Procesrecht  

IEF 13377

Gefailleerde blijft bevoegd in geschorste procedure waarbij vordering niet de boedel betreft

Rechtbank Den Haag 18 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:19101 (Aktiebolaget SKF tegen Bearing International Holland)
Bevoegdheid in faillissement. Merkenrecht. SKF houdt zich wereldwijd onder meer bezig met het produceren en distribueren van lagers voor producten met draaiende en aandrijvende delen en heeft Gemeenschapswoord- en beeldmerken. Bearing is een eenmanszaak en handels in lagers. In Oostenrijk is bij een huiszoeking bij een bedrijf lagers aangetroffen die van Bearing afkomstig zijn. De rechtbank Middelburg heeft een ex parte verbod opgelegd en verlof verleend tot leggen van repeterend conservatoir beslag. Uit de analyse van het monster blijkt dat geen van de lagers van SKF afkomstig waren (dit type werd niet in Frankrijk geproduceerd). SKF vordert afgifte van de monsters en bescheiden.

Bearing is failliet verklaard. Uit artikel 29 jo. 23 Fw volgt dat de gefailleerde tijdens het faillissement bevoegd blijft in een geschorste procedure voor zover het rechtsvorderingen betreft waarbij de boedel niet is betrokken.

Er is sprake van merkinbreuk, daarom is er geen belang meer bij inzage en afgifte. Wel is er recht op inzage in de beslagen bescheiden en overlegging van de in beslag genomen monsters ex 843a Rv jo. 1019a Rv. Er volgt schorsing ten aanzien van de schadevergoeding/winstafdracht en proceskostenveroordeling, maar wel een opgaveplicht.

3.2. SKF legt aan haar vorderingen in het incident ten grondslag dat zij ingevolge de artikelen 843a juncto 1019a Rv recht heeft op en belang heeft bij de afgifte van de beslagen monsters en bescheiden om nader bewijs te vergaren dat sprake is van namaak en dus inbreuk zoals in het expertiserapport al geconcludeerd en om de omvang van de inbreuk vast te stellen (niet voor de vaststelling van de hoogte van de schade maar) door inzicht te krijgen in de bron van de inbreukmakende lagers, toeleveranciers en afnemers. Dit laatste is mede van belang is nu de namaaklagers (meestal) van inferieure kwaliteit zijn en zodoende de veiligheid bedreigen hetgeen kan leiden tot productaansprakelijkheid claims en (reputatie)schade bij SKF.

4.11. Nu de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld dat sprake is van merkinbreuk, heeft SKF bij de hiervoor als sub (i) genoemde grond voor inzage en afgifte geen belang meer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft SKF wel recht op inzage in de beslagen bescheiden en overlegging van de in beslag genomen monsters op de hiervoor als sub (ii) aangeduide grond op grond van de artikelen 843a Rv juncto 1019a Rv. SKF heeft een rechtmatig belang omdat zij aan de hand van de inzage in de bescheiden en afgifte van de monsters gegevens kan verkrijgen ten aanzien van de producenten en afnemers van de inbreukmakende lagers die (potentieel) namaak zijn en de veiligheid bedreigen ter voorkoming van schade waaronder de eigen (reputatie)schade van SKF. De bescheiden zijn voldoende bepaald, hetgeen [X] ook niet heeft bestreden. Ten slotte gaat het om bescheiden en monsters aangaande een rechtsbetrekking waarbij SKF partij is, nu het gaat om een jegens SKF gepleegde onrechtmatige daad, in de vorm van inbreuk op haar intellectuele eigendomsrechten. Ook als [X] te goeder trouw zou hebben gehandeld, zoals zij heeft aangevoerd en SKF heeft betwist, vormt dat geen grond voor afwijzing van de vordering tot inzage. Het door [X] gestelde belang dat de monsters en bescheiden onder de gerechtelijk bewaarder dienen te blijven, vormt geen grond voor afwijzing nu zij slechts heeft aangevoerd dat dit belang eruit bestaat dat geen sprake is van namaak en zij te goeder trouw heeft gehandeld terwijl de rechtbank inbreuk heeft vastgesteld. Gesteld noch gebleken is dat er bedrijfsvertrouwelijke informatie is beslagen, zodat er dienaangaande geen maatregelen hoeven te worden genomen. Gezien het vorenstaande zal de primaire vordering in het incident tot exhibitie worden toegewezen op de wijze als hierna te melden. In zoverre zullen de in de beschikking van 4 juli 2012 aan de gerechtelijk bewaarders opgelegde plichten worden opgeheven. Afgifte van de overige beslagen lagers is noch in dit kader noch in de hoofdzaak gevorderd.
4.12. Aangezien de primaire vordering in het incident wordt toegewezen, is de voorwaarde waaronder de vordering tot exhibitie in de hoofdzaak is ingesteld, niet vervuld. Daarom komt de rechtbank aan behandeling van die vordering niet toe.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBDHA:2013:19101 (pdf)
ECLI:NL:RBDHA:2013:19101 (link)
HA ZA 12-1275 (pdf)

IEF 13375

Prejudiciële vragen: Geldt bij openbare orde-exceptie het vereiste van uitputten van rechtsmiddelen?

HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2062, zaak C-681/13 (Diageo Brands tegen SIMIRAMIDA-04 EOOD) - dossier
Erkenning buitenlands vonnis. Openbare orde-exceptie (art. 34, aanhef en onder 1 EEX-Vo). Zie eerder overzeese gerechten [IEF 11268] en HR [IEF 11898] Uitzondering op regel dat onjuiste toepassing Unierecht niet leidt tot toepassing openbare orde-exceptie? HvJEU 11 mei 2000, C-38/98, Jur. 2000. p. I-2973, NJ 2003/627; HvJEU 28 april 2009, C-420/07, Jur. 2009, p. I-3571, NJ 2010/38. Bulgaars vonnis berust op vaste jurisprudentie Bulgaarse Hoge Raad die evident strijdt met Unierecht (acte éclairé). Zet erkenning vonnis gemeenschapstrouw onder druk? Geldt bij openbare orde-exceptie het vereiste van uitputten van nationale rechtsmiddelen? Is dan relevant dat Bulgaarse stelsel van rechtsmiddelen onvoldoende garanties bood? Vergoeding redelijke en evenredige proceskosten, art. 1019h Rv. Is art. 14 Richtlijn 2004/48/EG van toepassing op kosten van procedure tot schadevergoeding wegens door verweerder gelegde beslagen ter handhaving van merkrecht?

Hoge Raad stelt de volgende prejudiciële vragen aan het HvJ EU.

De vragen van uitleg van Unierecht waarvan de Hoge Raad, blijkens het hiervoor in 5.2-5.4 overwogene, beantwoording door het HvJEU nodig acht voor zijn beslissing op het cassatieberoep, zijn de volgende:
1. Moet art. 34, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?
2 (a). Moet art. 34, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?
2 (b). Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?
3. Moet art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding in
een lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:HR:2013:2062 (link)
ECLI:NL:HR:2013:2062 (pdf)
Dossier (link)

 

Op andere blogs:
cassatieblog (Prejudiciële vragen over erkenning van een Bulgaars vonnis dat in strijd is met EU recht)
Marques (Johnny Walker-case referred to CJEU by Dutch Hoge Raad: recognition in the Netherlands of a Bulgarian EU trade mark law error (application of international exhaustion))

IEF 13373

Kamerbrief over conservatoir bewijsbeslag in niet IE-zaken

Brief Minister Opstelten, Arrest van de Hoge Raad d.d. 13 september 2013 over conservatoir
bewijsbeslag in ‘niet IE-zaken’, kenmerk 466774 (pdf)
.
De rechtspraktijk heeft aangegeven het bewijsbeslag ook mogelijk in niet IE-zaken graag verankerd te zien in een wettelijke regeling, maar de minister constateert dat het eenvoudigweg codificeren en hier en daar aanvullen niet voldoende is. Het (Europee) bewijsrecht is volop in beweging.
(...)
Door het stellen van de prejudiciële vragen en vervolgens de beantwoording daarvan hebben zowel de voorzieningenrechter als de Hoge Raad bijgedragen [IEF 13035] aan de beantwoording van een vraag die de rechtspraktijk reeds geruime tijd heeft bezig gehouden, namelijk de vraag op een bewijsbeslag ook mogelijk is in ‘niet IE-zaken’. De Hoge Raad heeft daarnaast richtlijnen geformuleerd over de wijze waarop het bewijsbeslag uitgevoerd moet worden, alsmede welke voorschriften en waarborgen daarbij in acht moeten worden genomen.

De rechtspraktijk heeft aangegeven dit graag verankerd te zien in een wettelijke regeling.5 Ik heb begrip voor de wens, maar constateer ook dat met het eenvoudigweg codificeren en hier en daar aanvullen van het arrest van de Hoge Raad de rechtspraktijk niet voldoende geholpen zal zijn. Dit houdt verband met het feit dat het bewijsbeslag niet op zichzelf staat, maar onlosmakelijk verbonden is met het bewijsrecht dat – kort gezegd – bepaalt op welke wijze in gerechtelijke
procedures bewijs kan worden geleverd, wat in dat kader van partijen verwacht mag worden en hoe het bewijs gewaardeerd moet worden. Een nieuwe wettelijke regeling voor een algemeen conservatoir bewijsbeslag dient bezien te worden in deze brede context.

Wat het lastig maakt, is dat het bewijsrecht op dit moment volop in beweging is. Naast het eerder aangehaalde nationale wetgevingstraject betreffende wetsvoorstel 33 079 zijn er verschillende ontwikkelingen op Europees niveau die
van invloed zijn op het bewijsrecht of in het bijzonder de exhibitieplicht, die daarvan onderdeel uitmaakt. Over enkele van deze voorstellen heb ik uw Kamer onlangs geïnformeerd in mijn brief over het Europees civiel recht.6 Zo is er het richtlijnvoorstel privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht, dat zich, onder andere, richt op het introduceren van specifieke bewijsnormen voor het mededingingsrecht (COM 2013, 404). De onderhandelingen over deze richtlijn
bevinden zich inmiddels in een vergevorderd stadium; dat wil zeggen dat er onlangs op hoofdlijnen (‘general approach’) een politiek akkoord is bereikt. Toch bestaat er zowel in de Raad als in het Europees Parlement nog een grote mate
van verschil van inzicht over de precieze uitwerking. Daarnaast berichtte ik u ook al over het voornemen van de Europese Commissie om op korte termijn een Groenboek Burgerlijk Procesrecht uit te brengen. De meest recente ontwikkeling,
waarover uw Kamer binnenkort door middel van een BNC fiche nader geïnformeerd zal worden, betreft een nieuw richtlijnvoorstel inzake de bescherming van geheime knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (COM 2013, 813).

