Procesrecht  

IEF 14598

HvJ EU: Rechter bevoegd over website onder het topleveldomein van een andere lidstaat

HvJ EU 22 januari 2015, IEF 14598 (Pez Hejduk tegen EnergieAgentur.NRW)
Procesrecht. Bijzondere bevoegdheden ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad. Auteursrechten. Content in gedematerialiseerde vorm. Op internet plaatsen. Bepaling van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Rechter is bevoegd als website kan worden geraadpleegd in het rechtsgebied van de aangezochte rechter. Beperkte schadetoewijzing tot schade die is veroorzaakt op het grondgebied van eigen lidstaat. Hof verklaart voor recht:

Artikel 5, punt 3, van EEX-Vo moet aldus worden uitgelegd dat de aangezochte rechter, als rechter van de plaats waar de schade is ingetreden, bevoegd is om kennis te nemen van een aansprakelijkheidsvordering waarmee wordt aangevoerd dat de door de lidstaat van die rechter gewaarborgde auteursrechten en naburige rechten van de auteursrechten zijn geschonden doordat beschermde foto’s beschikbaar zijn gesteld op een website die in het rechtsgebied van deze rechter kon worden geraadpleegd. Deze rechter mag slechts uitspraak doen over de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van zijn eigen lidstaat.

Gestelde vraag:

Moet artikel 5, punt 3, van verordening [nr. 44/2001] aldus worden uitgelegd dat in een geding inzake de schending van naburige rechten van het auteursrecht die erin bestond dat een foto kon worden bekeken op een website die werd geëxploiteerd onder het topleveldomein van een andere lidstaat dan die waar de houder van de rechten zijn woonplaats heeft, enkel de gerechten bevoegd zijn van:
–  de lidstaat waar de vermeende inbreukpleger is gevestigd, en
–  de lidstaat of lidstaten waarop de website volgens de inhoud ervan gericht is?

Zie eerder Conclusie AG IEF 14196 en prejudiciële verwijzing IEF 13169.

IEF 14595

Inzage in documentselectie voor de beslagene

Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 8 oktober 2014, IEF 14595; ECLI:NL:RBNNE:2014:6775 (Voith tegen Econvert)
Bewijsbeslag. De voorzieningenrechter veroordeeld Econvert om Voith inzage te verlenen in en afschrift te geven van de bescheiden die zijn geïnspecteerd. In hoger beroep: Documentselectie was niet door beslagene vooraf ingezien; IEF 14500.

De voorzieningenrechter veroordeelt in conventie Econvert en [A] om binnen 3 werkdagen na de betekening van dit vonnis Voith c.s. inzage te verlenen in en afschrift te verschaffen van alle bescheiden die in het kader van het in deze dagvaarding genoemde bewijsbeslag door de deurwaarder zijn geselecteerd op de term "R2S" én visueel zijn geïnspecteerd (de "ultra-ultra kleine doos"),

en in reconventie: veroordeelt Voith c.s. binnen drie dagen na dit vonnis, alle in het kader van het op 20 augustus 2014 gelegde bewijsbeslag verkregen informatie - ongeacht of de informatie in digitale vorm is verkregen of op enige andere gegevensdrager staat - te (laten) vernietigen voor zover deze niet de "ultra ultra kleine doos" betreft,
IEF 14593

Kantonrechter niet bevoegd bij eis rectificatie van verhuurbemiddelaars

Ktr. Rechtbank Midden-Nederland 16 januari 2015, IEF 14593 (eisers tegen AvroTros)
Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam en Nils Winthagen, Van Kaam. Mediarecht. Procesrecht. Eiseres bemiddelen in de huursector. AvroTros Radar heeft aandacht besteed aan huurbemiddelaars die voor zowel verhuurder als aspirant-huurder bemiddelingswerkzaamheden verricht. De bij de aspirant-huurder in rekening gebrachte bemiddelingskosten zijn aangemerkt als onterecht betaalde bemiddelingskosten welke teruggevorderd kunnen worden op radar.tv is een voorbeeldbrief beschikbaar. Eisers vorderen rectificatie. De kantonrechter verklaart zich onbevoegd omdat er sprake is van subjectieve cumulatie van vorderingen namens vijftiental eisers en er sprake is van schade van onbepaalde waarde dan wel vele malen hoger dan €25.000.

