Procesrecht  

IEF 10359

Schade aan een niet-rechtmatig belang

Hof Amsterdam 7 juli 2011, LJN BT8516 (handelsonderneming B&L B.V. tegen Green Works International B.V.)

©viooltje

In navolging van IEF 5060 (Rb 's-Gravenhage) en IEF 8128 (Rb Alkmaar).

Kwekersrecht. Beslag onrechtmatig. Partijen waren in onderhandeling over de aanstelling van (nog) meer kwekers, een vijfjarig exclusief contract was gepland. Het kwekersrecht is wel aangevraagd, maar nog niet verkregen. Beslag is rechtmatig geweest. Geen vergoeding van schade die is toegebracht aan niet-rechtmatig belang. Gederfde winst doordat wanprestatie niet kon worden geëffectueerd. Door ongeoorloofde vermeerdering verkregen planten.

3.14 Hoewel in het voorgaande de conclusie ligt besloten dat sprake is geweest van vermeerdering door B&L, laat die conclusie op zichzelf onverlet dat in beginsel vaststaat dat B&L de 21.364 planten, waarop het beslag rustte, gedurende een bepaalde periode niet heeft kunnen verkopen en leveren aan derden en deze op zeker moment onder meer buiten de kas heeft moeten plaatsen, zodat op zichzelf aannemelijk is dat zij als gevolg daarvan schade heeft geleden. Niettemin is het hof van oordeel dat B&L in verband met de aard van de schade als bedoeld in artikel 6:98 BW geen recht heeft op schadevergoeding wegens gederfde winst uit gemiste verkoop en wegens arbeidskosten, nu deze schade is toegebracht aan een niet-rechtmatig belang. Uit het voorgaande volgt immers dat B&L vergoeding vordert van schade bestaande uit gederfde winst (en daarmee samenhangende extra arbeidskosten) als gevolg van het feit dat zij gedurende een bepaalde periode niet in staat is geweest de door haar jegens Productions gepleegde wanprestatie–het betrof immers de beoogde verkoop en levering van door ongeoorloofde vermeerdering verkregenplanten -te effectueren. Dergelijke schade behoort volgens het hof niet te worden vergoed.

3.15 Uit het voorgaande volgt dat grief I en grief II falen. De daarin besloten liggende conclusie dat de eventuele schade die B&L heeft geleden als gevolg van het door GWI gelegde beslag niet voor vergoeding in aanmerking komt, impliceert dat grief III, die afhankelijk is van het welslagen van de eerste twee grieven, buiten bespreking kan blijven. 3.16 Met betrekking tot grief IV, die betrekking heeft op de schadevergoeding ter zake van het volgens B&L door GWI niet nakomen van de afspraak om gedurende vijf jaar exclusief aan B&L te leveren, overweegt het hof als volgt. 3.17 Allereerst geldt dat GWI uitdrukkelijk (en gemotiveerd) heeft betwist dat een dergelijke afspraak met B&L is gemaakt. Voorts blijkt uit de orderbevestiging van 12 oktober 2006 en de daarop volgende afleverbonnen dat B&L de bedoelde planten kocht en kreeg geleverd van Productions en niet van GWI. Verder blijkt uit het voornoemde gespreksverslag van 21 september 2005 dat GWI en/of Productions in elk geval niet akkoord ging met het voorstel van onder meer B&L om een exclusief contract voor vijf jaar te sluiten (zie de punten 4 en 9 van dit gespreksverslag). In het licht van deze feiten en omstandigheden had van B&L mogen worden verwacht -te meer daar de rechtbank ook al in dergelijke zin had overwogen -dat zij haar stellingen op dit punt in hoger beroep nader had onderbouwd en niet had volstaan met te stellen wat zij bij de toelichting op de vierde grief heeft aangevoerd, te weten dat er een mondelinge afspraak is gemaakt en dat daarover gehoord "kunnen worden de heren [B.], [L.], [V. L.], [V. d. A.] en nog een groot aantal andere getuigen die allen aanwezig geweest zijn bij de besprekingen waarin expliciet door GWI is toegezegd dat zij met B&L een vijfjarig leveringscontract wenste te sluiten." Met name had van B&L mogen worden verwacht dat zij onder meer zou hebben gesteld op of rond welke datum die afspraken zijn gemaakt, waar dit is gebeurd, wie daarbij namens wie aanwezig waren, wat de uiteindelijk gemaakte afspraken precies inhielden. B&L heeft, door dit achterwege te laten, niet aan haar stelplicht voldaan, zodat het hof haar stellingen op dit punt passeert.

IEF 10358

Van die bevoegdheid gebruik maakt

Hof Arnhem, zittingsplaats Leeuwarden 18 oktober 2011, LJN BT8511 (appellant & De Culinaire Makelaar B.V. tegen Bi-Wear clothing company B.V.)