Met zijn arrest heeft de Hoge Raad de rechtspraktijk een duidelijk kader geboden waarmee zij voorlopig voort kan. Dat blijkt ook uit twee recente beslissingen van de voorzieningenrechter, waaronder de uitspraak waarbij de voorzieningenrechter die de prejudiciële vragen stelde definitief besliste over het verlof tot het leggen van het bewijsbeslag.7 Dit stelt mij in de gelegenheid om alvorens over te gaan tot het opstellen van een wettelijke regeling voor een algemeen conservatoir bewijsbeslag, nader overleg te voeren met de rechtspraktijk over hoe die regeling
het beste vormgegeven kan worden. Voorts is van belang dat geanticipeerd kan worden op de Europese ontwikkelingen op het terrein van het bewijsrecht. Op dit moment is de uitkomst daarvan echter nog moeilijk te voorspellen. De
verwachting is dat het komend jaar meer duidelijkheid zal brengen. Vanzelfsprekend zal ik uw Kamer informeren, zodra er meer duidelijkheid is.

IEF 13372

Toewijzing exhibitievordering verloren geraakte e-mails

Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9642 (verloren geraakte e-mails)
Als randvermelding. Bewijsrecht. Incident. Exhibitievordering (art. 843s Rv). Voor zover het gaat om verloren geraakte bewijsmiddelen (e-mails), is de vordering toegewezen op grond van art. 843b Rv.

Voor toewijzing van de exhibitievordering op de grondslag van art. 843b lid 1 Rv is niet van belang hoe [geïntimeerde] de e-mail correspondentie is kwijtgeraakt. Zelfs indien dat door zijn eigen schuld zou zijn, beoogt art. 843b lid 1 Rv degene die een bewijsmiddel heeft verloren, weer in de positie te brengen waarin hij verkeerde vóór het verlies van het middel.

4.7. Ten aanzien van de e-mail correspondentie overweegt het hof als volgt. In art. 843b lid 1 Rv is bepaald dat hij die een bewijsmiddel heeft verloren, van degene die de beschikking heeft over bescheiden die tot bewijs kunnen dienen van enig feit waarop het verloren bewijsmiddel betrekking had, of die zodanige bescheiden onder zijn berusting heeft, kan vorderen daarvan te zijnen behoeve op zijn kosten, voor zover nodig, inzage, afschrift of uittreksel te verschaffen. Onder bescheiden worden mede verstaan: op een gegevensdrager aangebrachte gegevens.

4.8. Partijen zijn het er niet over eens of de volledige e-mail correspondentie in het geding is gebracht. [geïntimeerde] stelt dat hij niet meer beschikt over de e-mail correspondentie, terwijl[appellant] niet heeft betwist dat hij nog wél over de volledige e-mail correspondentie beschikt.[appellant] heeft (naar 's hofs oordeel terecht) niet bestreden dat [geïntimeerde] wel belang heeft bij de inhoud van de e-mails, nu het er in deze zaak immers om gaat wat partijen op die manier hebben afgesproken en welke stellingen zij na uitvoering van de overeenkomst hebben ingenomen. De inhoud van de e-mails speelt daarbij een belangrijke, zo niet doorslaggevende rol.

4.10. Voor toewijzing van de exhibitievordering op de grondslag van art. 843b lid 1 Rv is niet van belang hoe [geïntimeerde] de e-mail correspondentie is kwijtgeraakt. Zelfs indien dat door zijn eigen schuld zou zijn, beoogt art. 843b lid 1 Rv degene die een bewijsmiddel heeft verloren, weer in de positie te brengen waarin hij verkeerde vóór het verlies van het middel. Nu vaststaat dat [geïntimeerde] de e-mails niet meer heeft, maar[appellant] wel, zal de vordering van [geïntimeerde] in zoverre worden toegewezen, waarbij met toepassing van art. 843b lid 2 Rv zal worden bepaald op welke wijze[appellant] de e-mail correspondentie aan [geïntimeerde] ter beschikking dient te stellen. Toetsing aan art. 843a Rv is verder niet meer aan de orde.

Het gerechtshof:
in het incident
beveelt[appellant] om binnen vier weken na dit arrest aan [geïntimeerde] te verstrekken afdrukken van alle e-mail berichten tussen partijen (per bericht afzonderlijk afgedrukt) en bepaalt dat de kosten hiervan door [geïntimeerde] vóóraf aan[appellant] dienen te worden betaald, en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
IEF 13339

Zo zwak voorgebruik in de EU dat er geen rechtspositie is opgebouwd

Hof Den Haag 10 december 2013, IEF 13339 (Zhu Quping tegen Promodyne c.s.)
Uitspraak ingezonden door Jerry Considine, Considine Advocaten.
Merkenrecht. Randorde inschrijving. In eerste aanleg IEF 11083 wordt de inschrijving van Zhu's Beneluxmerk MABA nietig verklaard en wordt de doorhaling uitgesproken vanwege de eerdere inschrijving van het Gemeenschapsmerk door GBS. Zhu wordt bevolen elk gebruik van overstemmende tekens te gebruiken. De beroepen van Zhu op nietigverklaring vanwege kwader trouw (52 lid 1 sub b GMVo), en het auteursrecht (53 lid 2 sub e GMVo) falen. Het Hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en veroordeelt Zhu in de kosten ad €27.687,54.

