Procesrecht  

IEF 13297

In vrijwaring oproepen van een failliet

Rechtbank Den Haag 20 november 2013, HA ZA 11-176 (Van Nieuwkerk Amaryllis tegen Knoppert)
Kwekersrecht. Vrijwaring oproepen van failliet. Van Nieuwkerk vordert jegens Knoppert een inbreukverbod op het kwekersrecht, een afgifte, opgave en schadevergoeding of winstafdracht. Knoppert vordert in dit incident de failliete [A] in vrijwaring op te kunnen roepen. Deze vordering wordt afgewezen nu de vordering die Knoppert in vrijwaring wenst in te stellen, een verbintenis uit de boedel ten doel heeft en dus ter verificatie dient te worden aangemeld.

2.3. [A] is failliet verklaard. Indien de vorderingen jegens Knoppert in de hoofdzaak onder I, II en III worden toegewezen, kan Knoppert de nadelige gevolgen daarvan hoogstens in financiële zin verhalen. Een regresvordering ter zake zal derhalve steeds voldoening van een verbintenis uit de boedel van [A] ten doel hebben.

2.4. Uit artikel 26 van de Faillissementswet volgt dat gedurende het faillissement rechtsvorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, uitsluitend kunnen worden aangemeld ter verificatie. Nu de vordering die Knoppert in vrijwaring wenst in te stellen, voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft, dient deze dus ter verificatie te worden aangemeld. Derhalve dient de incidentele vordering te worden afgewezen.

IEF 13292

Conclusie A-G over ambtshalve onderzoek van het toepasselijke nationaal recht

Conclusie A-G HvJ EU 28 november 2013, zaak C-530/12P (BHIM / National Lottery Commission) - dossier
Merkenrecht. Auteursrecht. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht [IEF 11779 onder C], waarbij het Gerecht heeft vernietigd beslissing van het BHIM houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling tot toewijzing van de door Mediatek Italia en Giuseppe De Grégorio ingestelde vordering tot nietigverklaring. Gemeenschapsbeeldmerk dat hand met twee gekruiste vingers en lachend gezicht weergeeft. Artikel 53, lid 2, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009. Bestaan van door nationaal recht beschermd ouder auteursrecht. Bewijslast. Toepassing van nationaal recht door BHIM. Conclusie tot vernietiging.

In de rechtspraak is duidelijk erkend dat dit recht om kennis te nemen van de elementen die de rechter ambtshalve in aanmerking wil nemen niet alleen bestaat wanneer de rechter zijn uitspraak baseert op feiten en documenten waarvan de partijen geen kennis hebben kunnen nemen, maar ook wanneer hij in zijn uitspraak een rechtsmiddel ambtshalve in aanmerking wil nemen.

Er dient te worden onderzocht of in casu de partijen in de loop van de procedure al dan niet de mogelijkheid hebben gekregen om hun opmerkingen te maken over de door het Gerecht ambtshalve opgeworpen elementen. Uit lezing van het bestreden arrest blijkt duidelijk dat de inhoud van het arrest in de redenering van het Gerecht een doorslaggevende rol heeft gespeeld en dat de oplossing anders zou zijn geweest indien het Gerecht geen rekening had gehouden met het ontbreken van de gelegenheid om opmerkingen te maken over het arrest van 14 juni 2007. .

85.      Uiteindelijk kunnen uit de bewoordingen en de opzet van de toepasselijke wetgeving alsmede uit de uitlegging ervan door het Hof twee belangrijke besluiten worden getrokken: een eerste betreffende de positie van het nationaal recht en een tweede betreffende het ambt van de Unierechter.

86.      In de eerste plaats kan het nationaal recht, dat weliswaar moet worden gesteld en bewezen door de partij die nietigverklaring vordert, niet worden aangemerkt als een feit zonder meer. De verwijzing naar het nationaal recht in verordening nr. 207/2009 verleent aan dat recht juridische waarde, waardoor het als het ware wordt opgenomen in het geheel van wettelijke handelingen van de Unie en onderworpen wordt aan het volledige wettigheidstoezicht van het Gerecht.

87.      In de tweede plaats zijn het ambt van de bevoegde instanties van het BHIM en het ambt van de Unierechter, wanneer zij met de toepassing van het nationaal recht te maken hebben, niet onderworpen aan een neutraliteitsbeginsel waardoor hun rol louter passief zou blijven en het hun verboden zou zijn de inhoud van het recht waarop een beroep wordt gedaan, in welke mate ook te onderzoeken.

88.      In het licht van deze twee besluiten dient te worden beoordeeld of het Gerecht ambtshalve het toepasselijke nationaal recht dient te onderzoeken.

iv)    Ambtshalve onderzoek van het toepasselijke nationaal recht
89.      Mijns inziens veronderstelt de uitoefening van de volledige wettigheidscontrole die het Gerecht moet verrichten, dat het Gerecht het geding kan beslechten in overeenstemming met het nationale positief recht en daartoe, desnoods ambtshalve, kan nagaan wat de inhoud, de toepassingsvoorwaarden en de draagwijdte zijn van de regels van nationaal recht waarop de partijen ter onderbouwing van hun betoog een beroep doen.