4.1. Bij dagvaarding hebben een vijftiental eisers een vordering ingesteld tegen een tweetal gedaagden. Dit betekent dat in deze zaak in ieder geval sprake is van een subjectieve cumulatie van vorderingen. Anders dan bij een objectieve cumulatie van vorderingen kent de wet geen bijzondere regel om de competentie om de competentie bij subjectieve vorderingen te bepalen. In het onderhavige geval is dan ook als uitgangspunt dat voor iedere eiser afzonderlijk de bevoegdheid van de rechter moet worden vastgesteld.

4.3. De kantonrechter volgt eisers niet in de stelling dat het gevorderde moet worden aangemerkt als een aardvordering als bedoeld in artikel 93 aanhef en onder c. Rv (vorderingen uit hoofde van huur). De door eisers ingestelde vordering tot rectificatie èn de vordering tot betaling van een voorschot op de geleden en nog te leiden schade zijn immers gebaseerd op een door gedaagden gepleegde onrechtmatige daad als bedoeld in 6:162 BW, te weten de door eisers gestelde onrechtmatige uitlatingen. Tussen partijen bestaat ook geen enkele huurverhouding. De kantonrechter kan zijn bevoegdheid dan ook niet verlenen aan het bepaalde in art. 254 lid 5 Rv.

4.5. De vordering tot rectificatie dient te worden aangemerkt als een vordering van onbepaalde waarde. (...)

4.6. De mededeling zijdens eisers dat de schade 'vele malen hoger is dan €25.000,--' betekent tevens dat de in kort geding tot €25.000,-- beperkte geldvordering gegrond is op een rechtstitel met een belang dat meer dan €25.000,-- is. Nu gedaagden tevens verweer tegen de rechtstitel voeren is de kantonrechter ook om die reden niet bevoegd (art. 93 aanhef en onder a. Rv). Dit geldt te meer nu niet gesteld is dat het totale beloop of de totale waarde van de vorderingen van één afzonderlijke eiser(es) geen hogere waarde vertegenwoordigt dan €25.000,--.
IEF 14589

Bewijs of offertes zijn uitgebracht voor de ontbinding niet geleverd

Rechtbank Den Haag 31 december 2014, IEF 14589; ECLI:NL:RBDHA:2014:16730 (New Jet System tegen AVO Anthurium Vogels c.s. en vice versa)
Bewijs in (voormalige) IE-zaak IEF 11897. Het debat is tussen partijen in hun conclusies na enquête beperkt tot het deel of New Jet c.s. eind 2010/begin 2011 offertes heeft uitgebracht aan anderen met betrekking tot project Polen. Per 19 februari 2011 werd de overeenkomst ontbonden. AVO wordt bij tussenvonnis IEF 12668 toegelaten bewijs te leveren. Uit verklaringen van getuigen volgt niet dat de offerte van 16 mei 2011 valt binnen de periode eind 2010/begin 2011.

De vorderingen worden afgewezen, vanwege ontbreken van een IE-rechtelijke vordering wordt 1019h Rv gepasseerd en wordt het liquidatietarief toegepast.

2.8 (...) Omdat naar het oordeel van de rechtbank 16 mei 2011 niet valt binnen de periode “eind 2010/begin 2011”, volgt uit de verklaringen van de getuigen niet dat enige offerte(s) met betrekking tot project Polen aan Van der Arend is(zijn) uitgebracht eind 2010/begin 2011. In ieder geval ontbreekt elk bewijs dat offertes zijn uitgebracht vóór 19 februari 2011 voor het project Polen of enig ander project.