5.9. Het onder 5.4. t/m 5.8 overwogene resumerend:
- het door Zhu ingeroepen voorgebruik in de EU is zo zwak dat daarmee geen enkele rechtspositie is opgebouwd;
- door de aangevallen aanvrage wordt Zhu niet verhinderd om in de EU sigaretten voor de Aziatische markt te (doen) produceren.
- die aanvrage is door GBS bovendien verricht met het oog op de exploitatie van haar merk en niet (enkel) om Zhu te dwarsbomen.
Onder deze omstandigheden valt de te verrichten globale beoordeling in het voordeel van GBS uit: zij heeft de aanvrage om het GBS-merk niet te kwader trouw ingediend.

5.11 De conclusie luidt dat Zhu zich niet met vrucht kan beroepen op artikel 52 lid 1 sub b GMVo.

6.8. Nu, naar uit het voorgaande volgt, Zhu geen ouder auteursrechte tegen het GBS-merk in stelling kan brengen, treft ook zijn beroep op artikel 53 lid 2 sub c GMVo geen doel.

Lees de uitspraak:
zaaknr. 200.110.341/01 (pdf)
IEF 13339 (link)

IEF 13331

Verwatering - de grote boze wolf qua bewijs?!

H. Bongers, ‘Verwatering: de grote boze wolf qua bewijs?!’, IE-Forum.nl IEF 13331.
Bijdrage ingezonden door Henrike Bongers, LinkedIn-profiel.
Bewijsrecht. Merkenrecht. Over de bewijsregels bij verwatering is veel te doen (geweest). Aanleiding voor deze discussie vormde de interessante, doch voor meerdere interpretaties vatbare en daarom verwarrende, Intel uitspraak van het Hof uit 2008. Volgens het Hof mag de merkhouder (al) optreden voordat een ‘verwateringsinbreuk’ zich daadwerkelijk voordoet. Hij moet echter wel bewijzen dat er sprake is van een ‘ernstig gevaar’ dat een dergelijke inbreuk zich in de toekomst voordoet. Hoe moet ‘ernstig gevaar’ (cursivering HB) nu worden begrepen? Wat verder helemaal voor grote onrust zorgde is het criterium van ‘economische gedragsverandering van de consument of grote kans daarop in de toekomst ’: is het aantonen dat het economisch gedrag van de consument gewijzigd is of dat er een grote kans bestaat dat dit gedrag gewijzigd zal worden volgens het Hof echt een (zelfstandig) vereiste?

Na vele discussies, speculaties en gerechtelijke uitspraken (waarin al dan niet Intel strikt werd toegepast) is er vijf jaar na de ‘beruchte’ Intel uitspraak eindelijk een nieuwe uitspraak van het Hof zelf waarin de Intel uitspraak nader wordt toegelicht en het Hof antwoord geeft op de hierboven weergegeven vragen. Voor het overzicht én de duidelijkheid geef ik kort eerst nog even de geschiedenis weer, te beginnen bij de Intel uitspraak zelf, alvorens te eindigen met de recente uitspraak van het Hof.

Dit artikel is ingekort, lees het gehele artikel hier.

IV. Conclusie
De Intel uitspraak uit 2008 zorgde voor grote onrust in de ‘merkenrechtwereld’ aangezien het Hof een wel erg hoge bewijsstandaard leek te eisen bij verwatering. In de literatuur werd betoogd dat de soep niet zo heet gegeten hoefde te worden als het Hof leek te suggereren en ook (latere) arresten gaven de merkhouder hoop. Die hoop bleek gedeeltelijk gegrond te zijn want het Hof heeft geoordeeld dat onder ‘ernstig gevaar’ dat verwatering zich in de toekomst voordoet een toekomstig niet theoretisch gevaar moet worden begrepen waarbij gebruik kan worden gemaakt van logische gevolgtrekkingen die berusten op een waarschijnlijkheidanalyse waarbij rekening wordt gehouden met de in de handelssector gebruikelijke praktijken en met alle andere omstandigheden van het concrete geval. ‘Ernstig’ uit r.o. 38 van de Intel uitspraak is gebleken (inderdaad) niet zo ernstig te zijn! Dit kan helaas niet gezegd worden over het bewijscriterium van ‘economische gedragsverandering van de consument of een grote kans daarop’, oftewel de gevreesde r.o. 77 uit de Intel uitspraak. Hoewel de uitspraak van het Gerecht in de zaak Environmental Manufacturing vs. OHIM uit 2012 positief nieuws voor de merkhouder bevatte door de bewijsstandaard te verlagen, heeft het Hof het Gerecht op 14 november 2013 in deze zaak terecht gewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat het hier om een autonome, objectieve voorwaarde gaat welke niet uitsluitend kan worden afgeleid uit subjectieve elementen als de loutere perceptie van de consument. Het Hof benadrukt dat er een hogere bewijsstandaard geëist wordt voor de vaststelling dat afbreuk wordt of zou kunnen worden gedaan aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk om te voorkomen dat de mededinging geschaad wordt. Kortom, r.o. 77 van de Intel uitspraak, welke zich volgens het Hof overigens niet beperkt zich tot situaties waarbij waren of diensten niet-soortgelijk zijn aan de door een jonger merk aangeduide waren of diensten, moet strikt geïnterpreteerd worden. Goed nieuws dus voor de mededinging maar slecht nieuws voor de merkhouders. De vraag rijst in hoeverre het in de praktijk (nog) mogelijk is om een succesvol beroep op verwatering te doen; is/blijft verwatering de grote boze wolf?