90.      Drie argumenten pleiten voor deze oplossing.

91.      Het eerste argument is ontleend aan de nuttige werking van verordening nr. 207/2009. De met deze verordening nagestreefde doelstelling van bescherming van het gemeenschapsmerk lijkt mij gevaar te lopen indien een merk nietig kan worden verklaard op grond van een nationaalrechtelijk beschermd ouder recht zonder dat de bevoegde instanties van het BHIM noch het Gerecht kunnen nagaan welke oplossing volgens het nationaal positief recht moet worden gegeven aan de zaak die bij hen aanhangig is gemaakt. Een onjuiste beoordeling van dat recht zou ontegenzeggelijk ertoe kunnen leiden dat ten onrechte het bestaan van een ouder recht wordt erkend en een vordering tot nietigverklaring wordt toegewezen.

 

92.      Het tweede argument houdt verband met de vereisten van het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming. De bevoegdheid om ambtshalve na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de regel van nationaal recht, lijkt mij ook voort te vloeien uit het vereiste dat elke beslissing van de bevoegde instanties van het BHIM waarbij de houder van het gemeenschapsmerk zijn recht wordt ontnomen, kan worden onderworpen aan rechterlijk toezicht dat de daadwerkelijke bescherming van dat recht moet verzekeren. Het rechterlijke toezicht wordt echter een dode letter wanneer de Unierechter zich zou moeten beperken tot de door de verzoeker overgelegde documenten, op het gevaar af van onjuiste toepassing of uitlegging van de toepasselijke regels.

 

93.      Het derde argument is ontleend aan de rol die de bevoegde instanties van het BHIM vervullen in geschillen inzake gemeenschapsmerken. Voor deze instanties is helemaal geen zuiver administratieve rol weggelegd, maar zij oefenen als het ware een rechtsprekende functie uit, die vergelijkbaar is met die van de nationale rechters die in een inbreukprocedure over een reconventionele vordering uitspraak doen. Bovendien krijgt hun uitspraak op grond van artikel 100, lid 2, van verordening nr. 207/2009 gezag van gewijsde. Bijgevolg lijkt het mij niet logisch dat de omvang van het toezicht op de toepassing en uitlegging van het nationaal recht aanzienlijk verschilt naargelang de vordering tot nietigverklaring ten principale bij het BHIM dan wel reconventioneel bij de nationale rechter is ingesteld.

 

94.      Benadrukt zij dat de bevoegdheid om ambtshalve inlichtingen over het relevante nationaal recht in te winnen geenszins ertoe strekt een eventueel verzuim op te vangen van de verzoeker bij de bewijsvoering van de inhoud van het nationaal recht, waarvan de bewijslast op hem rust. Integendeel, het gaat erom de Unierechter in staat te stellen na te gaan of het gestelde en tot bewijs aangevoerde nationaal recht relevant is. Wanneer een ernstig onderzoek zou worden verboden, zou dit uiteindelijk erop neerkomen dat de bevoegde instanties van het BHIM verworden tot gewone kamers voor inschrijving van het nationaal recht dat de verzoeker heeft aangedragen.

 

103. Gelet op een en ander dient het eerste middel van het BHIM mijns inziens te worden afgewezen.

 

113. In de rechtspraak is duidelijk erkend dat dit recht niet alleen bestaat wanneer de rechter zijn uitspraak baseert op feiten en documenten waarvan de partijen geen kennis hebben kunnen nemen(47), maar ook wanneer hij in zijn uitspraak een rechtsmiddel ambtshalve in aanmerking wil nemen(48).

 

115. Bijgevolg dient te worden onderzocht of in casu de partijen in de loop van de procedure al dan niet de mogelijkheid hebben gekregen om hun opmerkingen te maken over de door het Gerecht ambtshalve opgeworpen elementen.

 

117. Uit de lezing van de punten 32, 35, 36, 39 en 40 van het bestreden arrest blijkt duidelijk dat de inhoud van het arrest van 14 juni 2007 in de redenering van het Gerecht een doorslaggevende rol heeft gespeeld en dat de oplossing anders zou zijn geweest indien het Gerecht daarmee geen rekening had gehouden. Het is omdat het Gerecht heeft vastgesteld dat de kamer van beroep geen rekening had gehouden met deze rechtspraak, volgens welke het tegenbewijs van de echtheid van de poststempel kan worden bewezen zonder dat een procedure van betichting van valsheid behoeft te worden ingesteld, dat het heeft geoordeeld dat de kamer van beroep meer belang had kunnen hechten aan de door NLC gestelde anomalieën en dat de litigieuze beslissing derhalve moest worden vernietigd.

 

 

119. Ik ben dus van mening dat het tweede middel in hogere voorziening gegrond moet worden verklaard.

IEF 13285

In hoger beroep is vermeerdering vordering met volledige proceskosten ex 1019h Rv toegestaan

Hof Den Haag 26 november 2013, zaaknr. 200.104.352/01 (FX Prevent tegen Wagner Group)
Uitspraak ingezonden door Carreen Shannon en Charlotte de Boer, Deterink.
Zie eerder IEF 10542 en IEF 12636.
Proceskosten. Octrooirecht. Wagner is Europees octrooihouder van EP 1 062 005 'inertiseringswerkwijze voor het verminderen van het risico en het blussen van branden in gesloten ruimten´. De rechtbank vernietigt het Nederlandse deel van het octrooi.

Wagner voert verweer tegen de gevorderde proceskosten: (1) FX Prevent heeft afstand gedaan om in eerste aanleg kosten te vorderen op voet van art. 1019h Rv en (2) de kosten zijn niet redelijk en evenredig, omdat er kosten dubbel in rekening zijn gebracht in beroep en in de nietigheidsprocedure en de eigen kosten ongeveer €20.000 minder bedragen, dus een bedrag van maximaal €40.000 als redelijk en evenredig kan worden aangemerkt.