2.9. De conclusie uit het voorgaande is dat BSP en Avo Anthurium Vogels niet zijn geslaagd in het leveren van het hun opgedragen bewijs. Daarom is niet komen vast te staan dat [X] c.s. in strijd heeft gehandeld met de overeenkomst. Alle vorderingen in zaak I in reconventie en in zaak II zullen daarom worden afgewezen.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14585

Inbreuk op merk CITY BOX dreigt bij aanvaarden geclausuleerd boetebeding

Rechtbank Den Haag 21 januari 2015, IEF 14585; ECLI:NL:RBDHA:2015:575 (City Box tegen Boxaround)
Uitspraak mede ingezonden door Maarten Haak en Daan van Eek, Hoogenraad & Haak. Merkenrecht. Citybox is aanbieder van (tijdelijke) opslagruimte en is houdster van Benelux woord- en beeldmerk CITY BOX. Boxaround biedt via internet opslagruimte te huur aan en heeft derde opdracht gegeven diensten onder aandacht te brengen. Die derde doet dat door Google Adwords te kopen voor Google.nl, waaruit de bevoegdheid van deze rechtbank ex 4.6 BVIE volgt. Boxaround heeft een aangepaste onthoudingsverklaring getekend zonder adequaat boetebeding. Boxaround wordt bevolen merkinbreuk te staken, mede inbegrepen ieder gebruik als advertising keyword waarbij na invoeren daarvan in een online zoekmachine afgebeelde advertenties verschijnen. Dit verbod wordt versterkt met een dwangsom.

4.3. Nu Boxaround in haar onthoudingsverklaring de inbreuk niet heeft erkend, en zij slechts een geclausuleerd boetebeding heeft aanvaard, blijft de dreiging van verdere inbreuk op de rechten van City Box bestaan. Immers, niet in geschil is dat het door Boxaround getekende boetebeding beperkt is in die zin dat overtredingen door derden die in opdracht van Boxaround werken daardoor niet worden bestreken als Boxaround niet uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven voor het gebruik van de City Box-merken of daarmee overeenstemmende tekens. Met City Box acht de rechtbank een dergelijke beperkte boeteclausule niet adequaat om de dreiging van inbreuk door het gebruik van de City Box-merken als advertising keyword weg te nemen, mede in het licht van het ontbreken van een erkenning van de inbreuk. De conclusie is dat de inbreuk op de City Box-merken door het gebruik in advertenties en als advertising keyword nog steeds dreigt.

4.4. Aan het voorgaande doet niet af dat Boxaround niet bewust merkinbreuk zou hebben gepleegd, dat Boxaround inmiddels een andere partij heeft ingeschakeld om haar internetmarketing te verzorgen, en dat er geen sprake zou zijn van een counterfeit-situatie. Deze omstandigheden, hoewel niet betwist door City Box, geven City Box als merkhouder niet dezelfde mate van zekerheid als een onthoudingsverklaring met een adequaat boetebeding.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14582

Vergoeding proceskosten ondanks afwezigheid formele proceshandeling

Rechtbank Noord-Nederland 21 januari 2015, IEF 14582 (Anbero tegen Royal Curtains)
Beschikking ingezonden door Paul Mazel, Trip Advocaten & Notarissen. Procesrecht. Art. 1019h Rv. Intrekking kort geding. Aanspraak op de redelijke en evenredige gerechtskosten is ook mogelijk indien de kosten gemaakt zijn vóórdat een formele proceshandeling heeft plaatsgevonden. Het feit dat opgevoerde kosten enkel zien op onderhandelingen en daarmee gepaard gaande werkzaamheden, biedt geen grond voor matiging. Vergelijk [IEF 14413] (Containerbox tegen City Box).

2.2. Anbero stelt dat het verzoek tot veroordeling in de volledige proceskosten dient te worden afgewezen. Anbero is van mening dat Royal Curtains zich niet kan beroep op artikel 1019h Rv, nu het debat tussen partijen zich niet (langer) bevindt op het gebied van het intellectuele eigendomsrecht doch in de sfeer van het overeenkomstenrecht. De kosten van Royal Curtains dienen op grond van de dubbele redelijkheistoets van artikel 1019h Rv te worden gematigd, nu deze enkel en alleen zien op schikkingsonderhandelingen en daarmee gepaard gaande werkzaamheden.