In navolging van IEF 9616. Auteursrecht. Werkgeversauteursrecht ex 7 Aw, gezagsverhouding aanwezig. Proceskostenveroordeling en bevoegdheidsmarge van de rechter. Incidentele grief proceskosten.

Voor het aannemen van een gezagsverhouding is voldoende dat de werkgever bevoegd is de werknemer bindende aanwijzingen met betrekking tot het te verrichten werk te geven. Het is niet noodzakelijk dat de werkgever in feite van die bevoegdheid gebruik maakt (vgl. HR, 7 februari 2001, LJN: AA9845).

Beoordelingsmarge van de rechter met betrekking tot een veroordeling in de proceskosten ex 1019h Rv. Nihilstelling zonder onderbouwing van proceskosten blijkt juist.  Incidentele grief dat rechter niet bevoegd is tot compensatie, terwijl het ging om kostenveroordeling ex 1019h Rv faalt. Dit omdat in hoger beroep auteursrechtelijk alsnog in't ongelijk is gesteld. Ieder draagt eigen kosten van hoger beroep.

Gezagsverhouding
2.5 De enkele omstandigheid dat [ontwerper] bestuurder en aandeelhouder is van Robia Holding B.V. , die op zijn beurt aandeelhouder en bestuurder is van Bi-Wear, staat er niet aan in de weg dat tussen Bi-Wear en [ontwerper] met betrekking tot met de door haar voor Bi-Wear verrichte ontwerpwerkzaamheden een gezagsverhouding aanwezig is. Anders dan De Culinaire Makelaar betoogt, is voor het aannemen van een gezagsverhouding voldoende dat de werkgever bevoegd is de werknemer bindende aanwijzingen met betrekking tot het te verrichten werk te geven. Het is niet noodzakelijk dat de werkgever in feite van die bevoegdheid gebruik maakt (vgl. HR, 7 februari 2001, LJN: AA9845). Uit de als productie 18 overgelegde schriftelijke verklaring, waarvan de betrouwbaarheid niet wordt betwist, blijkt dat Bi-Wear de bevoegdheid had dergelijke aanwijzingen aan [ontwerper] te geven. In het gegeven geval, waarbij werkgever en werknemer bevestigen dat de werkgever deze bevoegdheid heeft, hecht het hof meer waarde aan de overgelegde verklaring dan de (blote) stelling van De Culinaire Makelaar dat de werkgever deze bevoegdheid niet hadart. 1019h RV. Incidentele grief

Appellant over proceskosten

2.10 [appellant 1] stelt dat een deel van de door zijn advocaat en de advocaat van De Culinaire Makelaar gemaakte proceskosten verband houden met het door de voorzieningenrechter toegewezen verweer dat [appellant 1] met de inbreuk niets van doen had. Volgens [appellant 1] bedragen deze kosten minimaal 25% van de totale door de advocaat van de Culinaire Makelaar en [appellant 1] gefactureerde proceskosten. De vordering wordt door Bi-Wear gemotiveerd betwist.

2.11  Met Bi-Wear is het hof van oordeel dat het, op de voet van artikel 1019h Rv., op de weg van [appellant 1] had gelegen zijn vordering nader te onderbouwen, in het bijzonder het door hem geschatte percentage van de tijd die door zijn advocaat aan zijn verweer is besteed, vergezeld van een gespecificeerde opgave van de gevorderde kosten. Nu [appellant 1] zijn vordering op dit punt in het geheel niet heeft onderbouwd, is het - anders dan [appellant 1] stelt - juist dat de voorzieningenrechter de proceskosten van [appellant 1] op nihil heeft gesteld.

Incidentele grief 2.15 De incidentele grief van Bi-Wear houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd in de zin dat De Culinaire Makelaar slechts de helft van de kosten van Bi-Wear dient te vergoeden. Volgens Bi-Wear had de voorzieningenrechter, nu het hier ging om een kostenveroordeling in de zin van 1019h Rv., niet de bevoegdheid de kosten te compenseren.

2.16 Het hof kan Bi-Wear hierin niet volgen. De toepasselijkheid van artikel 1019h Rv. tast de beoordelingsmarge van de rechter met betrekking tot een veroordeling in de proceskosten immers niet aan. Dat de rechter de bevoegdheid heeft een weersproken vordering te matigen volgt ook uit (de tekst van) artikel 1019h Rv. waarin is bepaald dat alleen die proceskosten voor vergoeding in aanmerking die "redelijk en evenredig" zijn en alleen voor zover de billijkheid zich daartegen niet verzet. Deze bevoegdheid volgt tevens uit artikel 237 Rv.een gespecificeerde opgave van de gevorderde kosten. Nu [appellant 1] zijn vordering op dit punt in het geheel niet heeft onderbouwd, is het -anders dan [appellant 1] stelt -juist dat de voorzieningenrechter de proceskosten van [appellant 1] op nihil heeft gesteld.

Lees het arrest hier (LJN BT8511 / pdf).