FX Prevent erkent dat zij in eerste aanleg geen veroordeling van de volledige proceskosten heeft gevorderd, maar stelt dat zij thans in hoger beroep haar vordering ter zake heeft vermeerderd en dat dit haar vrijstaat. Het hof deelt dit standpunt. Het verweer dat er dubbele kosten in rekening is gebracht is onvoldoende onderbouwd en dat Wagner in hoger beroep lagere kosten heeft gemaakt dan FX Prevent is onvoldoende om de kosten niet redelijk en evenredig te achten. Wagner wordt veroordeeld in de proceskosten van FX Prevent  ad €63.766,84 en terugbetaling van €20.052,17.

ad (1), r.o. 7: (...) FX Prevent erkent dat zij in eerste aanleg geen veroordeling van de volledige proceskosten heeft gevorderd, maar stelt dat zij thans in hoger beroep haar vordering ter zake heeft vermeerderd en dat dit haar vrijstaat. Het hof deelt dit standpunt. Gelet op de strenge eisen die gesteld moeten worden aan afstand van recht, ziet het hof in voormelde stelling van FX Prevent geen afstand van recht, maar slechts een mededeling dat zij in eerste aanleg de normale kostenveroordeling vorderde (...)

 

Nu FX Prevent vervolgens is verboden inbreuk te maken en de door Wagner gevorderde kosten volledig zijn toegewezen (en de rechtbank dus voormelde visie van FX Prevent niet deelde) gold de reden voor de beperking van haar proceskostenvordering niet langer stond het haar vrij haar eis te wijzigen. Nu tegen de - voor behandeling van een octrooizaak relatief geringe - hoogte van het bedrag geen bezwaar is gemaakt, zal het hof het ter zake gevorderde bedrag van €3.568,-- (inclusief griffierecht) toewijzen.

 

IEF 13271

Conclusie A-G: internationale bevoegdheid inzake namaak

Conclusie A-G 21 november 2013, zaak C-360/12 (Coty Germany tegen First Note Perfumes) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door het Bundesgerichtshof.
Internationale bevoegdheid inzake namaak driedimensionaal merk. Geen bevoegdheid op basis van merkenverordening, wel op basis van de EEX-verordening. Uitlegging van artikel 93, lid 3, van Gemeenschapsmerkenverordening en artikel 5, lid 3, van EEX-verordening. Bepaling van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Door verweerder in andere lidstaat verrichte handeling bestaande in medewerking aan inbreuk of onrechtmatige daad die heeft plaatsgevonden op grondgebied van lidstaat waar aangezochte rechter zetelt.

Conclusie A-G:

1)      Artikel 93, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk moet aldus worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling uit de plaats van de inbreuk op een gemeenschapsmerk die een van de veronderstelde inbreukmakers ten laste wordt gelegd, geen rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van een andere veronderstelde inbreukmaker – die niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter – kan worden afgeleid.
2)      Artikel 5, sub 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling uit de plaats waar de schade is ingetreden van de handeling die een van de veronderstelde veroorzakers van de schade ten laste wordt gelegd, rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van een andere veronderstelde veroorzaker van deze schade – die niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter – kan worden afgeleid.

Subsidiair:
Artikel 5, sub 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling noch uit de plaats van de handeling die een van de veronderstelde veroorzakers van schade ten laste wordt gelegd noch uit de plaats waar deze schade is ingetreden, rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van een andere veronderstelde veroorzaker van deze schade – die niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter – kan worden afgeleid.


Gestelde vragen:

1)      Dient artikel 93, lid 5, van [de] verordening [inzake het gemeenschapsmerk] aldus te worden uitgelegd dat in een lidstaat (lidstaat A) inbreuk is gemaakt in de zin van artikel 93, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk wanneer door een handeling in een andere lidstaat (lidstaat B) is deelgenomen aan de in eerstgenoemde lidstaat (lidstaat A) gemaakte inbreuk?

 

2)      Dient artikel 5, sub 3, van [de Brussel I-]verordening aldus te worden uitgelegd dat het schadebrengende feit zich in een lidstaat (lidstaat A) heeft voorgedaan wanneer de onrechtmatige daad waarop de procedure betrekking heeft of waarop aanspraken worden gebaseerd in een andere lidstaat (lidstaat B) is gesteld en in de deelneming aan de in eerstgenoemde lidstaat (lidstaat A) gepleegde onrechtmatige daad (basisdelict) bestaat?

IEF 13246

Dagvaarden onder handelsnaam in plaats van statutaire naam

Vzr. Rechtbank Overijssel 29 oktober 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:2733 (Soffimat tegen Tri-O-Gen B.V.)
Als randvermelding. Procesrecht. Dagvaarden onder handelsnaam in plaats van statutaire naam leidt niet tot niet-ontvankelijkheid. Nakoming distributieovereenkomst.