Henrike Bongers

IEF 13325

Voldoende afstand tot huisstijl zonnestudio, hoewel niet alle elementen zijn verwijderd

Rechtbank Den Haag 4 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:19147 (The Sun Company tegen Sol de Mallorca c.s.)
Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Huisstijl. Franchise. Executie. Cadeaubonnen. Reclameaanhangbord. Organische zoekresultaten. Online (telefoon)gidsen. KvK-inschrijving. Klantenpassen. Gevelkleurstelling. Tweemaal bevel overtreden. Sun is eigenaar van zonnestudio's in Den Haag, heeft een huisstijl ontwikkeld voor de inrichting hiervan, voert de handelsnaam 'The Sun Company' en heeft een beeldmerk. Sun heeft als licentiegever overeenkomsten gesloten met gedaagden tot gebruik van de handelsnaam, het merk en de huisstijl met een direct opeisbare boete van €250 bij overtreding. Middels zes eerdere Kort Gedingen, de bodemprocedure en het arrest wordt onder meer een inbreukverbod afgegeven, en worden beslagen gelegd en weer opgeheven [o.a. IEF2978, IEF2975, IEF6379, IEF10906].

Sun vordert een bedrag van 1 miljoen euro vanwege de in KG III opgelegde dwangsommen en veroordeling in proceskosten. De executierechter beoordeeld of de door de rechter verlangde prestatie waaraan de dwangsom als sanctie is verbonden, is verricht. De voorlopige voorziening is pas vervallen vanaf 31 augustus 2012 vanwege de door Sol de Mallorca gegeven verklaring. Deze verklaring heeft geen terugwerkende kracht, tot die datum blijven dwangsommen verbeurd.

Het verstrekken van cadeaubonnen met daarop het merk en de handelsnaam geldt als gebruik daarvan. Sol de Mallorca c.s. heeft diverse wijzigingen in de zonnestudio's doorgevoerd: Hoewel niet alle elementen die onderdeel uitmaken van de huisstijl vóór 8 juli 2006 integraal zijn verwijderd, is met de aanpassingen in de zonnestudio’s naar het oordeel van de rechtbank voldoende afstand genomen van de huisstijl. Er zijn geen dwangsommen verbeurd voor:

- door het gebruiken van zonnebanken met het 'Sun Company'-logo (dat was expliciet door de voorzieningenrechter overwogen),
- de gevel met kleurstelling is geen overtreding van de huisstijl,
- het verzoek tot wijziging in KvK-handelsregister is tijdig gedaan,
- dat de domeinnaamregistratie nog niet was opgeheven is onvoldoende om van handelsnaamgebruik uit te gaan
- opname in de Gouden Gids kan niet aan Sol worden verweten
- Sun stelt niet dat Sol de Mallorca c.s. onvoldoende heeft ondernomen om die vermeldingen uit online gidsen te laten verwijderen
- de organische zoekresultaten betreft informatie die derden online hebben gezet zonder betrokkenheid van Sol, althans op zoekresultaten waar Sol geen invloed op heeft
- het parkeren van een reclameaanhangwagen op een achterterrein kan niet worden gezien als merk of handelsnaamgebruik
- Het nog mogen gebruiken van klantenpassen door klanten na 8 juli 2006 valt niet onder het bevel.

Gelet op het voorgaande is de slotsom dat Sol tweemaal het bevel in KG vonnis III heeft overtreden. Daarmee heeft Sol naar het oordeel van de rechtbank een bedrag van € 20.000,- aan dwangsommen verbeurd.

In citaten:

Cadeaubonnen
Naar het oordeel van de rechtbank geldt het verstrekken van cadeaubonnen met daarop het merk en de handelsnaam als gebruik van merk en handelsnaam als bedoeld in KG vonnis III. (r.o. 4.21).

Huisstijl wijzigingen
Sol de Mallorca c.s. heeft diverse wijzigingen in de zonnestudio's doorgevoerd: Hoewel niet alle elementen die onderdeel uitmaken van de huisstijl vóór 8 juli 2006 integraal zijn verwijderd, is met de aanpassingen in de zonnestudio’s naar het oordeel van de rechtbank voldoende afstand genomen van de huisstijl (4.23).

Logo op zonnebanken
Aangezien de voorzieningenrechter expliciet heeft overwogen dat gebruik van zonnebanken voorzien van het 'Sun Company'-logo niet onrechtmatig is, zijn daarmee geen dwangsommen verbeurd (4.24).

