Procesrecht  

IEF 12955

Op zoveel punten overeenstemming, dat dit het vermoeden van ontlening wettigt

Rechtbank Den Haag 7 augustus 2013, HA ZA 13-18 (Lyie Sarl tegen Blitz Trading c.s.)
Uitspraak ingezonden door Olav Schmutzer, Certa Legal Advocaten.
Auteursrecht. Proceskosten (hoofdelijkheid). Lyie is een Franse onderneming die onder het merk Vanrycke zilveren en gouden sieraden ontwerpt, produceert en verhandelt. Lyie heeft een hanger voor een ketting ontworpen. Blitz Trading exploiteert detailhandelszaken die sieraden verkopen en heeft 'Heart to Get BV' opgericht. Heart to Get v.o.f. (de voorganger van de BV) heeft in 2012 een ketting op de markt gebracht. Gedaagde sub 1 drijft een winkel in sieraden, accessoires onder de naam Sisters, zij bood de Heart to Get hanger te koop aan via haar website.

De rechter oordeelt dat tussen de Lyie hanger en de Heart to Get hanger op zoveel punten overeenstemming bestaat, dat dit het vermoeden van ontlening wettigt. Daartegenover hebben Blitz Trading c.s. onvoldoende gemotiveerd dat de Heart to Get ketting een zelfstandig ontwerp is. De rechter beveelt Blitz Trading c.s. om inbreuk op de auteursrechten op de Lyie hanger te staken, schriftelijke opgave te doen en veroordeelt Blitz Trading en [gedaagde sub 2] tot vergoeding van de reputatieschade. Ten aanzien van [gedaagde sub 1] zal de proceskostenveroordeling dan niet hoofdelijk worden toegewezen.

Lyie hanger auteursrechtelijk werk?
4.3. (...) Op grond van de overgelegde afbeeldingen van hangers en andere sieraden die ten tijde van het ontwerpen van de Lyie hanger al openbaar gemaakt waren, stelt de rechtbank vast dat de Lyie hanger niet is ontleend aan al bestaande sieraden en derhalve een eigen oorspronkelijk karakter heeft.

4.4. Met Blitz Trading c.s. is de rechtbank van oordeel dat de twee ogen een technisch effect hebben: daarmee is de hanger aan de ketting bevestigd. Door het combineren van een opvallend klein hangertje, het rode koordje en de woorden ‘make a wish’ in een eenvoudig lettertype, onder elkaar en rechts uitgelijnd, heeft de ontwerpster echter, gezien het hiervoor besproken vormgevingserfgoed, vrije creatieve keuzes gemaakt. Deze specifieke combinatie draagt daardoor het persoonlijk stempel van de maker. Dat er, naar de rechtbank wel wil aannemen, ook in februari 2008 al veel hangers met een tekst of spreuk bekend waren, doet daar niet aan af, omdat daarbij deze specifieke combinatie ontbreekt. Dat beperkt hoogstens de beschermingsomvang. Aan de Lyie hanger komt derhalve auteursrechtelijke bescherming toe.

Heart to Get hanger inbreuk?
4.5. De vormgeving van de Heart to Get hanger stemt zodanig overeen met de auteursrechtelijk beschermde trekken van de Lyie hanger dat er sprake is van een verveelvoudiging. De Heart to Get hanger heeft ook de specifieke combinatie van een klein rond plaatje (ook ongeveer 1 cm) van zilver of goud, het rode koordje door één van de ogen en de tekst ‘make a wish’ in een eenvoudig lettertype en onder elkaar geplaatst. Dat het koordje iets korter is, de tekst is uitgevoerd in kleine letters in plaats van hoofdletters en is gecentreerd in plaats van rechts uitgelijnd, doet onvoldoende af aan de overeenstemmende totaalindruk van de Lyie hanger en de Heart to Get hanger. Alhoewel de beschermingsomvang van de Lyie hanger (zoals in 4.4 overwogen) niet zeer ruim is, bezit de Heart to Get hanger zoveel van de auteursrechtelijk beschermde trekken van de Lyie hanger, dat dit binnen die beschermingsomvang valt.

4.6. Blitz Trading c.s. betwisten voorts dat de Heart to Get hanger is ontleend aan de Lyie hanger en betogen daartoe dat zij niet bekend waren met Lyie, het merk Vanrycke of Lise Ferreira en dat zij zich hebben laten inspireren door een samenwerking met de stichting Make a Wish. De rechtbank verwerpt dit verweer. Tussen de Lyie hanger en de Heart to Get hanger bestaat op zoveel punten overeenstemming, dat dit het vermoeden van ontlening wettigt. Daartegenover hebben Blitz Trading c.s. onvoldoende gemotiveerd dat de Heart to Get ketting een zelfstandig ontwerp is. Blitz Trading c.s. hebben bij conclusie van antwoord gesteld dat [gedaagde sub 2] en [...] in september 2011 het ontwerp voor de Heart to Get hanger hebben gemaakt. Ter onderbouwing daarvan wijzen zij echter op tekeningen van [gedaagde sub 2] en [...] op drie losse agendablaadjes uit april en mei 2011. Die tekeningen kunnen echter ook zijn opgesteld naar aanleiding van bekendheid met het ontwerp van Lyie, nog los van het feit dat niet valt na te gaan of die bladzijden daadwerkelijk voor het ontstaan van het conflict met Lyie zijn ingevuld. Blitz Trading c.s. wijzen daarnaast op een intentieverklaring voor een samenwerking met de stichting Make a Wish en een gift aan die stichting in december 2012. De intentieverklaring is echter niet getekend, noch gedateerd. In de intentieverklaring is bovendien vermeld: ‘Heart to Get Jewelry is sinds september 2012 voornemens, middels een speciale goede doelen-sieradenlijn, een bijdrage te leveren aan Make-A - Wish * Nederland” Blijkens deze overweging zou erbij Blitz Trading c.s. of Heartto Get B.V. pas sinds september 2012 een voornemen tot samenwerking met de stichting Make a Wish hebben bestaan. Op dat moment was de Heart to Get hanger echter al lang op de markt gebracht en waren Blitz Trading c.s. al aangesproken op inbreuk door Lyie. Het lijkt er dan ook eerder op dat Blitz Trading c.s. hebben gezocht naar een connectie met stichting Make a Wish ter onderbouwing van haar verdediging, dan dat die connectie de inspiratie heeft gevormd voor de Heart to Get hanger. Deze stukken vormen derhalve geen voldoende onderbouwing voor de betwisting van de ontlening.