Soffimat beroept zich ten onrechte op niet-ontvankelijkheid van Triogen op grond, dat Triogen haar niet onder haar statutaire naam heeft gedagvaard. Triogen heeft "Société Française de Fournitures Pour Installations Maintenances Techniques S.A." gedagvaard onder haar handelsnaam, ‘Soffimat S.A.’. Het is vaste jurisprudentie, dat het dagvaarden van een gedaagde onder haar handelsnaam niet leidt tot niet-ontvankelijkheid. De voorzieningenrechter acht dit betoog juist gegrond en bekrachtigt het bij verstek gewezen vonnis.
[red. vervolguitspraak: De voorzieningenrechter is als Nederlandse rechter niet bevoegd om kennis te nemen van een geschil met betrekking tot de tenuitvoerlegging in van een rechterlijke beslissing in Frankrijk. Uitsluitend de Franse rechter heeft die bevoegdheid]

2.9. Dat Soffimat in het economisch verkeer onder die handelsnaam handelt, blijkt uit de Distributieovereenkomst, die op naam van Soffimat is gesteld, en voorts uit alle mails van en aan Soffimat, uit de koopovereenkomst op naam van Soffimat, en op een brief van Soffimat zelf. Op al die stukken staat de handelsnaam van Soffimat, en op geen van die stukken heeft Soffimat haar statutaire naam genoemd.

4.8. Triogen heeft op juiste gronden betoogd dat zij Soffimat mocht dagvaarden op haar handelsnaam. Zij hoefde de statutaire naam niet te gebruiken. De dagvaarding is geldig. Er is geen sprake van nietigheid of van niet-ontvankelijkheid van Triogen, omdat zij de verkeerde partij zou hebben gedagvaard.

4.9. Triogen heeft een juiste termijn van dagvaarding gehanteerd, zoals zij op goede gronden heeft toegelicht. Ook hier is geen sprake van nietigheid.

4.10. Triogen heeft het verweer van Soffimat, dat zij rauwelijks is gedagvaard zonder daaraan voorafgaand ‘minnelijk voortraject’, weerlegd als volgt. Zij heeft, alvorens tot dagvaarding over te gaan, wel degelijk geprobeerd om het geschil in der minne te regelen, ten eerste door middel van correspondentie, en vervolgens door in december 2012 Soffimat te bezoeken om te bezien of een regeling mogelijk was.

De voorzieningenrechter:
I.    Bekrachtigt het tussen partijen bij vonnis van 16 april 2013 bij verstek gewezen vonnis.
II.    Wijst de vorderingen in oppositie af.
III.    Constateert dat dit vonnis van 16 april 2013 is gericht tegen Soffimat S.A., zijnde de vennootschap naar Frans recht met de statutaire naam genaamd “Société Française de Fournitures Pour Installations Maintenances Techniques S.A.”.
IV.    Veroordeelt Soffimat in de kosten van deze procedure, aan de zijde van Triogen tot deze uitspraak begroot op nihil voor verschotten en op € 816,- voor salaris van haar advocaat.

IEF 13235

Definitief verlof tot leggen van conversatoir bewijsbeslag op bescheiden met bepaalde trefwoorden

Vzr. Rechtbank Amsterdam 12 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7447 (Molenbeek Invest tegen gerekwestreerden)
Als randvermelding. Procesrecht. Beslagrecht in niet-IE-zaak; art. 730 jo. 843a Rv. Beschrijving bescheiden met trefwoorden. Zie eerder IEF 13035 (prejudiciële vragen aan HR).

De voorzieningenrechter verleent Molenbeek definitief verlof om ten laste van gerekwestreerden conservatoir bewijsbeslag te leggen zoals dit op 6 november 2012 voorlopig is gelegd met dien verstande dat de bepaalde bescheiden waarop beslag mag worden gelegd (...) met de navolgende trefwoorden: Itel, verkoop, transactie, patenten, de namen van de onder 5 tot en met 9 genoemde contactpersonen en Molenbeek, alsook dezelfde trefwoorden vertaald in de Engelse taal. De bescheiden/ gegevens/ (email)correspondentie die zich bevinden in de (papieren) boekhouding en digitaal zijn opgeslagen op computer of andere gegevensdrager op het thuisadres van gerekwestreerden.

Een bewijsbeslag kan niet anders dan een inbreuk zijn op het privéleven en het familie- en gezinsleven van degene onder wie het beslag wordt gelegd. Wel kan van de deurwaarder worden gevergd dat hij genoemde belangen zoveel mogelijk respecteert. De Hoge Raad gaf een aantal aanwijzingen voor de manier waarop zodanige beperkingen in het beslagverlof kunnen worden aangebracht dat willekeurige inmenging en misbruik worden voorkomen en schadelijke gevolgen voor de wederpartij of derden binnen redelijke grenzen blijven. Deze zijn toegepast in het onderhavige geval.

5.5. [gerekwestreerde 1] en [gerekwestreerde 2] klager er over dat het gelegde (voorlopige) bewijsbeslag een zeer ingrijpende gebeurtenis is geweest.

5.6. Over de klacht van [gerekwestreerde 1] en [gerekwestreerde 2] dat hun gehele woning is onderzocht en dat ook niet relevante gegevens in beslag zijn genomen oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Het is de verantwoordelijkheid van de deurwaarder om ter uitvoering van het verleende beslagverlof de gegevensdragers te zoeken die de gegevens kunnen bevatten waarop beslag gelegd mag worden. Daarbij heeft hij volgens artikel 444 e.v. Rv toegang tot elke plaats. Een bewijsbeslag kan niet anders dan een inbreuk zijn op het privéleven en het familie- en gezinsleven van degene onder wie het beslag wordt gelegd. Wel kan van de deurwaarder worden gevergd dat hij het beslag op zodanige wijze legt dat genoemde belangen zoveel mogelijk worden gerespecteerd. Daarbij is het echter zo dat bij veel van de gegevensdragers zoals door [gerekwestreerde 1] en [gerekwestreerde 2] genoemd niet van te voren is vast te stellen of deze relevante gegevens bevatten. De deurwaarder moet dus rekening houden met de mogelijkheid dat ook gegevensdragers die niet door beslagene als relevant worden aangewezen gegevens kunnen bevatten waarop beslag gelegd moet worden. Of een bepaalde gegevensdrager mogelijk relevant materiaal bevat is ter beoordeling van de beslagleggende deurwaarder.