Gevel met kleurstelling
Op een foto is slechts te zien dat de woorden studio en Sun staan, maar niet meer het merk of de handelsnaam. De kleurstelling op de voorgeven dient niet op zichzelf te worden beoordeeld, maar als onderdeel van de huisstijl. Door gebruik van lichtgeel en bordeauxrood is er geen sprake van overtreding van het bevel (r.o. 4.25).

KvK-inschrijving
Er is vóór 8 juli 2006 verzocht tot verwijderen van de handelsnaam uit het handelsregister van de KvK. Dat het niet tijdig is aangepast, is een verzuim dat niet aan Sol de Mallorca is te wijten (r.o. 4.26).

Websites
Het enkele feit dat de domeinnaamregistratie nog niet was opgeheven, is onvoldoende om te oordelen dat nog sprake was van het feitelijk voeren van de handelsnaam (4.27).

Gouden Gids
Tijdens de zitting heeft Sun nog aangevoerd dat recente navraag heeft geleerd dat wat de Gouden Gids betreft, Sol nog tot 28 juli 2006 wijzigingen had kunnen doorgeven en dat zij over een schriftelijke verklaring beschikt waaruit dit volgt. Gelet op het voorgaande is het Sol niet te verwijten dat in genoemde Gouden Gids en KPN telefoongids de handelsnaam nog is opgenomen. (4.28).

Online De Telefoongids en Nationale Telefoongids
Nu daar dus niet van is uit te gaan, is het niet (tijdig) laten wijzigen van de vermelding in die gidsen Sol naar het oordeel van de rechtbank niet te verwijten, terwijl Sun niet heeft gesteld dat Sol de Mallorca c.s. na op de betreffende meldingen te zijn geattendeerd, onvoldoende heeft ondernomen om die vermeldingen te laten verwijderen (4.29).

Natuurlijke zoekresultaten
Zoals onweersproken aangevoerd door Sol de Mallorca c.s. gaat het ook hier om informatie die derden online hebben gezet zonder betrokkenheid van Sol althans op zoekresultaten waar Sol geen invloed op heeft, terwijl Sun ook hier niet heeft gesteld dat Sol de Mallorca c.s. na op de betreffende meldingen te zijn geattendeerd, onvoldoende heeft ondernomen om die vermeldingen te laten verwijderen (4.30).

Reclameaanhangwagen
Sol de Mallorca c.s. heeft gemotiveerd betwist dat zij in de relevante periode gebruik heeft gemaakt van de reclameaanhangwagen met daarop het merk op de openbare weg en zij heeft gesteld dat deze reclamewagen steeds geparkeerd stond op een achterterrein bij haar bedrijfspand. De foto die Sun ter onderbouwing van haar stelling heeft overgelegd, dateert van 1 oktober 2006 zodat die niet kan dienen ter onderbouwing van een overtreding van het vonnis in de relevante periode (...) Het parkeren van een reclameaanhangwagen op een achterterrein kan gelet op voornoemde omstandigheden dan ook niet worden gezien als gebruik van het merk in het economisch verkeer dan wel van het voeren van de handelsnaam voor de onderneming. (4.31).

Klantenpassen
Voor zover klanten reeds zo’n klantenpas in hun bezit hadden voor 8 juli 2006 valt het nog mogen gebruiken van deze klantenpassen door klanten na 8 juli 2006 niet onder het bevel (4.32).

Lees hier de uitspraak:
HA ZA 12-969 (pdf)
ECLI:NL:RBDHA:2013:19147 (link)
ECLI:NL:RBDHA:2013:19147 (pdf)

IEF 13314

Negatieve verklaring voor recht binnen artikel 5 lid 3 EEX

Rechtbank Midden-Nederland 4 december 2013, HA ZA 13-316 (Beckx Trading en Out of the Blue tegen Rubik)
rubik completoUitspraak ingezonden door Steffen Hagen en Ewoud Swart, CMS.
Zie eerder IEF10321 en IEF11805.
Procesrecht. IPR. Art. 5 lid 3 naast 2 EEX-Vo. Beckx is een Nederlandse handelaar in cadeauartikelen, waaronder de '(Keychain) Magic Cube', 'Pink Cube', Kama Sutra Chube en de 'Sudoku Cube'. Rubik is ontwerper van de zogenaamde Rubik's Cube. In dit incident betwist Rubik de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Vo als bijzondere, alternatieve bevoegdheidsgronden ten opzichte van artikel 2 EEX-Vo. Volgens Rubik is voor de toepasselijkheid van artikel 5 lid 3 EEX-Vo nodig dat de op basis van dit artikel aangezochte rechter een zó sterke band heeft met de vordering dat daardoor gezegd kan worden dat hij in het bijzonder goed voor het beoordelen van de vordering geëquipeerd is dan de volgens de hoofdregel bevoegde rechter van de woonplaats van gedaagde.

De Rechtbank Midden-Nederland verwerpt dit betoog. Indien aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 5 lid 3 is voldaan, is de eiser vrij in zijn keuze om de gedaagde op te roepen voor de rechter in de EEX-lidstaat waar deze woonplaats heeft, of voor de krachtens artikel 5 lid 3 EEX-Vo bevoegde rechter. De rechtbank overweegt dat de vordering sub II ziet op een verbintenis uit onrechtmatige daad en daarom binnen het toepassingsbereik van artikel 5 lid 3 EEX-Vo valt. De Rechtbank Midden-Nederland is absoluut en relatief bevoegd. Rubik wordt veroordeeld in de kosten van dit incident.