4.7. In dit verband is voorts van belang dat de Lyie hanger vanaf 200$ in ieder geval in winkels in Amsterdam en Maastricht te koop is aangeboden, blijkens de door Lyie overgelegde facturen. Daarnaast blijkt uit de door Lyie overgelegde producties dat zij regelmatig in de publiciteit komt in Franse modetijdschriften en internationale blogs. Het is dan ook goed mogelijk dat [gedaagde sub 2] en [...] met de Lyie hanger in aanraking zijn gekomen.

4.8. Gelet op het voorgaande hebben Blitz Trading c.s. de betwisting van de ontlening onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank aan dat verweer voorbij gaat. Daarmee komt de rechtbank tot de slotsom dat de Heart to Get hanger een inbreuk op het auteursrecht van Lyie op de Lyie hanger vormt.

Wie heeft inbreuk gemaakt?
4.13. In het midden kan blijven of de aan Lyie verkochte hanger waarbij een rood koordje ontbrak, onder de beschermingsomvang van het auteursrecht van Lyie op de Lyie hanger valt. Immers, vaststaat dat Gedaagde sub 1 op haar website de inbreukmakende Heart to Get hanger te koop heeft aangeboden. Voorts erkent [gedaagde sub 1] dat zij twee hangers bij de VOF heeft besteld, terwijl de VOF verklaart de Heart to Get hangers aan [gedaagde sub 1] te hebben geleverd. Daarmee heeft ook [gedaagde sub 1] inbreuk gemaakt op de auteursrechten van Lyie op de Lyie hanger. Dat [gedaagde sub 1] dat niet met opzet heeft gedaan is daarbij niet relevant, omdat dat geen voorwaarde is voor inbreuk op een auteursrecht.

Proceskosten
4.23. Lyie heeft een hoofdelijke veroordeling van Blitz Trading c.s. gevorderd voor haar gehele vordering. De hoofdelijke verbondenheid van Blitz Trading en [gedaagde sub 2] vloeit, zoals hiervoor al overwogen, voort uit artikel 18 WvK. Lyie heeft echter niet gesteld wat de grondslag is voor de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1]. Ten aanzien van [gedaagde sub 1] zal de proceskostenveroordeling dan ook niet hoofdelijk worden toegewezen.

5. De beslissing
De rechtbank
5.1. beveelt Blitz Trading c.s. om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis iedere inbreuk in Nederland op de auteursrechten van Lyie op de Lyie hanger te staken en gestaakt te houden, daaronder begrepen het openbaar maken en/of verveelvoudigen van de Heart to Get hanger, waaronder in ieder geval is te verstaan het vervaardigen, invoeren, verkopen, te koop aanbieden, tentoonstellen, leveren, dan wel in voorraad hebben voor één van deze doeleinden of anderszins verhandelen van de Heart to Get hanger;
5.2. beveelt Blitz Trading en [gedaagde sub 2] om uiterlijk één maand na betekening van dit vonnis aan de advocaat van Lyie te doen toekomen een schriftelijke opgave van de volgende informatie: (...)
5.3. veroordeelt Blitz Trading, [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 1], ieder afzonderlijk, om aan Lyie een dwangsom te betalen van € 500,= voor iedere dag of gedeelte daarvan dat, dan wel, naar keuze van Lyie, € 50,= voor ieder product waarmee, de betrokken gedaagde niet aan de
in 5.1 en/of 5.2 gegeven bevelen voldoet, tot een maximum van € 40.000,= (voor iedere afzonderlijke gedaagde) is bereikt;
5.4. veroordeelt Blitz Trading en [gedaagde sub 2] tot vergoeding van de reputatieschade ontstaan door de verhandeling van de Heart to Get hangers door de VOF, nader op te maken bij staat;
5.5. veroordeelt Blitz Trading c.s. in de proceskosten, welke veroordeling voor Blitz Trading en [gedaagde sub 2] hoofdelijk is, tot op heden begroot op € 9.772,-, te vermeerderen met de nakosten ter hoogte van € 131,- zonder betekening en verhoogd met € 68,- ingeval van betekening, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf het verstrijken van deze termijn voor voldoening;
5.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.

Lees de uitspraak hier:
HA ZA 13-18 (afschrift)

IEF 12949

Pretium moest executie eerder vonnis staken

Vzr. Rechtbank Amsterdam 27 oktober 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:7294 (TROS tegen Pretium)
Als randvermelding. Zojuist gepubliceerd, in de serie Pretium-uitspraken. Mediarecht. Executiegeschil. Ten laste van TROS gelegde beslagen worden opgeheven. Pretium moet executie van eerder vonnis van rechtbank Den Haag in incident staken totdat door die rechtbank in die procedure zal zijn beslist over de (omvang van de) verplichting van Pretium tot afgifte ex artikel 843a van geluidsmateriaal aan TROS en de verschuldigdheid van dwangsommen terzake.

4.8. De door Tros genoemde omstandigheid dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de overtreding kan haar evenmin baten. Dat zij slechts gedeeltelijk niet aan het vonnis heeft voldaan is onvoldoende om te oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Pretium de volledige dwangsom executeert.

4.9. Het voorgaande neemt niet weg dat toch termen aanwezig zijn om de vorderingen van Tros toe te wijzen en wel op grond van de hierna volgende overweging.

4.10. Een laatste argument van Tros voor de toewijzing van haar vorderingen is dat Pretium volgens Tros zelf dwangsommen verbeurt. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij vonnis van 7 september 2011 beslist dat Pretium de geluidsopnamen die op 16 september 2008 zijn gemaakt van “de door cursusleider A en infiltrant B gevoerde volledige telefonische telemarketeergesprekken tijdens de CPM/Pretium cursus” uiterlijk op 21 september 2011 aan Tros moest afgeven. Anders dan Pretium betoogt blijkt uit het vonnis niet dat deze afgifte is bevolen voor zover Pretium daarover volgens haar eigen stellingen beschikt. De rechtbank is er blijkens het vonnis immers vanuit gegaan dat Pretium het in haar macht heeft om de geluidsopnamen af te geven en de rechtbank heeft de afgifte daarom ongeclausuleerd bevolen. Tros heeft onweersproken gesteld dat er op 16 september 2008 door de bewuste cursusleider telemarketeergesprekken zijn gevoerd, waarvan de geluidsopnamen niet zijn afgegeven, en dat zij de executie van door Pretium verbeurde dwangsommen heeft aangezegd. Volgens Tros is zij van plan om bij akte aan de rechtbank ’s-Gravenhage een oordeel te vragen over de aan Pretium opgelegde verplichting. De voorzieningenrechter acht het, gelet op de inhoud van het vonnis van 7 september 2011, voldoende aannemelijk dat het standpunt van Tros stand zal houden en dat Pretium inderdaad zal blijken dwangsommen te verbeuren. Dit maakt dat er op dit moment van Pretium kan worden verlangd dat zij pas op de plaats maakt bij de executie, mede gelet op het feit dat partijen een uiterst felle juridische strijd voeren en het in het belang van beide partijen moet worden geacht dat in deze strijd prudent wordt gehandeld. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet het onaanvaardbaar worden geoordeeld dat Pretium op dit moment de executie voortzet zonder het oordeel van de bodemrechter over haar eigen handelen in het kader van de bevolen afgifte af te wachten. Pretium heeft dan ook bij de executie van de dwangsommen op dit moment geen in redelijkheid te respecteren belang.
4.11. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van Tros zullen worden toegewezen in die zin dat de op 14 oktober 2011 door Pretium gelegde beslagen worden opgeheven en dat Pretium zal worden bevolen de executie van het vonnis van 2 februari 2011 te staken, totdat door de bodemrechter een rechterlijk oordeel zal zijn geveld over de (omvang van de) verplichting van Pretium tot afgifte van de geluidsopnamen en de verschuldigdheid van dwangsommen terzake.