Deze klacht is dus geen grond om het voorlopig verleende verlof niet definitief te verlenen.

5.7. [gerekwestreerde 1] en [gerekwestreerde 2] stellen dat op geen enkele wijze gewaarborgd is dat derden van de in beslag genomen informatie geen kennis kunnen nemen. Deze stelling is onjuist. De gegevens zijn in bewaring gegeven aan de door de voorzieningenrechter benoemde bewaarder. Van een bewaarder die zijn taak verstaat mag worden verwacht dat hij de in beslag genomen gegevens niet aan derden ter inzage geeft totdat in de procedure op de voet van artikel 843a Rv is beslist of en zo ja in welke mate het in beslag genomen bewijsmateriaal aan Molenbeek verstrekt kan worden. Concrete aanwijzingen dat de benoemde bewaarder de bewaring niet naar behoren zou kunnen en willen verrichten zijn er niet.

5.8. [gerekwestreerde 1] en [gerekwestreerde 2] stellen dat volgens het beslagrekest door een van hen is opgemerkt dat hij “over ruim 16.000 e-mails beschikt”. Hieruit kan echter anders dan [gerekwestreerde 1] en [gerekwestreerde 2] stellen niet worden afgeleid dat Molenbeek haar verzoekschrift had moeten beperken tot genoemde e-mails.

IEF 13233

Voorlopige getuigenverhoor in zaak over beschuldigende documentaire

Rechtbank Midden-Nederland 13 november 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:5597 (Stichting de Roestige Spijker tegen verweerder)
Procesrecht. Mediarecht. Rechtspraak.nl: Verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv. Het verzoek van de Stichting heeft betrekking op de (voorgenomen verdere) openbaarmaking van een documentaire. In deze documentaire worden beschuldigingen geuit jegens verweerder. In de kern gaat het om verdenkingen van herhaald gepleegd ontucht met dan wel seksueel misbruik van minderjarige jongens. De Stichting wenst de documentaire openbaar te maken en onder de aandacht van het Nederlands publiek te brengen via internet en televisie. In dat kader wil de Stichting meer duidelijkheid verkrijgen over haar (proces)positie in een eventuele (door de Stichting of door verweerder aan te spannen) juridische procedure.

De rechtbank Midden-Nederland is bevoegd om van het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kennis te nemen. De Stichting is aan te merken als belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat van een afwijzingsgrond ter zake het onderhavige verzoek niet is gebleken. Het verzoek van de Stichting wordt toegewezen.

2.3. De Stichting heeft in februari 2013 kennis genomen van een documentaire getiteld Dutch Injustice: when child traffickers rule a nation (hierna: de documentaire). Deze documentaire is geproduceerd ten behoeve van de Amerikaanse organisatie Rebecca Project for Human Rights. De Stichting heeft van de betreffende organisatie toestemming om de documentaire in Nederland te publiceren en distribueren. De documentaire is op Youtube geplaatst en is ruim 250.000 keer bekeken. In de documentaire komt onder meer een Nederlandse man aan het woord die stelt dat hij als minderjarige jongen gedwongen in een bordeel in Amsterdam heeft gewerkt en seksueel is misbruikt door [verweerder]. Verder worden in de documentaire beschuldigingen geuit die betrekking hebben op ontucht met minderjarige jongens in Turkije in het midden van de jaren ‘90.
3.2. Het verzoek van de Stichting heeft betrekking op de (voorgenomen verdere) openbaarmaking van de documentaire. In deze documentaire worden beschuldigingen geuit jegens [verweerder]. In de kern gaat het om verdenkingen van herhaald gepleegd ontucht met dan wel seksueel misbruik van minderjarige jongens. De Stichting wenst de documentaire openbaar te maken en onder de aandacht van het Nederlands publiek te brengen via internet en televisie. [verweerder] heeft aangegeven rechtsmaatregelen te zullen nemen tegen de (verdere) verspreiding en promotie van deze documentaire. In dat licht wenst de Stichting meer duidelijkheid te verkrijgen over haar positie in een eventuele (door de Stichting of door [verweerder] aan te spannen) juridische procedure. De Stichting wenst de getuigen te horen die in de betreffende documentaire aan het woord komen. Daarnaast wil de Stichting twee gevangenisdirecteuren en een oud medewerkster van [verweerder] als getuige horen.
Inhoudelijke beoordeling
5.6. Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank het volgende voorop. De doelstelling van een voorlopig getuigenverhoor is (onder meer) om een partij de mogelijkheid te verschaffen om aan de hand van een voorlopig getuigenverhoor zekerheid te verkrijgen over de voor de beslissing van een geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of voort te zetten.