2.3. (...) Uit de inhoud van de dagvaarding blijkt genoegzaam dat het onderliggende geschil tussen partijen een zuiver IE-geschil betreft, zodat Royal Curtains zich kan beroepen op artikel 1019h Rv. Uit het zeer recente arrest van het Gerechtshof Den Haag van 25 november 2014 (...) volgt dat Royal Curtains op grond van artikel 1019h Rv aanspraak kan maken op de door haar gemaakte redelijke en evenredige gerechtskosten, ook indien die gemaakt zijn voordat een formele proceshandeling heeft plaatsgevonden. Het feit dat de door Royal Curtains opgevoerde kosten enkel zien op schikkingsonderhandelingen en daarmee gepaard gaande werkzaamheden biedt dan ook geen grond voor matiging.
IEF 14561

Vorderingen op tekeningen voor halffabricaten in de snackindustrie ondeugdelijk

Hof Amsterdam 23 december 2014, IEF 14561; ECLI:NL:GHAMS:2014:5823 (Vervalsing halffabricaten snackindustrie)
In kort geding: ECLI:NL:RBNHO:2014:3785. Vorderingen van appellant in verband met vervalsen en/of kopiëren van tekeningen ten behoeve van halffabricaten in de snackindustrie zijn niet gebaseerd op auteursrechten, een octrooirecht of bescherming van knowhow. Dergelijke rechten heeft hij niet, zo heeft hij bij pleidooi nog eens met zoveel woorden gesteld. De wel aangevoerde grondslagen van uitleners (7A: 1781 BW) en bruikleners (7A:1772 BW) en de onrechtmatige daad 6:162 BW zijn echter ondeugdelijk.

2.1. Stellende dat hij een productielijn ten behoeve van halffabricaten in de snackindustrie heeft ontworpen en laten tekenen, dat deze productielijn in zijn opdracht in 2000/2001 in een fabriek in Libanon is gebouwd en geïnstalleerd, dat hij zijn tekeningen aan [geïntimeerde] - in verband met een door deze te coördineren bouw van een derde productielijn in Nederland - heeft uitgeleend en dat hij weliswaar die tekeningen van [geïntimeerde] heeft teruggekregen maar [geïntimeerde] in strijd met het bepaalde in art. 7A:1781 BW en/of art. 6:162 BW de tekeningen heeft veranderd (vervalst) en/of gekopieerd, heeft [appellant] in de eerste aanleg van dit kort geding de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen tegen [geïntimeerde] ingesteld. Na verweer van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter de vorderingen bij het bestreden vonnis afgewezen en [appellant] in de proceskosten verwezen. Tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust komt [appellant] in dit hoger beroep op. Het hof oordeelt als volgt.

2.2. [appellant] heeft bij herhaling, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, aangegeven dat hij zijn vorderingen niet baseert op hem toekomende auteursrechten, een hem toekomend octrooirecht of op bescherming van knowhow: dergelijke rechten heeft hij niet, zo heeft hij bij pleidooi in hoger beroep nog eens met zoveel woorden gesteld. Tegen deze achtergrond kan, mede gelet op het feit dat [appellant] zijn tekeningen (kennelijk in ongeschonden staat) heeft teruggekregen, in art. 7A: 1781 BW [red. jo. 7A:1772 BW] geen deugdelijke grondslag van het gevorderde worden gevonden evenmin als, bij gebreke van daartoe aangevoerde relevante feiten en omstandigheden, in art. 6:162 BW.

IEF 14528

Vrijwaring Xenos afgewezen in geding over juwelenrekje

Rechtbank Den Haag 24 december 2014, IEF 14528; ECLI:NL:RBDHA:2014:16363 (eisers tegen Blokker e.a.)
Procesrecht. Vrijwaringsincident. Eisers stellen dat [B] op verzoek van Xenos een juwelenrekje heeft ontworpen, welke vervolgens door Xenos werden verkocht. Eisers vorderen dat de rechtbank hen toestaat Xenos te dagvaarden in het geding tegen Blokker. Het betreft volgens de rechtbank echter zelfstandige vorderingen jegens Xenos, die niet voortvloeien uit een nadelige beslissing in de zaak tegen Blokker. De vordering wordt afgewezen.