4.12. Aangezien de voorzieningenrechter zelf tot opheffing van de beslagen overgaat, zal daaraan geen dwangsom worden verbonden. De dwangsommen zullen voor het overige worden gematigd en gemaximeerd, als na te melden.

4.13. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal Pretium worden veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten.
IEF 12945

Toepassing Bericap en de (niet) zuivere nietigheidsvordering

Rechtbank Den Haag 31 juli 2013, HA ZA 11-1715 (HPS c.s. tegen Geddeg-Bomée)
Uitspraak mede ingezonden door Ernst-Jan Louwers en Annemarie Bolscher, Louwers IP|Technology Advocaten.
Octrooirecht. De rechtbank heeft in het tussenvonnis [IEF 12138] in conventie het Nederlandse deel van EP 095 vernietigd en voor recht verklaard dat Geddeg onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede Geddeg veroordeeld tot vergoeding van de daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat. De beslissing over de proceskosten in conventie is aangehouden om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de consequenties van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Bericap/Plastinnova [IEF 12005].

De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige procedure niet kwalificeert als een zuivere nietigheidsprocedure, nu de vordering tot vernietiging van het Nederlandse deel van EP 095 voortvloeit uit een dreigende handhavingsactie zijdens Geddeg, zoals beslaglegging, kort geding en hoger beroep tegen tussenvonnis (waarbij het Nederlandse deel van het octrooi werd vernietigd).

2.5. Geddeg heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het Bericap-arrest volgt dat de handhavingsrichtlijn1 niet van toepassing is op procedures waarin uitsluitend de nietigheid van een intellectueel eigendomsrecht aan de orde is. Deze uitleg, waarin de handhavingsrichtlijn op geen enkele nietigheidsprocedure van toepassing zou zijn, verdraagt zich niet met het arrest van het hof Den Haag in de zaak Danisco/Novozymes (hof Den Haag 26 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013: BZ1902). Volgens het hof Den Haag is de handhavingsrichtlijn wel van toepassing op nietigheidsprocedures als die samenhangen met concrete (dreigende) inbreukacties. Het Bericap-arrest staat daaraan niet in de weg omdat, volgens het Haagse hof, het oordeel van het Hof van Justitie ziet op een andere situatie, te weten een nietigheidsprocedure die niet kenbaar samenhangt met een concrete (dreigende) inbreukactie. De rechtbank ziet geen aanleiding een andere lijn te volgen.

2.6. Anders dan Geddeg heeft betoogd, is de rechtbank met HPS c.s. van oordeel dat de onderhavige procedure niet kwalificeert als een zuivere nietigheidsprocedure, nu de vordering tot vernietiging van het Nederlandse deel van EP 095 voortvloeit uit een dreigende handhavingsactie zijdens Geddeg. De argumenten die Geddeg heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat er geen sprake is en ook niet is geweest van dreigende handhaving harerzijds, overtuigen de rechtbank niet. Onder meer de beslaglegging, het entameren van een kort geding (dat op het laatste moment werd ingetrokken) en ook het inmiddels ingestelde hoger beroep van het tussenvonnis, wijzen op het tegendeel. Er is derhalve sprake van samenhang tussen de nietigheidsprocedure en een dreiging van een inbreukactie. De handhavingsrichtlijn is dus van toepassing op de onderhavige procedure. Niet is in geschil dat in dat geval de proceskosten moeten worden begroot op basis van artikel 1019h Rv.

 

IEF 12933

Ingeroepen octrooirecht vormt geen reële verhaalsmogelijkheid

Rechtbank Den Haag 31 juli 2013, HA ZA 13-745 (MBI tegen Shimano)
Uitspraak ingezonden door Klaas Bisschop, Hogan Lovells.
Octrooirecht. EP 1 240 074 (8- en 11-speed fietsversnellingssystemen). Shimano c.s. vreest dat MBI niet in staat zal zijn om volledige proceskosten ex 1019h Rv te voldoen en vordert in dit incident zekerheidsstelling ex 224 Rv voor de betaling van schadevergoeding en proceskosten tot €200.000. Nu MBI geen woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, is zij gehouden zekerheid te stellen. Het is niet vereist dat MBI in Nederland geen verhaal kan bieden. Het beroep dat zij doet op artikel 224 lid 2 sub c Rv, dat zij beschikt over vermogenbestanddelen in Nederland, slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het ingeroepen octrooirecht, gelet op de op voorhand niet vast te stellen waarde daarvan, vooralsnog geen reële verhaalsmogelijkheid.

Bij het executoriaal veilen van het octrooirecht zou bovendien kunnen blijken dat er geen koper voor te vinden is, zeker niet indien het octrooirecht in de procedure met succes zou kunnen worden aangevallen. Volgens artikel 6:51 lid 2 BW moet de zekerheid zodanig zijn dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal kan nemen. De Rechtbank acht de hoogte van het bedrag reëel, gelet op de vergoedingen die in octrooiprocedures in eerste instantie worden toegekend ex artikel 1019h Rv.

De beslissing
5.1. De rechtbank beveelt MBI uiterlijk op 14 augustus 2013 ten behoeve van Shimano c.s. zekerheid te stellen voor de proceskosten en schadevergoeding tot een bedrag van €200.000 door middel van een onherroepelijke afroepgarantie van een gerenommeerde Nederlandse bank op gebruikelijke garantievoorwaarden.