5.7. Voorts geldt dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in beginsel moet worden toegewezen. Dit is slechts anders indien het verzoek in strijd is met een goede procesorde, de bevoegdheid wordt misbruikt, of het verzoek afstuit op een ander door de rechtbank zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Daarnaast moet de verzoeker tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor conform de in art. 3:303 BW neergelegde regel voldoende belang hebben bij zijn verzoek.

5.8. [verweerder] heeft aangevoerd dat de Stichting niet is aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 186 Rv. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat als belanghebbende kan worden aangemerkt degene die het aanspannen van een geding overweegt, degene die verwacht dat het tegen hem zal worden aangespannen, dan wel een derde die anderszins bij dat geding belang heeft (HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414). In dit geval is de Stichting, zoals ter zitting aangevoerd, voornemens een (kortgeding) procedure jegens [verweerder] aanhangig te maken, althans wenst zij haar kansen in een dergelijke procedure in te schatten. Voorts bestaat de mogelijkheid dat [verweerder] zelf een procedure aanhangig zal maken tegen de Stichting. In beide gevallen is de Stichting aan te merken als belanghebbende. Het (algemene) doel of de achtergrond van de Stichting is bij die beoordeling niet van belang.

5.9. Daarnaast heeft [verweerder] aangevoerd dat de Stichting geen belang heeft omdat de documentaire al te zien (en veel bekeken) is op Youtube. De documentaire is inderdaad al openbaar (gemaakt) doordat deze op Youtube is geplaatst. De Stichting wil de documentaire echter aan een groter publiek tonen en de documentaire verder verspreiden en heeft in dat kader aan [verweerder] een aantal brieven gestuurd, waarin is verzocht te bevestigen dat daartegen geen bezwaar bestaat. In reactie daarop heeft [verweerder] uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen verdere verspreiding van de documentaire en daarbij aangevoerd dat dergelijk handelen door de Stichting onrechtmatig zou zijn. Daaruit volgt tevens het belang van de Stichting. De Stichting heeft immers de gegronde vrees dat [verweerder] tegen het verder verspreiden van de documentaire juridische stappen zal ondernemen. In dat geval wil de Stichting haar verweer (nader) kunnen onderbouwen. Daarmee is het belang van de Stichting gegeven.

5.10. [verweerder] heeft ten slotte aangevoerd dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Er kan sprake zijn van misbruik van bevoegdheid wanneer de Stichting wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van de bevoegdheid tot het horen van getuigen (in het kader van een voorlopig getuigenverhoor) kan worden toegelaten of wanneer de Stichting haar rechten uitoefent met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Het horen van getuigen in de onderhavige zaak zal tot gevolg hebben dat de persoonlijke integriteit van [verweerder] aan de orde wordt gesteld. Daartegenover staat het belang van de Stichting om (meer) duidelijkheid te krijgen over de vraag of het (verder) openbaar maken van de documentaire onrechtmatig is jegens [verweerder]. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat tussen beide belangen niet een zodanige onevenredigheid dat de Stichting in redelijkheid niet tot toepassing van haar bevoegdheid kan overgaan. Dat de Stichting haar bevoegdheid enkel gebruikt om de persoonlijke integriteit van [verweerder] te schaden, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken. De Stichting wenst haar bevoegdheid in te zetten om duidelijkheid te krijgen over haar procespositie in een eventuele (kortgeding) procedure. De wens van de Stichting om (daarbij of daarnaast) zoveel mogelijk aandacht te krijgen voor de door haar gestelde misstanden, brengt nog niet met zich dat zij haar bevoegdheid misbruikt.

5.11. Nu gelet op het vorenstaande geen sprake is van een van de hiervoor genoemde afwijzingsgronden, zal het verzoek worden toegewezen.
IEF 13220

Nieuw rapport voor toewijzen buitengerechtelijke kosten

Rechtspraak, Nieuw rapport voor toewijzen buitengerechtelijke kosten Den Haag , 7 november 2013.
Sinds 1 november zijn nieuwe aanbevelingen van kracht voor de toewijzing van zogeheten buitengerechtelijke kosten. Dit zijn kosten die partijen voorafgaand aan de rechtszaak hebben gemaakt. De rechter kan bepalen dat de partij die in het ongelijk is gesteld ook deze kosten moet vergoeden. Hij kijkt dan of het maken van die kosten gerechtvaardigd was, gezien het belang en de ingewikkeldheid van de zaak.

Rapport - Zijn de kosten gemaakt om een geldvordering te incasseren, dan spreekt men van buitengerechtelijke incassokosten. Een wijziging in de wettelijke regelgeving rond de toewijzing van die incassokosten maakte aanpassing van Rapport Voor-werk II, dat voorheen aanbevelingen voor dit soort zaken bevatte, noodzakelijk. Daar is nu het Rapport BGK-Integraal 2013 voor in de plaats gekomen, dat veel ruimer van opzet is. [red. IV. Onderscheid in vorderingen (y-as); B. Schuldenaar geen consument (in de zin van art. 6:96 lid 5 BW); 3. IE-zaken (art. 1019h Rv)), p. 35 en 36]:

Blijkens de parlementaire geschiedenis kunnen onder meer buitengerechtelijke kosten als “andere kosten” worden aangemerkt. Dit betekent dat de buitengerechtelijke kosten bij de proceskostenveroordeling worden afgewikkeld alsmede dat niet alleen de eisende partij maar ook de gedaagde partij indien zij in het gelijk wordt gesteld, aanspraak kan maken op de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten. Art. 1019h Rv wijkt in dat opzicht af van een op art. 6:96 lid 2 BW gegronde vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten. In laatstgenoemde situatie zijn de buitengerechtelijke kosten immers, gelet op het bepaalde in art. 6:95 BW, een schadepost die voor vergoeding in aanmerking kan komen als er een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat.

