alsnog bevoegdheid ontstaat, daargelaten dat niet is in te zien waarom op deze grond moet worden aangenomen dat het bewerkstelligen van deze merkinbreuk door [A] dan eveneens in het arrondissement Den Haag zou hebben plaatsgevonden, zoals Bacardi c.s. stelt.

Verknochtheid
5.13. Voor zover Bacardi zich nog op het standpunt heeft gesteld dat de internationale bevoegdheid van de rechtbank in de vorderingen jegens [A] kan worden gegrond op “verknochtheid” faalt ook dat betoog nu de EEX-Vo (oud) verknochtheid niet als afzonderlijke bevoegdheidsgrond kent, naast een eventuele bevoegdheid die bestaat op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud).
IEF 14771

Zaad, spruit en plant van rode radijs is voor octrooiaanvraag openbaar gebruikt

Rechtbank Den Haag 18 maart 2015, IEF 14771 (Cresco tegen Taste of Nature)
Uitspraak ingezonden door Thomas Berendsen, Legalexperience en Maarten Rijks, BANNING. Zie eerder IEF 12649 en IEF 10846. Octrooirecht. Bij het tussenvonnis van 8 mei 2013 heeft de rechtbank Cresco opgedragen te bewijzen dat Koppert Cress al voor de datum van EP1290938 producten volgens het octrooi aan afnemers heeft geleverd. Cresco slaagt in het bewijs. Het in conclusie 11 van het octrooi geclaimde zaad, de in conclusie 5 geclaimde spruit en dus ook de in conclusie 1 geclaimde plant is openbaar gebruikt voorafgaand aan de octrooiaanvraag. De conclusies zijn niet nieuw en het Nederlands deel van het octrooi is nietig. 

2.4. Ten eerste moet worden aangenomen dat het in april en augustus 2001 aan Van der Plas geleverde KTÏO 1-zaad, hetzelfde product is als Koppert in 2002 aan Van der Plas heeft geleverd. Dat de sprouts die groeien uit de laatstgenoemde zaden voldoen aan de kenmerken van het octrooi blijkt genoegzaam uit de tekst “Patent is van toepassing op Sango Sprouts” op de facturen die Van der Plas voor die zaden heeft ontvangen (producties 13 en 14 van Cresco) en is ook niet bestreden door ToN. Uit productie 13, de factuur van 13juni 2002, blijkt voorts dat het hier gaat om zaad met de aanduiding KT1O1. Dat de KT1OI-zaden die Van der Plas véôr de aanvraag van het octrooi heeft gekregen hetzelfde product betreffen, is wel bestreden, maar acht de rechtbank bewezen. Van der Plas heeft in de verklaring die Cresco als productie 15 heeft overgelegd namelijk uitdrukkelijk verklaard dat de zaden die hij voor en na de aanvraag van het octrooi heeft gekregen, dezelfde producten betreffen, namelijk zaden voor de opgroei van Sango sprouts met een dieprode kleur. In zijn getuigenverklaring heeft Van der Plas onder ede bevestigd dat die verklaring juist is. De rechtbank acht deze verklaring van de onafhankelijke getuige Van der Plas geloofwaardig.

2.7. Ten tweede heeft Cresco aangevoerd dat de sprouts die Van der Plas heeft geproduceerd met het in 2001 geleverde KT1O 1-zaad, hetzelfde product zijn als het product dat Koppert Cress heeft gebruikt als inzending voor de AGF-innovatieprijs. Dat heeft ToN niet bestreden en wordt ondersteund door de schriftelijke verklaring van Gerrit Koppert die ToN heeft overgelegd (productie 39 van ToN). Gerrit Koppert verklaart uitdrukkelijk dat de partij zaad die aan van Van der Plas is verkocht, ook is gebruikt voor de AGf innovatieprjs. Bij dagvaarding heeft Cresco al betoogd dat die prjswinnende sprouts voldeden aan de kenmerken van het octrooi. Dat heeft ToN tot het tussenvonnis nooit bestreden. ToN nam slechts het standpunt in dat de sprouts niet openbaar toegankelijk zijn gemaakt in het kader van de innovatieprjs. Op basis daarvan heeft de rechtbank in het tussenvonnis geconcludeerd dat vast stond dat er voorafgaand aan de aanvraag van het octrooi spuiten overeenkomstig het octrooi waren vervaardigd en dat alleen in geschil was of die spruiten openbaar toegankelijk waren gemaakt (r.o. 5.15 van het tussenvonnis). De rechtbank ziet geen aanleiding terug-te komen op dat oordeel. Het enige dat ToN daar nu tegenin brengt is namelijk dat het KT1O 1-zaad en de sprouts die Van der Plas daaruit heeft laten groeien van slechte kwaliteit waren. Dat verweer had ToN eerder naar voren dienen te brengen en heeft de rechtbank hiervoor in rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6 al verworpen.

2.8. Ten derde moet worden aangenomen dat het aan Van der Plas in mei en augustus 2001 geleverde KT1O 1-zaad is gebruikt voor de aanvraag van het octrooi. In de als productie 39 door ToN overgelegde verklaring verklaart Gerrit Koppert namelijk het volgende over die partij KTIOI:
“We hadden ook nog een klein beeije zaad van de partij KIlO 1. Dat materiaal hebben we gebruikt voor de patentaanvraag op 7 september.”
De rechtbank is met Cresco van oordeel dat deze verklaring van Gerrit Koppert erop duidt dat de partij KT1OI in het kader van de octrooiaanvraag is gedeponeerd als zaadljn V33. Die zaadljn is namelijk de enige zaadljn voor de productie van sprouts met het geclaimde anthocyanine-gehalte die het octrooischrift concreet beschrijft (zie octrooischrift [0028]) en die overeenkomstig regel 31 van het Uitvoeringsreglement is gedeponeerd.

Op andere blogs:
BrantsAndPatents

IEF 14767

HEKSENKAAS-smaak voldoet aan auteursrechtvereisten

Vzr. Rechtbank Den Haag 13 januari 2015, IEF 14767 (Levola tegen European Food Company) + verzoekschrift
Uitspraak ingezonden door Josine van den Berg en Sven Klos, Klos Morel Vos & Reeskamp. Auteursrecht op smaak. Gerekwestreerde produceert onder de naam 'Magic Cheese' een product waarvan de smaak is nagebootst van de smaak van het product dat Levola onder de merknaam HEKSENKAAS® verhandeld. Verlof om bewijsbewarende maatregelen te treffen wordt verleend. Van de inzendende advocaat: "Voor zover bekend is het nooit eerder voorgekomen dat een rechter een voorlopig oordeel heeft geveld over de auteursrechtelijke bescherming van een smaak. Het is ook de eerste keer dat een dergelijk oordeel werd gegeven op basis van het proeven van producten door de rechter."

2.2. Gelet op het arrest Lancôme/Kecofa (ECLI:NL:HR:2006:AU8940) is voorshands aannemelijk dat er auteursrecht op een smaak kan rusten en dat (de smaak van) het product van verzoekster voldoet aan de vereisten voor auteursrechtelijke bescherming. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt dat er inbreuk op haar recht is gemaakt om te voldoen aan de maatstaf van artikel 1019b Rv. Zij heeft die inbreuk voldoende gemotiveerd gesteld en de smaak van beide producten stemt tot op zekere hoogte overeen.

Op andere blogs:
DeClercq
Charlotte's Law
SOLV
Dirkzwager
Legal Tree