IEF 12921

Geen afgifte na inbeslagname geluidsbanden van The Beatles

Rechtbank Den Haag 17 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:9260 (A tegen Staat der Nederlanden)
BEATLES, LET IT IT BE,..Onrechtmatige overheidsdaad: vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door een aantal geluidsbanden van The Beatles na een strafvorderlijke inbeslagname niet af te geven aan de beslagene maar aan een derde. Inbreuk op (intellectueel) eigendomsrecht.

Op of omstreeks het jaar 1992 hebben eisers in Engeland anders dan om niet banden met geluidsopnamen van The Beatles gekocht van in 2006 veroordeelde heler [X]. De geluidsopnamen zijn gemaakt in januari 1969 in de Savile Row en Twickenham studio’s te Londen ten behoeve van de in mei 1970 uitgebrachte film “Let it Be”. In 2003 heeft een huiszoeking en zijn 571 banden met geluidsopnamen van de The Beatles in beslag genomen. Het Openbaar Ministerie heeft eisers laten weten voornemens te zijn de inbeslaggenomen banden terug te geven aan Apple Films Ltd, die in eigendom is van (de erfgenamen van) leden van The Beatles.

Voor onderhavige zaak moest vaststaan dat niet Apple Films de eigendomsrechten heeft, maar dat eisers de eigendom van de geluidsbanden hebben verworven en – mede met het oog op de waarde en de mogelijkheid van commercieel gebruik – ook van de eventuele auteursrechten op de werken van The Beatles. Naar het eindoordeel van de rechtbank hebben eisers onvoldoende onderbouwd waaruit zou moeten blijken dat zij de eigendom van de banden hebben verworven.

Vervolg feiten: In 2006 heeft de Crown Court Southwark een vonnis gewezen in de strafzaak tegen verkoper [X]. Strafzaken tegen eisers zijn geseponeerd, omdat de benadeelden voldoende schadeloos zijn gesteld. Ex 552a Sv hebben eisers en Apple Films verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen geluidsopnamen. In 2007 heeft de Officier van Justitie op de voet van art. 116, lid 4, Sv Apple Films als bewaarder van de banden aangewezen.

De Hoge Raad heeft de beroepen gegrond geoordeeld, de beschikkingen vernietigd en de zaken verwezen naar het gerechtshof Amsterdam. Kern van de beslissing van de Hoge Raad was dat door tijdsverloop de revindicatiemogelijkheid voor de oorspronkelijk eigenaar op de voet van art. 3:86 lid 3 BW was vervallen, zodat voor de vraag of eisers redelijkerwijs als rechthebbende konden worden beschouwd getoetst diende te worden aan de criteria van art. 3:86 lid 1: zijn de banden anders dan om niet en te goeder trouw verkregen [zie ECLI:NL:HR:2009:BG3555]. De teruggave wordt bevolen aan Apple Films en cassatieberoep wordt afgewezen nu het beslag reeds was geëindigd met de reeds van kracht zijnde beslissing van het Hof op het klaagschrift [zie ECLI:NL:PHR:2011:BQ8215].

Dat betekent voor onderhavige zaak dat vast moet staan dat niet Apple Films de eigendomsrechten heeft, maar dat eisers de eigendom van de geluidsbanden hebben verworven en – mede met het oog op de waarde en de mogelijkheid van commercieel gebruik – ook van de eventuele auteursrechten op de werken van The Beatles. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers onvoldoende onderbouwd waaruit zou moeten blijken dat zij de eigendom van de banden hebben verworven.

De rechtbank heeft overwogen dat eisers met het oog op het bepaalde in art. 3:86 lid 3 BW geen bescherming toekomt tegen revindicatie van de bestolen eigenaar. In de op het klaagschrift van eisers gewezen beschikking van het hof Amsterdam van 9 februari 2007 heeft het hof geoordeeld dat eisers de geluidsbanden niet te goeder trouw hebben verkregen, hetgeen betekent dat ook volgens het hof eisers niet worden beschermd tegen de verkrijging van een beschikkingsonbevoegde.

4.7. Voor de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door afdracht van de geluidsbanden aan Apple Films moet vast staan dat daarmee inbreuk is gemaakt op de eigendomsrechten van [A] c.s. [A] c.s. moeten derhalve stellen en bewijzen dat zij de eigendomsrechten hebben op de geluidsbanden. Dat betekent voor onderhavige zaak dat – veronderstellenderwijs aannemend dat niet Silverlux, maar [A] c.s. de banden in privé hebben gekocht – vast moet staan dat niet Apple Films de eigendomsrechten heeft, maar dat [A] c.s. de eigendom van de geluidsbanden hebben verworven en – mede met het oog op de waarde en de mogelijkheid van commercieel gebruik – ook van de eventuele auteursrechten op de werken van The Beatles. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [A] c.s. onvoldoende onderbouwd waaruit zou moeten blijken dat zij de eigendom van de banden hebben verworven.

4.8. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. In de art. 552a Sv-procedure hebben zowel Apple Films als [A] c.s. beargumenteerd waarom niet de één, maar de ander als redelijkerwijs rechthebbende van de banden diende te worden beschouwd. Van de zijde van Apple Films is gemotiveerd gesteld dat zij de eigendom op de banden had en dat deze haar zijn ontstolen. Beide feiten worden ondersteund door het strafrechtelijk vonnis van de Engelse rechter. De rechtbank Amsterdam heeft in de op het klaagschrift van Apple Films gewezen beschikking om die redenen geoordeeld dat [A] c.s. hebben verkregen van een beschikkingsonbevoegde. De rechtbank heeft overwogen dat [A] c.s. met het oog op het bepaalde in art. 3:86 lid 3 BW geen bescherming toekomt tegen revindicatie van de bestolen eigenaar. In de op het klaagschrift van [A] c.s. gewezen beschikking van het hof Amsterdam van 9 februari 2007 heeft het hof geoordeeld dat [A] c.s. de geluidsbanden niet te goeder trouw hebben verkregen, hetgeen betekent dat ook volgens het hof (thans in de zin van art. 3:86 lid 1 BW) [A] c.s. niet worden beschermd tegen de verkrijging van een beschikkingsonbevoegde.
IEF 12918

Gerecht EU: Afdoening zonder beslissing nu het merk is ingetrokken

Gerecht EU 4 juli 2013, zaak T-589/10 (Just Music Fernsehbetriebs GmbH tegen OHIM/France Télécom) - dossier

Procesrecht. Proceskosten (eigen kosten, de helft van OHIM). Verzoekster heeft het Gerecht EU verzocht om de zaak af te doen zonder beslissing nu het oudere merk niet langer is ingeschreven met veroordeling van de tussenkomende partij in de kosten omdat er oppositie is ingesteld op basis van een niet normaal gebruikt merk. Het OHIM maakt hiertegen geen bezwaar, de tussenkomende derde partij wel, omdat het intrekken van het eerdere merk na de oppositieprocedure plaats heeft gevonden en daarmee was er destijds wel sprake van een geldig merk.