3.2. Wettelijk systeem
Op grond van art. 1019h Rv wordt de in het ongelijk gestelde partij alleen veroordeeld in de redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten voor zover de billijkheid zich daar niet tegen verzet, indien de in het gelijk gestelde partij zulks vordert. Deze kosten dienen zo tijdig opgegeven en gespecificeerd te worden dat de wederpartij zich daartegen naar behoren kan verweren. Als de wederpartij geen verweer voert, dan mag de rechter de gevorderde en gespecificeerde kosten niet deels afwijzen.(...)

3.3 Gegevens van de x-as
1. Regeling: Art. 1019h Rv.
2. Wanneer verschuldigd: De van de proceskosten deel uitmakende buitengerechtelijke kosten worden, indien
gevorderd, aan de in het gelijk gestelde partij toegewezen. Deze kosten dienen wel zo
tijdig en gespecificeerd opgegeven te worden, dat de wederpartij zich daartegen naar
behoren kan verweren.
3. Grondslag berekening: De redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.
4. Tarief: In eerste aanleg geldt, behoudens in octrooizaken, het indicatietarief (zie bijlage).
5. BTW: De indicatietarieven zijn exclusief BTW. De BTW is toewijsbaar indien de in het gelijk gestelde partij BTW verschuldigd is over de gemaakte kosten die zij niet kan verrekenen
6. Hogere of volledige vergoeding mogelijk? Het indicatietarief is een handvat om de redelijkheid van de gemaakte proceskosten te beoordelen. De tarieven staan niet in de weg aan de vaststelling van een lager of hoger bedrag aan proceskosten.
7. Lagere vergoeding mogelijk? Het indicatietarief is een handvat om de redelijkheid van de gemaakte proceskosten te beoordelen. De tarieven staan niet in de weg aan de vaststelling van een lager of hoger
bedrag aan proceskosten.
8. Verschieten van kleur: N.v.t.
9. Rechterlijke matiging: Als de wederpartij geen verweer voert, dan mag de rechter de gevorderde en gespecificeerde kosten niet (deels) afwijzen.

Aanbevelingen
Het rapport biedt een overzicht van alle regelingen op het gebied van buitengerechtelijke kosten, verschaft duidelijkheid over de verschuldigdheid en geeft aanbevelingen die een leidraad voor de rechter kunnen zijn bij het beoordelen van een vordering, als de wet onvoldoende houvast biedt. De belangrijkste aanbeveling is dat de schuldeiser na de verplichte wettelijke aanmaning nog eenmaal de schuldenaar aanmaant, voordat de rechter buitengerechtelijke incassokosten kan toewijzen. Er is voor gekozen aan te sluiten bij het wettelijke, ongeacht of de vordering onder de wettelijke regeling valt.

Zo uniform mogelijk
De bedoeling van het rapport is dat daarmee een zo uniform mogelijke beoordeling van gevorderde buitengerechtelijke kosten ontstaat. Rechters hebben onderling afgesproken de aanbevelingen in principe te volgen, maar zijn hiertoe niet wettelijk verplicht. De aanbevelingen zijn naar verwachting ook van belangrijke praktische waarde voor de incassopraktijk.

Consultatie
Bij de totstandkoming van het rapport zijn verschillende geledingen binnen de rechterlijke macht betrokken geweest en externe organisaties, waaronder verenigingen van (incasso)advocaten, gerechtsdeurwaarders, incassobureaus en consumenten. Zij konden in twee consultatierondes hun visie geven op dit onderwerp, waarna het rapport op onderdelen is aangevuld en verduidelijkt.

IEF 13219

Vordering billijke vergoeding wegens gemis aan octrooi bij burgerlijke rechter

Rechtbank Midden-Nederland 30 september 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:4881 (eiser tegen NWO)
Arbeidsverhouding beheerst door burgerlijk recht, geen bestuursrecht. Rechtspraak.nl: Ambtenaar. Gemis aan octrooi. Eiser was tussen 1983 en 1987 werkzaam als promovendus bij de Nederlandse Organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek (ZWO) en heeft in die hoedanigheid (mee)gewerkt aan een - later geoctrooieerde – uitvinding. Hij heeft verweerder verzocht om een billijke vergoeding wegens gemis aan octrooi. Dit is een rechtsvordering als bedoeld in artikel 12, zesde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995.

Op grond van artikel 83, tweede lid, van de Row 1995 worden rechtsvorderingen, die gegrond zijn op artikel 12, zesde lid, aangemerkt als rechtsvorderingen met betrekking tot een arbeidsovereenkomst, tenzij de rechtsbetrekking tussen de bij het geschil betrokkenen niet wordt bepaald door een arbeidsovereenkomst. Op grond van de door verweerder overgelegde stukken stelt de rechtbank vast dat de arbeidsverhouding tussen eiser en de ZWO werd beheerst door een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Op grond van artikel 83, tweede lid, van de Row 1995 dient de rechtsvordering bij de burgerlijke rechter te worden aangebracht. De rechtbank verklaart het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk.

1. Eiser was tussen 1983 en 1987 werkzaam als promovendus bij de Nederlandse Organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek (ZWO) en heeft in die hoedanigheid (mee)gewerkt aan de - later geoctrooieerde - uitvinding van het recombinant Von Willebrand Factor.