2.12. Beoordeeld dient dus te worden of aan de vereisten voor de toepasselijkheid van artikel 5 lid 3 EEX-Vo is voldaan. Indien de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, geldt ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat de uitdrukking 'plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan' in artikel 5 lid 3 aldus moet worden verstaan, dat zowel de plaats waar de schade is ingetreden als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis is bedoeld ( zie o.m. HvJ EU 30 november 1976, NJ 1977, 494 [Franse Kalimijnen]).

Daanaast heeft het Hof van Justitie bepaald dat artikel 5 lid 3 aldus moet worden uitgelegd, dat een vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht die ertoe strekt het bestaan van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad te ontkennen, binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt (HvJ EU 25 oktober 2012, C-133/11 [Folien Fischer]).

IEF 13307

Schadevergoeding inbreuk op exclusief distributierecht is via 5 EEX beperkt tot Erfolgsort

Hof 's-Hertogenbosch 26 november 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5658 (Australian Gold - distributie)
Zie eerder op IE-Forum.nl Australian Gold. Procesrecht. Bevoegdheid rechter. Art. 5 sub 3 EEX-Vo en art. 6 sub 1 EEX-Vo. Armas exploiteert een groothandel in bruininglotions en is exclusief distributeur in Europa voor het merk Australian Gold. Armas heeft op haar beurt aan appellante het exclusieve (sub)distributierecht voor voormelde producten in de Benelux verleend. Geïntimeerde kreeg dat voor Duitsland. Het geschil tussen appellante, gevestigd in Nederland, en geïntimeerde, gevestigd in Duitsland, betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de EEX-Verordening, zodat de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is van dit geschil kennis te nemen aan de hand van de Verordening dient te worden beoordeeld.

Appellante stelt dat, nu geïntimeerde de op haar exclusieve distributierecht voor de Benelux inbreukmakende producten aanbood in de Benelux de schade of dreigende schade wordt geleden in de Benelux en daarmee in Nederland. Daarmee kan de Nederlandse rechter daarom bevoegdheid ontlenen aan het bepaalde in art. 5 sub 3 van de EEX-Vo. Deze bijzondere bevoegdheid ex 5 EEX-Vo moet echter restrictief worden toegepast en het bevoegdheid van het gerecht van het Erfolgsort beperkt zich tot de in die lidstaat opgetreden schade. De totale in verschillende lidstaten geleden schade kan op voet van art. 2 EEX-Vo voor de rechter van het Handlungsort.

Appellante staat het vrij om voor de in Nederland opgetreden schade de Nederlandse rechter als krachtens art. 5 sub 3 EEX-Vo bevoegde rechter te benaderen. Het Hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en veroordeelt appellante in de proceskosten.

4.3.2.    In grief 1 stelt [appellante] dat, nu [geïntimeerde] de op haar exclusieve distributierecht voor de Benelux inbreukmakende producten aanbood in de Benelux de schade of dreigende schade van het aan [geïntimeerde] verweten onrechtmatig handelen wordt geleden in de Benelux en daarmee in Nederland. Volgens [appellante] kan de Nederlandse rechter daarom bevoegdheid ontlenen aan het bepaalde in art. 5 sub 3 van de EEX-Vo.

4.3.3. Art. 5 sub 3 van de EEX-Vo voorziet ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, naast de algemene bevoegdheid die art 2 EEX-Vo toekent aan de rechter van de lidstaat waar de gedaagde partij woont of is gevestigd, in een alternatieve bevoegdheid van het gerecht waar het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen. Onder die plaats vallen zowel de plaats waar het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan (Handlungsort) als de plaats waar de schade is ingetreden (Erfolgsort).

Ingevolge het door [appellante] genoemde arrest van het Hof van Justitie van de EG/EU (verder: het Hof) van 16 juli 2009 (zaak C-189/08, LJN: BJ3757) moet onder het laatste worden verstaan de plaats waar de initiële schade is opgetreden.

In zijn arrest van 19 april 2012 (C-523/10, LJN: BW4340, zaak Wintersteiger) heeft het Hof voorts uitgelegd dat, kort samengevat, bij inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht (i.c. een merkrecht) - anders dan bij inbreuk op een persoonlijkheidsrecht via internet, waarin als plaats waar de schade zich heeft voorgedaan kan worden aangemerkt de plaats waar gelaedeerde woont of is gevestigd - als plaats waar de schade is ingetreden heeft te gelden de lidstaat waar het merk is ingeschreven.

4.3.4.    Naar ook door [appellante] zelf wordt gesteld, gaat het bij haar vordering om een vordering tot vergoeding van schade die initieel in de Benelux, derhalve in België, Luxemburg en/of Nederland is geleden en terzake waarvan respectievelijk België, Luxemburg en/of Nederland als Erfolgsort zijn aan te merken, elk voor zover de schade in de respectievelijke lidstaat is opgetreden. Gelet op de rechtspraak van het Hof daarover (HvJ EG 7 maart 1995, nr. C-68, NJ 1996, 269, zaak Shevill/ Presse Alliance) moet de bijzondere bevoegdheid van art. 5 sub 3 EEX (thans art. 5 EEX-Vo) restrictief worden toegepast en is de bevoegdheid van het gerecht van het Erfolgsort beperkt tot de in die lidstaat opgetreden schade. Indien een benadeelde de wederpartij voor zijn/haar totale in verschillende lidstaten geleden schade wil aanspreken, kan hij die wederpartij op de voet van art. 2 EEX-Vo voor de rechter van diens woon- of vestigingsplaats te betrekken (of op de voet van art. 5 sub 3 EEX-Vo voor de rechter van het Handlungsort, indien er van één Handlungsort sprake is, welke plaats in het onderhavige geval echter met de vestigingsplaats samenvalt).