Het resultaat van afdoening zonder beslissing is dat de beslissing van de oppositieafdeling geen effect (meer) heeft. Meer specifiek ex artikel 58(1) zin 2 van regulation 207/2009 heeft het hoger beroep een opschortende werking en heeft een beslissing van de oppositieafdeling enkel effect als er niet (tijdig) beroep is aangetekend of wanneer een beroep door de kamer van beroep is afgewezen. Daarvan is hier geen sprake.

Nu het oudere merk definitief is herroepen en dat de beslissingen van het OHIM al geen effect hebben, wordt de zaak afgedaan zonder beslissing. Een beslissing zou geen voordeel geven voor de verzoekster. Iedere partij draagt de eigen kosten en betalen ieder de helft van de kosten van het OHIM.

35 In the present case, in the light of the definitive revocation of the earlier mark, it must be noted that, as OHIM and the applicant stated in their answers to the written questions posed by the Court, the mark for which registration was sought by the applicant will be registered both where the contested decision is annulled by the Court and where there is a finding that there is no need to adjudicate, despite the decisions of OHIM bodies rejecting that application for registration.

36 The finding by the Court in the present case that there is no need to adjudicate would have the result that the decision of the Opposition Division and the contested decision would not take effect. More specifically, in accordance with the second sentence of Article 58(1) of Regulation No 207/2009, appeals filed at OHIM have suspensive effect. Accordingly, a decision from which such an appeal lies, such as a decision of an Opposition Division, takes effect only when no appeal has been lodged at OHIM in the form and within the time-limits prescribed in Article 60 of Regulation No 207/2009 or when such an appeal has been definitively dismissed by the Board of Appeal. However, the present case, where the Court finds that there is no need to adjudicate, does not concern either of those situations, given that the contested decision has not taken effect either. It is clear from Article 64(3) of Regulation No 207/2009 that the decisions of the Boards of Appeal take effect only as from the date of expiration of the period referred to in Article 65(5) of Regulation No 207/2009 or, if an action has been brought before the courts of the Union within that period, as from the date of dismissal of such action. The present case is not concerned with either of those two situations, given that the Court finds that there is no need to adjudicate on the present action (see, to that effect, order in real,‑ QUALITY, paragraph 26 above, paragraph 23; see, to that effect and by analogy, order in Case T‑10/01 Lichtwer Pharma v OHIM – Biofarma (Sedonium) [2003] ECR II‑2225, paragraph 17, and order of 11 September 2007 in Case T‑185/04 Lancôme v OHIM – Baudon (AROMACOSMETIQUE), not published in the ECR, paragraph 22).

37 It follows from the foregoing that, in the light of the definitive revocation of the earlier mark and the fact that that the decisions of OHIM bodies have no effect where the Court finds that there is no need to adjudicate, a judgment of the Court on the substance of the case is not likely, if successful, to procure an advantage for the applicant. The Court therefore finds that there is no longer any need to adjudicate on the action for annulment brought by the applicant in accordance with its application contained in the documents of 23 February 2012 and 11 January 2013.

Op andere blogs:
MARQUES (Juxebox v. Juke box : Not just music in General Court)

IEF 12911

Winstafdracht na verhandeling 6.800 Guhl namaakproducten

Rechtbank Den Haag 24 juli 2013, HA ZA 12-903 (KAO KABUSHIKI KAISHA tegen X)
Uitspraak mede ingezonden door Nils Winthagen, Klos Morel Vos & Schaap.
Merkenrecht. Vormmerk. Inbreuk. Winstafdracht. Kao is wereldwijd actief als producent op het gebied van persoonlijke verzorging. Zij fabriceert en verhandelt haar producten onder meer onder het merk GUHL en is houdster van onder meer de volgende merkinschrijvingen: het Gemeenschapswoordmerk GUHL, -vormmerk en -woord-/beeldmerken.

Kao handhaaft haar merkrechten na constatering van in Nederland zijnde Guhl namaakproducten. Kao stelt dat X inbreuk heeft gemaakt op de aan haar toekomende merken door de verhandeling van de inbreukmakende Guhl producten en daarmee tevens onrechtmatig heeft gehandeld. X voert verweer en voert aan dat hij onmiddellijk nadat hij bekend is geworden met de inbreuk constructief heeft meegewerkt met Kao. X vordert in reconventie opheffing van alle ten laste van hem gelegde conservatoire beslagen, met veroordeling van Kao in de proceskosten. De rechtbank oordeelt dat X zich schuldig heeft gemaakt aan inbreuk op de exclusieve merkrechten van Kao en de nodige gegevens dient te verstrekken en wijst de vorderingen in reconventie af.

In conventie
Inbreuk

4.2. Beide partijen voeren aan dat X de inbreuk heeft erkend in zijn onthoudingsverklaring van 1 februari 2012. Daarmee is niet gezegd dat Kao geen belang meer heeft bij een verklaring voor recht met betrekking tot de inbreuk omdat X in zijn brief van 7 mei 2012 (zie hiervoor onder 2.6), derhalve na zijn onthoudingsverklaring, zoals Kao aanvoert, nog zijn twijfels heeft uitgesproken “of de shampoos nep waren die ik aan Van der Doelen heb geleverd. En ik betwijfel of alle nep shampoos bij Van der Doelen van mij afkomstig waren.” Kao heeft er belang bij dat in deze bodemprocedure de inbreuk op haar rechten wordt vastgesteld.
4.3. Dat er door X aan Y 6.800 flessen namaak Guhl shampoo zijn geleverd en dat daarmee door X inbreuk is gemaakt op de merkrechten van Kao, zoals Kao stelt, is door X niet – althans niet voldoende onderbouwd – bestreden. Ook de hiervoor aangehaalde twijfels van X zijn in het geheel niet door hem onderbouwd. In het licht van zijn eerdere (en latere) ongeclausuleerde erkenning van de inbreuk en bij gebreke van enige onderbouwde betwisting, ligt de verklaring voor recht ter zake van inbreuk op Kao’s merkrechten door de verhandeling door X van inbreukmakende Guhl producten voor toewijzing gereed. Daarmee heeft Kao geen belang meer bij een verklaring voor recht dat X (overigens) onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar, zodat die zal worden afgewezen.

Informatieverstrekking
4.7. (...) Aangezien de gevorderde verklaring vanzelfsprekend slechts betrekking kan hebben op informatie die door de desbetreffende accountant kan worden achterhaald bij X, zal de verklaring logischerwijze slechts betrekking kunnen hebben op aan X kenbare en voor hem beschikbare informatie. Deze vordering zal derhalve als na te noemen worden toegewezen. De winstopgave zal worden beperkt tot de nettowinst.(...)