4.3. De eerste twee vorderingen zoals geformuleerd onder 3.2 die [A c.s.] wenst in te stellen, moeten worden aangemerkt als zelfstandige vorderingen jegens Xenos, die mogelijk tot gevolg hebben dat de vorderingen jegens Blokker c.s. in de onderhavige procedure toewijsbaar zijn. Gelet hierop betreft het geen vorderingen tot vrijwaring van [A c.s.] voor de schade die voortvloeit uit een nadelige beslissing in de hoofdzaak. De stelling van
[A c.s.] dat Xenos onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door niet op te treden tegen de inbreuk op het auteursrecht op het juwelenrekje door Blokker c.s. of door niet te bewerkstelligen dat Blokker c.s. de juwelenrekjes ook bij [A c.s.] afnam, levert ook geen grondslag voor vrijwaring op. De gestelde onrechtmatige daad schept geen verbintenis voor Xenos tot vrijwaring van [A c.s.] voor de schade ten gevolge van een nadelige uitkomst van de door [A c.s.] daarna aangespannen inbreukprocedure tegen Blokker c.s. Hoogstens is sprake van een zelfstandige verbintenis tot vergoeding van de schade die het gevolg is van het gestelde onrechtmatig handelen door Xenos. Derhalve dient de vordering van [A c.s.] tot oproeping van Xenos in vrijwaring te worden afgewezen.
IEF 14520

Prejudiciële vragen over merkgebruik bij velgenreparatie

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 10 november 2014, IEF 14520, zaak C-500/14 (Ford Motor Company) - dossier
Vragen gesteld door Tribunale ordinario di Torino, Italië. Merkenrecht. De zaak speelt tussen twee private partijen: verzoekster Ford Motor Company, houdster van een geldig merk, en ITA verweerster Wheeltrims srl. Verzoekster is een procedure gestart tegen het ITA bedrijf wegens vermeende schending van haar exclusieve rechten in de zin van artikel 9 van Vo. 207/2009. Het gaat om door verweerster verkochte wieldoppen waarop het merk van verzoekster is gereproduceerd zonder dat verweerster in het bezit is van de vereiste licenties. Verzoekster heeft in kort geding verloren. Zij eist nu voor de verwijzende rechter een verklaring dat verweerster haar rechten schendt wegens ongeoorloofd gebruik, dat verweerster productie/verkoop/reclame voor de wieldoppen staakt en een veroordeling tot schadevergoeding. Inbreuk op haar exclusieve recht kan niet gerechtvaardigd worden door toepassing van de zogenaamde reparatieclausule.

Verweerster beroept zich op deze in de ITA wet opgenomen reparatieclausule. Zij stelt in het bijzonder dat het merk Ford op de wieldoppen enkel aanwezig is om de identificatie van de producent met betrekking tot het goed als geheel, te weten de auto waarop de wieldop wordt aangebracht. Het gaat dan om het reproduceren op reserveonderdelen van een esthetisch-beschrijvend kenmerk dat aanwezig is op de originele stukken, welk kenmerk essentieel is om het samengestelde product – de auto – zijn oorspronkelijke vorm terug te geven.

De verwijzende ITA rechter (Rb Torino) stelt vast dat er veel onzekerheid bestaat over de precieze vaststelling en afbakening van de werkingssfeer van de reparatieclausule. De rechter in kort geding oordeelde dat die bepaling een ruimere inhoud heeft, omdat daarin in het algemeen wordt verwezen naar de „exclusieve rechten op de onderdelen van een samengesteld voortbrengsel”. De bepaling vooronderstelt een fundamenteel commercieel recht van de ondernemers om het oorspronkelijke onderdeel volkomen identiek te reproduceren, voortvloeiend uit de beginselen van vrije mededinging. Bij vervanging van auto-onderdelen kan, als esthetisch element, een min of meer getrouwe afbeelding van het merk van de autofabrikant zijn aangebracht en oefent het zijn „gewone” functie van aanduiding van de producent slechts uit ten aanzien van het goed in zijn geheel.