2. In (thans) artikel 12, zesde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995 (Row 1995) (voorheen: artikel 10, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet 1910) is bepaald dat, ingeval de uitvinder niet geacht kan worden in het door hem genoten loon of de door hem genoten geldelijke toelage of in een bijzondere door hem te ontvangen uitkering vergoeding te vinden voor het gemis aan octrooi, is degene aan wie krachtens het eerste, tweede of derde lid, de aanspraak op octrooi toekomt, verplicht hem een, in verband met het geldelijke belang van de uitvinding en met de omstandigheden waaronder zij plaatshad, billijk bedrag toe te kennen.

8. Nu de relatie tussen eiser en de ZWO een civielrechtelijke was (van werkgever-werknemer), dienen op grond van artikel 83, tweede lid, van de Row 1995 rechtsvorderingen in de zin van artikel 12, zesde lid, van de Row 1995 bij de burgerlijke rechter te worden aangebracht. In dat kader kunnen de toezegging die volgens eiser aan hem is gedaan en de wettelijke verplichtingen aan de orde worden gesteld. Dit blijkt ook uit arresten van de Hoge Raad van 1 maart 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD7342) en 27 mei 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1377). Ook in die gevallen was sprake van rechtsvorderingen in de zin van artikel 12, zesde lid, van de Row in een civielrechtelijke arbeidsrelatie die werden aangebracht bij de burgerlijke rechter (de kantonrechter).

9. Nu eiser niet was aangesteld als ambtenaar bij ZWO, ontbeert de in de brief van 17 april 2012 neergelegde beslissing een publiekrechtelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor de brief van 17 januari 2012, nog daargelaten de vraag of de daarin neergelegde beslissing sowieso op rechtsgevolg is gericht. Er is dus geen sprake van besluiten in de zin artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar open stond. Gelet hierop had verweerder het bezwaar tegen beide brieven niet-ontvankelijk moeten verklaren.

13. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief van 17 april 2012 ongegrond is verklaard. Nu verweerder na de vernietiging van dit deel van het bestreden besluit in een (nieuw) op bewaar te nemen besluit - gelet op het hiervoor overwogene - eisers bezwaarschrift slechts niet-ontvankelijk kan verklaren, heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat eiser in zijn bezwaar tegen de brief van 17 april 2012 niet-ontvankelijk wordt verklaard.

IEF 13214

Toepassing handhavingsrichtlijn ook in nietigheidsprocedures

Rechtbank Den Haag 6 november 2013, HA ZA 12-354 (Remu Oy tegen Knoop Machinery en Waterking)
Proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft in het tussenvonnis (IEF 12214) in reconventie de conclusies 1, 5, 6 en 10 van het Nederlandse deel van EP 687 vernietigd. In het tussenvonnis is tevens geoordeeld dat Remu op grond van het hiervoor weergegeven oordeel, als in het ongelijk gestelde partij, zal worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie.

Partijen hebben zich uitgelaten over de toepasselijkheid van artikel 1019h Rv. Uit Bericap [IEF 12005] volgt niet, anders dan Remu Oy betoogt, dat de handhavingsrichtlijn niet van toepassing is op procedures waarin uitsluitend de nietigheid van een intellectueel eigendomsrecht aan de orde is. Deze uitleg verdraagt zich niet met het Danisco/Novozymes-arrest [IEF 12381]. De onderhavige procedure kwalificeert ook niet als een zuivere nietigheidsprocedure. De rechtbank veroordeelt Remu in de kosten van de procedure, begroot op € 35.272, en veroordeelt Remu in de na dit vonnis ontstane kosten van Knoop c.s., begroot op € 131,00 aan salaris advocaat.

2.5. Remu heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het Bericap-arrest volgt dat de handhavingsrichtlijn niet van toepassing is op procedures waarin uitsluitend de nietigheid van een intellectueel eigendomsrecht aan de orde is. Deze uitleg, waarin de handhavingsrichtlijn op geen enkele nietigheidsprocedure van toepassing zou zijn, verdraagt zich niet met het arrest van het hof Den Haag in de zaak Danisco/Novozymes (hof Den Haag 26 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ1902). Volgens het hof Den Haag is de handhavingsrichtlijn wel van toepassing op nietigheidsprocedures als die samenhangen met concrete (dreigende) inbreukacties. Het Bericap-arrest staat daaraan niet in de weg omdat, volgens het Haagse hof, het oordeel van het Hof van Justitie ziet op een andere situatie, te weten een nietigheidsprocedure die niet kenbaar samenhangt met een concrete (dreigende) inbreukactie. De rechtbank ziet geen aanleiding een andere lijn te volgen of prejudiciële vragen van uitleg aan het Europese Hof van Justitie te stellen.

2.6. De onderhavige procedure kwalificeert niet als een zuivere nietigheidsprocedure. De vordering in reconventie tot vernietiging van conclusies 1, 5, 6 en 10 van het Nederlandse deel van EP 687 vloeit immers voort uit de in conventie voorliggende handhavingsactie zijdens Remu. Er is derhalve sprake van samenhang tussen de nietigheidsprocedure en een inbreukactie. De handhavingsrichtlijn is zodoende van toepassing op de onderhavige procedure. Niet in geschil is dat in dat geval de proceskosten moeten worden begroot op basis van artikel 1019h Rv.