Terugroepen en vernietigen van inbreukmakende Guhl producten
4.8. Het terugroepen en vernietigen van de partij van 6.800 flessen die X aan Van der Doelen heeft geleverd, heeft – zoals X onbestreden heeft aangevoerd – geen zin meer omdat Van der Doelen reeds door Kao is aangesproken op de inbreuk op haar rechten en voor zover mogelijk alle flessen heeft afgegeven aan Kao. Niet valt daarmee in te zien dat Kao belang heeft bij deze vorderingen. Kao heeft voorts onvoldoende aangevoerd waaruit kan volgen dat X aan Van der Doelen meer flessen heeft geleverd en/of dat er door hem aan anderen inbreukmakende Guhl producten zijn geleverd. Ook deze vorderingen zullen daarom bij gebreke van (voldoende onderbouwd) belang bij Kao worden afgewezen.

Schade/winstafdracht

4.10. (...) Op dit moment zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor de rechtbank om die schade te begroten, zodat – ondanks Xs verzoek de schade in deze procedure vast te stellen – partijen daarvoor naar de schadestaatprocedure dienen te worden verwezen. Kao heeft echter slechts een gerechtvaardigd belang bij winstafdracht, voor zover er geen sprake is van cumulatie daarvan met (in een schadestaatprocedure toe te wijzen) schadevergoeding voor de winstderving van Kao zelf. De winstafdracht- en schadevergoedingsvorderingen zijn derhalve slechts toewijsbaar onder de voorwaarde dat ze niet cumulatief ten uitvoer worden gelegd. Voorts zal de winstafdracht worden beperkt tot de nettowinst.

in reconventie
De beslagen
4.13. Gelet op hetgeen in conventie aan de orde is geweest zijn de gelegde beslagen niet – zonder meer – onrechtmatig. Nu de hoogte van de schadevergoeding/winstafdracht nog niet vaststaat, kan Kao belang bij de beslagen niet worden ontzegd totdat hetzij duidelijk is dat de te vergoeden schade of af te dragen nettowinst niet hoger is dan (de reeds door X betaalde) € 7.500, hetzij de volledige schade is voldaan dan wel de genoten nettowinst is afgedragen. De reconventionele vorderingen worden daarom afgewezen.

Proceskosten
4.14. X zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Kao worden veroordeeld.

5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. verklaart voor recht dat X zich schuldig heeft gemaakt aan inbreuk op de exclusieve merkrechten van Kao, door het verhandelen van een partij van 6.800 inbreukmakende Guhl producten;
5.2. veroordeelt X om binnen achtentwintig (28) dagen na betekening van dit vonnis, een door een onafhankelijke registeraccountant – op basis van zelfstandig door die registeraccountant verricht onderzoek – gecertificeerde verklaring te verstrekken (...)
5.4. veroordeelt X om aan Kao te vergoeden het totale bedrag van de door haar geleden schade die het gevolg is van het inbreukmakend handelen van X nader op te maken bij staat5.4. veroordeelt X om aan Kao te vergoeden het totale bedrag van de door haar geleden schade die het gevolg is van het inbreukmakend handelen van X nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet of – zulks ter keuze van Kao – afdracht van de door X met de inbreukmakende Guhl producten genoten nettowinst;

in reconventie
5.8. wijst de vorderingen in reconventie af;

IEF 12903

Ex parte tegen slijterij Call & Call toegewezen

Ex parte beschikking Vzr. Rechtbank Rotterdam 22 juli 2013, KG RK 13-1355 (Gall & Gall tegen supermarkt Marconiplein hodn Call & Call)
Beschikking ingezonden door Daniël Haije en Christine Fontaine, Hoogenraad & Haak advocaten.
Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Ex parte. Gall & Gall is marktleider in Nederland op het gebied van drankenspeciaalzaken. De Gall & Gall-Merken zijn te beschouwen als bekende merken in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE en de Gall & Gall-Handelsnaam wordt al bijna een eeuw gebruikt. Call & Call houdt zich bezig met de exploitatie van een drankenspeciaalzaak in aan het Marconiplein te Rotterdam. Ook is Call & Call op internet te vinden. Gall & Gall verzoekt de voorzieningenrechter een beslissing te geven, strekkende tot het ex parte geven van een bevel om een inbreuk op een recht van intellectueel eigendom te beëindigen.

De Voorzieningenrechter beveelt inbreuk op diverse GALL & GALL merken en handelsnaam te staken, door CALL & CALL-teken te gebruiken, onder last van een dwangsom van €2.500 per dag.

Verwarringsgevaar
3.5. Call & Call is een slijterij, net zoals Gall & Gall. De producten en diensten van Call & Call zijn identiek aan de waren en diensten waarvoor de  GALL & GALL-merken zijn ingeschreven: onder andere alcoholhoudende dranken en exploitatie van slijterijen.
3.6. Gevolg is dat het gebruik van het teken 'Call & Call' voor de producten en diensten die Call & Call aanbiedt, leidt tot gevaar voor verwarring bij het relevante publiek. De gemiddelde consument die producten bij een slijterij koopt zou kunnen denken dat de ondernemingen economisch aan elkaar verbonden kunnen zijn.

De beoordeling.
Voorhands is aannemelijk dat sprake is van inbreukmakend handelen van verweerster met betrekking tot de door verzoekster gevoerde merkrechten, terwijl aan een sommatie om de inbreuk te beeindigen geen gehoor is gegeven.

De beslissing.
De voorzieningenrechter,
1. beveelt verweerder binnen vijf werkdagen na betekening van deze beslissing iedere inbreuk op de GALL & GALL merken en GALL & GALL handelsnaam, meer in het bijzonder door het gebruik van het CALL & CALL-teken als nader in het verzoekschrift omschreven te staken en gestaakt te houden;
2. veroordeelt verweerder tot betaling aan verzoekster van een dwangsom van €2.500 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat verweerder in strijd handelt met het onder 1 gegeven bevel, met een maximum van te verbeuren dwangsommen van €50.000,-

 

IEF 12897

Impliciete toestemming volgt niet uit de contactlensverpakking

Rechtbank Den Haag 17 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:11033 (Novartis tegen Friederichs, in vrijwaring: Saurus)
Namaak. Import in EER. Vrijwaring toegewezen. Novartis is houdster van gemeenschapswoord- /beeldmerk AIR OPTIX voor contactlenzen. Friederichs neemt o.a. deze lenzen af en verkoopt deze als groothandel. Novartis c.s. stelt dat Friederichs AIR OPTIX conctactlenzen verhandelt die niet door of met toestemming van Novartis AG in de EER in het verkeer zijn gebracht, hetgeen ook is gebleken uit de door haar verrichte proefaankoop. Saurus heeft de contactlenzen aan Friederichs geleverd.