4.3.5.    Het voorgaande betekent dat het [appellante] vrij zou staan om voor de in Nederland opgetreden schade de Nederlandse rechter als krachtens art. 5 sub 3 EEX-Vo bevoegde rechter te benaderen. De Nederlandse rechter kan aan voormelde bepaling echter niet de bevoegdheid ontlenen om kennis te nemen van een vordering tot vergoeding van schade die in verschillende lidstaten is opgetreden en die niet is beperkt tot en gespecificeerd voor in Nederland geleden schade. Het door [appellante] genoemde arrest van de Hoge Raad van 7 december 2012 (LJN: BX9018, zaak H&M/ Gapstar) leidt niet tot een ander oordeel nu het in die zaak niet ging om een vordering als de onderhavige. In de zaak van 7 december 2012 ging het om een soortgelijke situatie als in de hiervoor genoemde zaak Wintersteiger van het Hof. De Nederlandse rechter werd bevoegd geacht op de grond dat het ging om een (dreigende) inbreuk op een in Nederland beschermd auteursrecht en omdat die inbreuk via internet werd gepleegd en daarmee mede in [plaats] (door het aanbod via internet werden de spijkerbroeken mede in [plaats] aangeboden), was de rechtbank Dordrecht internationaal bevoegd. Enige ruimere internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter dan voor de (dreigende) schade in Nederland kan aan voormeld arrest dan ook niet worden ontleend.

IEF 13298

Geen belang bij herroeping omdat bodemzaak is gewezen

Rechtbank Amsterdam 27 november 2013, HA ZA 13-198 (Keycord Bag en Beijing Bag)
Uitspraak ingezonden door Joep Weel, ABC Legal.
Zie eerder KG IEF 10958 en bodemprocedure IEF 13227. Herroepingszaak in IE-Kort Geding. Over de verhouding kort geding en de bodemprocedure. Eiser niet ontvankelijk, omdat er recent bodemzaak is gewezen. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de kantonrechter in de bodemprocedure op 6 november eindvonnis heeft gewezen. In dat vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen grotendeels toegewezen en exploitatie doen staken. Met dit vonnis zijn de getroffen voorzieningen komen te vervallen.

Wegens het gebrek aan belang is eiser niet-ontvankelijk in haar vordering. De rechtbank komt om die reden niet toe aan herroeping van de zaak en evenmin aan de behandeling. Omdat het geschil betreft de handhaving van IE-rechten, volgt een proceskostenveroordeling ex 1019h Rv.

4.4. Ter zitting in de onderhavige procedure is R gevraagd naar haar belang bij de voorliggende vordering tot herroeping van het kortgedingvonnis in het licht van de op dat moment aanhangige bodemprocedure bij de kantonrechter. Enig (rechtens relevant) belang bij die vordering voor het geval, zoals zich dat nu voordoet, dat voorafgaand aan dit vonnis de kantonrechter in de bodemzaak een einduitspraak zou doen, is toen door R. niet naar voren gebracht, en een dergelijk belang is de rechtbank ook overigens niet gebleken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting is komen vast te staan dat naar aanleiding van het kortgedingvonnis geen dwangsommen zijn verbeurd. Het belang van R. bij herroeping van het kortgedingsvonnis kan derhalve ook daarin niet zijn gelegen. Het door R. genoemde belang dat voorkomen moet worden dat in de bodemprocedure wordt uitgegaan van de juistheid van hetgeen in het kortgedingvonnis is vastgesteld en beslist, miskent dat ingevolge artikel 257 Rv de beslissingen bij voorraad geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale. Dit houdt in dat de rechter in de bodemzaak de zaak beslist zonder rekening te houden met hetgeen in de kortgedingprocedure is beslist. R. hebben in de bodemprocedure ook de mogelijkheid gehad om al hun grieven tegen het kortgedingvonnis naar voren te brengen. Indien zij menen dat de bodemrechter daar geen of onvoldoende rekening mee heeft gehouden, kunnen zij tegen dit vonnis in hoger beroep gaan. Dat vormt echter geen grond voor herroeping van het kortgedingvonnis. Het voorgaande leidt ertoe dat ervan moet worden uitgegaan dat R. thans geen (rechtens relevant) belang meer heeft bij voorliggende vordering tot herroeping van het kortgedingvonnis.

4.7. De rechtbank overweegt dat hoewel de vordering van R. in de onderhavige procedure is gegrond op artikel 382 Rv, deze procedure zijn oorzaak vindt in een geschil betreffende de handhaving van een intellectueel eigendomsrecht. De rechtbank is daarom van oordeel dat een proceskostenveroordeling op grond van artikel 1019h Rv.