Gestelde vragen:

a) Verdraagt het zich met het gemeenschapsrecht dat artikel 14 van richtlijn 98/71 en artikel 110 van verordening (EG) nr. 6/2002 aldus worden toegepast dat producenten van reserveonderdelen en toebehoren ingeschreven merken van derden mogen gebruiken teneinde de uiteindelijke koper in staat te stellen de oorspronkelijke verschijningsvorm van een samengesteld voortbrengsel te herstellen, ook al brengt de merkhouder het betrokken onderscheidend teken op zodanige wijze op het op het samengestelde voortbrengsel te monteren reserveonderdeel of toebehoren aan dat het van buitenaf zichtbaar is en zo bijdraagt aan de uiterlijke verschijning van het samengestelde voortbrengsel?
b) Moet de in artikel 14 van richtlijn 98/71 en artikel 110 van verordening (EG) nr. 6/2002 bedoelde reparatieclausule aldus worden uitgelegd dat zij voor derde producenten van reserveonderdelen en toebehoren een subjectief recht inhoudt, en dat dergelijke derden, in afwijking van het bepaalde in verordening nr. 207/2009 en richtlijn 89/104/EG, op grond van dit subjectieve recht het ingeschreven merk van anderen mogen gebruiken voor reserveonderdelen en toebehoren, ook al brengt de merkhouder het betrokken onderscheidend teken op zodanige wijze op het op het samengestelde voortbrengsel te monteren reserveonderdeel of toebehoren aan dat het van buitenaf zichtbaar is en zo bijdraagt aan de uiterlijke verschijning van het samengestelde voortbrengsel?
IEF 14519

Nadere comparitie bevolen inzake proceskosten Ablynx/Unilever

Rechtbank Den Haag 31 december 2014, IEF 14519 (Ablynx N.V. tegen Unilever)
Proceskosten. Unilever is bij eerder vonnis [IEF 13316] in de gelegenheid gesteld om gemaakte proceskosten te onderbouwen. Op het bieden van deze gelegenheid wordt, ondanks verzoek van Ablynx, niet teruggekomen. Ablynx wordt vooralsnog veroordeeld in de proceskosten van de hoofdzaak en het tweede incident. Verdere beslissing over proceskosten wordt aangehouden totdat comparitie heeft plaatsgevonden.

2.2. Ablynx meent dat Unilever ten onrechte in de gelegenheid is gesteld haar kosten nader te specificeren omdat, indien de specificatie de wederpartij niet in staat stelt zich naar behoren te verweren, de gevorderde kosten moeten worden afgewezen en hoogstens aanspraak kan worden gemaakt op het liquidatietarief. Ablynx nodigt de rechtbank dan ook uit op dit punt op het tussenvonnis terug te komen.

2.3. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. Uit de door Ablynx genoemde jurisprudentie volgt niet zonder meer dat geen gelegenheid mag worden geboden de specificatie aan te vullen. Dat is overgelaten aan het beleid van de rechter die daarbij mede de eisen van een goede procesorde in acht zal moeten nemen. Zoals in het tussenvonnis is overwogen, zal de rechtbank in het algemeen geen nadere specificatie toestaan maar heeft zij daarvoor op de in overweging 4.14 van het tussenvonnis aangegeven gronden in deze procedure specifieke redenen gezien.

2.6. De rechtbank acht het wenselijk een comparitie van partijen te gelasten om te onderzoeken of partijen op dit punt overeenstemming kunnen bereiken en, indien geen overeenstemming bereikt kan worden, om met partijen te overleggen op welke wijze kan worden vastgesteld of en in hoeverre het aantal bestede uren afwijkt van wat voor een procedure als de onderhavige als gebruikelijk moet worden aangemerkt. Partijen kunnen bij die gelegenheid tevens hun zienswijze naar voren brengen ten aanzien van de vraag of ook dit deel van de procedure nog wordt bestreken door 1019h Rv.