Er is geen sprake van uitputting. Toestemming voor het binnen de EER brengen als bedoeld in artikel 13 lid 1 GMVo kan niet worden vermoed, maar dient uitdrukkelijk dan wel impliciet te zijn. Uit de verpakking van de AIR OPTIX kan geen impliciete toestemming worden afgeleid, zeker niet nu er ook kenmerken op staan die duiden op verhandeling buiten de EER (r.o. 5.8). Friederichs heeft niet aangetoond dat er sprake is van een reëel gevaar dat Novartis c.s. haar merkrechten gebruikt om nationale markten af te schermen. (r.o. 5.10-5.12).

Met het overleggen van de facturen van en (niet succesvolle) correspondentie met Saurus over het bewijs dat met toestemming deze lenzen zijn verhandeld, heeft zij niet aangetoond dat zij al het mogelijke heeft gedaan om aan te tonen dat de merkrechten zijn uitgeput (5.17). De (neven)vorderingen worden toegewezen. De vorderingen in vrijwaring komen de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor zodat zij zullen worden toegewezen. Saurus heeft onrechtmatig gehandeld en dient Friederichs schadevergoeding aan Novartis en de proceskosten te vergoeden. Ook dient de schade die Friederichs lijdt als gevolg van het doen van opgave en het terughaalbevel te vergoeden. Vrijwaringszaak wordt toegewezen.

5.6. Friederichs stelt allereerst dat sprake is van uitputting omdat zij erop mocht vertrouwen dat Novartis c.s. met de verhandeling van de AIR OPTIX contactlenzen binnen de EER had ingestemd gelet op de verpakking van die lenzen waarop specifiek op verhandeling in de EU gerichte kenmerken zijn aangebracht, zoals de CE-markering, de vermelding van een EU Representative (Ciba Vision GmbH) en een inhoudsopgave met instructies in elf Europese talen (zie onder meer de afbeelding van de verpakking hiervoor in 3.4).

5.7. De rechtbank verwerpt dit betoog. Op grond van vaste rechtspraak geldt dat de toestemming als bedoeld in artikel 13 lid 1 GMVo niet kan worden vermoed, maar uitdrukkelijk dan wel impliciet moet zijn. Toestemming kan voortvloeien uit elementen en omstandigheden vóór, tijdens of na het binnen de EER in de handel brengen van de merkproducten, mits daaruit met zekerheid blijkt dat de merkhouder afstand heeft gedaan van zijn uitsluitende rechten met betrekking tot nauwkeurig bepaalde exemplaren van het merkproduct (vergelijk: HvJEG 1 juli 1999, LJN: BF4786, Sebago/BG Unic, HvJEG 15 oktober 2009, LJN: BK2759, Makro/Diesel).

5.8. Novartis heeft terecht aangevoerd dat uit de verpakking van de AIR OPTIX contactlenzen geen (impliciete) toestemming kan worden afgeleid voor verhandeling binnen de EER. Dat is naar het oordeel van de rechtbank al niet het geval omdat die verpakking niet uitsluitend kenmerken bevat die wijzen op verhandeling binnen de EU maar ook kenmerken die duiden op verhandeling buiten de EER. Zo stelt Novartis c.s. onweersproken dat op de verpakking niet alleen een CE markering staat maar ook markeringen die vereist zijn voor landen buiten de EU en verder dat op de verpakking naast de officiële Ciba Vision distributeur voor Europa (Ciba Vision GmbH) ook die voor de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS) (Ciba Vision Corp.) staat vermeld. Op de verpakking staan talen die zowel in als buiten de EU worden gesproken en er staan ook niet-Europese talen op. Tot slot vermeldt de verpakking dat het product is gefabriceerd onder gebruikmaking van (een licentie voor) met nummer vermelde Amerikaanse octrooien.

5.10. De rechtbank verwerpt dit betoog. Tussen partijen is niet in geschil dat de verkoopprijzen van Novartis c.s. van AIR OPTIX contactlenzen variëren per werelddeel (de verkoopprijzen in Azië zijn lager dan die in de VS en in de EER) en dat die verkoopprijzen ook binnen de EER variëren. Locale entiteiten in de EER passen vervolgens ook nog kortingsstaffels toe, welke staffels weer per locale entiteit (kunnen) verschillen. Dat Novartis c.s. een exclusief of selectief distributiesysteem hanteert, is niet door Friederichs aangevoerd.

5.11. De stelling van Novartis c.s. dat tussenhandelaren hun bron niet willen prijsgeven om te voorkomen dat hun afnemer bij een volgende bestelling rechtstreeks naar de voorman gaan, is in dit verband niet relevant omdat niet gesteld is dat er enig verband is met een gedraging van Novartis c.s.

5.12. De rechtbank acht hetgeen Friederichs heeft aangevoerd over het onder druk zetten van afnemers om niet aan parallelhandel te doen onvoldoende concreet om met haar te kunnen spreken van een reëel gevaar, en dus niet slechts van een theoretische mogelijkheid, dat de nationale markten door Novartis c.s. worden afgeschermd. Het had op de weg van Friederichs gelegen om meer specifiek aan te geven, en te onderbouwen, dat en op welke wijze Novartis c.s. haar afnemers onder druk zet en welke feitelijke beperkingen dit tot gevolg heeft.

5.16. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat Friederichs niet heeft aangetoond dat sprake is van een reëel gevaar dat Novartis c.s. haar merkrechten gebruikt om nationale markten af te schermen. Omkering van de bewijslast van uitputting is op die grond dan ook niet aan de orde.

5.17. De rechtbank ziet met inachtneming van het voorgaande ook geen reden om de bewijslast terzake uitputting om te keren op grond van redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Friederichs met het overleggen van de facturen van Saurus en e-mailcorrespondentie waarin zij Saurus - zonder resultaat - verzoekt om bewijs dat de AIR OPTIX contactlenzen met toestemming van Novartis c.s. in de EER zijn verhandeld, niet aangetoond dat zij in redelijkheid, ook reeds ten tijde van de aankoop, al het mogelijke heeft gedaan wat gezien de omstandigheden van haar verwacht had mogen worden om aan te tonen dat terzake de verhandeling van de AIR OPTIX contactlenzen de merkrechten van Novartis c.s. zijn uitgeput. Dat Friederichs thans in bewijsnood verkeert, zoals zij stelt, maakt dit niet anders.

5.18. Tot slot verwerpt de rechtbank de stelling van Friederichs dat van toewijzing van de vorderingen een dusdanig chilling effect uitgaat dat dit op zich zelf schade toebrengt aan de legale parallelhandel omdat partijen zich uit die handel zullen terugtrekken en waren van de Merken uitsluitend nog zullen betrekken rechtstreeks van Novartis c.s. Nu niet is gebleken van een reëel gevaar van afscherming van de nationale markten door Novartis c.s., is er geen aanleiding te oordelen dat Novartis c.s. haar merkrechten niet mag handhaven als deze niet zijn uitgeput.

6.11. verklaart voor recht dat Saurus in strijd met een op haar jegens Friederichs rustende verbintenis heeft gehandeld, althans anderszins onrechtmatig jegens Friederichs heeft gehandeld, door aan Friederichs AIR OPTIX contactlenzen voorzien van de Merken te leveren die niet door of met toestemming van Novartis AG in de EER in de handel zijn gebracht;

Lees de uitspraak hier:
Grosse HA ZA 11-2462 (pdf)
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBDHA:2013:11033 (pdf)

IEF 12890

Nationale procesrecht van toepassing bij voeging Bacardi-flessen

Hof Den Haag 7 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:1300 (Voeging Van Caem in Top Logistics voorheen Mevi tegen Bacardi)
Incidentele voeging na IEF 11948, waarin het HvJ EU vragen wordt voorgelegd. Nationaal procesrecht. Eigendomsbelang. Het hof laat Van Caem toe als gevoegde partij aan de zijde van Mevi. In een nationale procedure, ook als daarin vragen aan het HvJ EU worden gesteld, geldt het nationale procesrecht en niet de bij dat hof geldende procedureregels, neergelegd in het Statuut van het Hof van Justitie. Ex artikel 217 Rv heeft Van Caem een belang om te voorkomen dat de aan hem toebehorende producten - om niet - aan Bacardi over te (laten) dragen. Het belang dat Mevi wordt bevolen concurrentiegevoelige informatie te verstrekken, kan in het midden blijven.

De omstandigheid dat afgifte van door Van Caem bij Mevi opgeslagen flessen wordt gevorderd brengt mee dat Van Caem bij de uitkomst van de procedure belang heeft. Nu het gaat om aan haar toekomende zaken waarop beslag gelegd is en waarover wordt beslist in een procedure waarbij zij geen partij is, weeg het belang van Bacardi en Mevi (procesvertraging) minder zwaar dan het eigendomsrecht van Van Caem.

Nu de vordering van Van Caem wordt toegewezen, zullen Bacardi en Mevi worden veroordeeld in de kosten van het incident. Nu Van Caem geen aanspraak heeft gemaakt op volledige proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 1019h Rv, zal het hof de kosten begroten volgens het liquidatietarief.

11. Van Caem heeft gesteld dat zij belang bij voeging heeft omdat door Van Caem bij Mevi opgeslagen Bacardi-producten (flessen drank) zijn getroffen door voormeld, op verzoek van Bacardi in november 2006 gelegd, beslag, welke goederen nog altijd bij Mevi liggen onder het beslag. Voorts heeft zij aangevoerd het vereiste belang bij voeging te hebben

   1. in zaak 1 omdat Bacardi heeft gevorderd Mevi te bevelen om de beslagen Bacardi producten – waaronder de aan Van Caem toebehorende producten – om niet aan Bacardi over te dragen, over welke vordering nog geen in een dictum neergelegde beslissing is genomen, en
   2. in zaken 1 en 2 omdat Bacardi heeft gevorderd Mevi te bevelen informatie te verstrekken over diverse aspecten van de in- en uitslag van Bacardi producten door Mevi, tot welke informatie vertrouwelijke en concurrentiegevoelige informatie met betrekking tot door Van Caem gedreven handel in Bacardi producten behoort, in welk verband relevant is dat Van Caem op de internationale markt concurreert met Bacardi.

15. Ook het in rechtsoverweging 11, onder 1 door Van Caem gestelde belang (in zaak 1) afgifte van flessen van Van Caem te voorkomen, kan op zichzelf naar het oordeel van het hof als een belang in de zin van artikel 217 Rv worden aangemerkt.
De daartegen gerichte verweren, vermeld in rechtsoverweging 12, sub a, b, c en d, kunnen naar het oordeel van het hof niet slagen om de volgende redenen. De omstandigheid dat afgifte van door Van Caem bij Mevi opgeslagen flessen wordt gevorderd brengt mee dat Van Caem bij de uitkomst van de procedure belang heeft. Tot op heden heeft Bacardi haar vordering niet verminderd, terwijl zij daarvoor inmiddels (sinds het vonnis van 14 september 2011) wel de gelegenheid heeft gehad. Dat het slechts om 373 flessen zou gaan doet aan het belang van Van Caem niet af. (...)

16. Of het door Van Caem gestelde, in rechtsoverweging 11 onder 2 vermelde belang (in zaken 1 en 2) te voorkomen dat concurrentiegevoelige informatie over Van Caem wordt verstrekt, gelet op de in rechtsoverweging 12, onder e en f vermelde verweren – dat bedoelde informatie al is verstrekt op grond van voormelde vonnissen in deze zaak en in de zaak tussen Van Caem en Bacardi –, nog bestaat, kan in het midden blijven, nu al op grond van het bovenstaande kan worden aangenomen dat Van Caem in beide zaken belang bij voeging heeft als in artikel 217 Rv bedoeld. Dat Van Caem pas in een laat stadium de incidentele vordering tot voeging heeft ingesteld kan daaraan onvoldoende afdoen. Op grond van artikel 218 Rv is dit mogelijk. Overigens merkt het hof in dit verband nog op dat de rechtbank er in haar deelvonnis van 18 augustus 2010 van uitgaat dat de vorderingen van Bacardi geen betrekking meer hadden op flessen met een T1-status en voor derden als Van Caem pas uit het tussenarrest van het hof van 30 oktober 2012 bleek dat Bacardi haar vorderingen niet aldus wenste te beperken. Nu partijen in deze procedure ervan uit leken te gaan dat de producten van Van Caem een T1-status hebben, is hetgeen uit voormeld arrest blijkt van invloed op het belang van Van Caem bij voeging.

19. Nu de vordering van Van Caem wordt toegewezen, zullen Bacardi en Mevi worden veroordeeld in de kosten van het incident. Nu Van Caem geen aanspraak heeft gemaakt op volledige proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 1019h Rv, zal het hof de kosten begroten volgens het liquidatietarief.

Lees de uitspraak ECLI:NL:GHDHA:2013:1300 (pdf)