IEF 10355

Kennisgeving per fax

Gerecht EU 18 oktober 2011, zaak T-53/10 (Reisenthel tegen OHIM/Dynamic Promotion)

Gemeenschapsmodel picnickmand.  Procedurele vraag. Nietigheidsprocedure. Afwijzing van vordering tot nietigverklaring door nietigheidsafdeling. Kennisgeving van beslissing van nietigheidsafdeling per fax. Beroep bij kamer van beroep. Schriftelijke uiteenzetting van gronden van beroep. Termijn voor indiening. Ontvankelijkheid van beroep ex artikel 57 van verordening (EG) nr. 6/2002. Verzoek correctie van beslissing ex artikel 39 van verordening (EG) nr. 2245/2002. Algemeen rechtsbeginsel dat intrekking van onrechtmatige beslissing toestaat.

Verzoek om maatregelen van instructie, afgewezen.

91 Verzoeker vraagt het Gerecht om twee getuigen te horen teneinde aan te tonen dat de faxen van het BHIM het nummer van het verzendfaxapparaat vermelden en uiteen te zetten hoe wordt gewerkt in het kantoor van haar vertegenwoordiger, in het bijzonder wat de behandeling van inkomende faxen betreft. Verzoeker stelt dat door middel van die maatregel zal kunnen worden bewezen dat de kennisgeving per fax van de beslissing van de nietigheidsafdeling aan haar vertegenwoordiger op 20 mei 2009 niet heeft plaatsgevonden.

92 Gelet op hetgeen in de punten 75 tot en met 78 en 81 tot en met 83 hierboven is uiteengezet, zijn de vraag of de faxen van het BHIM het nummer van het verzendfaxapparaat vermelden, en de wijze waarop de arbeid in het kantoor van de vertegenwoordiger van verzoeker is georganiseerd, irrelevant voor de beslechting van het bij het Gerecht aanhangige geding. Het verzoek om maatregelen van instructie treft dan ook geen doel en dient te worden afgewezen.

84      Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat het verzendrapport rechtens afdoende aantoont dat van de beslissing van de nietigheidsafdeling op 20 mei 2009 per fax is kennis gegeven aan de vertegenwoordiger van verzoeker. De kamer van beroep heeft dan ook terecht geoordeeld dat de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep, die op 23 september 2009 was ontvangen, na het verstrijken van de in artikel 57 van verordening nr. 6/2002 gestelde termijn was ontvangen en dus niet in aanmerking kon worden genomen.

85      In die omstandigheden was de kamer van beroep, anders dan verzoeker beweert, niet gehouden om rekening te houden met de mogelijkheid van een technisch probleem bij de ontvangst van die fax of van verzending van die fax naar een verkeerd nummer. Overigens verduidelijkt verzoeker niet om welk technisch probleem het eventueel zou gaan en betwist hij niet dat het in het verzendrapport getoonde nummer van de geadresseerde het faxnummer van zijn vertegenwoordiger is.

IEF 10348

Geen belang, laat staan een spoedeisend belang

Vzr. Rechtbank ´s-Gravenhage 17 oktober 2011, KG ZA 11-960 (Staten Productiedevelopment B.V. & Van Raalte Displays tegen Nedco Display)

In navolgingvan IEF 9451 (Rb Assen)en IEF 8051 (Vz. Assen)

Modelrecht. Staten heeft een reclamebordstandaard met kunststof voet ontworpen en is houdster van Beneluxmodel 31440-00.

In Coventie vordert Staten een verbod, met als nevenvorderingen: het doen van opgave van leveranciers, afnemers en bepaalde winst, het rondsturen van een recall, het vernietigen van producten, het betalen van een voorschot op schadevergoeding en het vergoeden van de proceskosten van Staten overeenkomstig artikel 1019h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).

In voorwaardelijke reconventie: Nedco vordert een verbod op het entameren van een nieuw kort geding tegen Nedco op dezelfde gronden als het onderhavige kort geding, met veroordeling van Staten in de kosten van het geding in de zin van artikel 1019h Rv. De vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat Staten de zaak in conventie intrekt.

Er is geen reële dreiging dat Nedco weer inbreuk zal gaan maken. Het enkele feit dat de (in vaststellingsovereenkomst vervatte) boete lager is dan de gevorderde dwangsom en dat de wettelijke ruimte om een boete te matigen groter zou zijn, is anders dan Staten meent, onvoldoende om een reële dreiging te kunnen aannemen. Gebrek aan aanwijzing/bewijs dat opgave, rcall of vernietiging onvolledig is geweest. Staten wordt niet-ontvankelijk verklaard.

Verbod 4.2. Van een reële dreiging dat Nedco in de nabije toekomst weer inbreuk zal gaan maken is naar voorlopig oordeel ook geen sprake. Niet in geschil is dat Nedco door het tekenen van de onder 2.11 bedoelde vaststellingsovereenkomst zich jegens Staten heeft verbonden tot het nakomen van de daarin opgenomen verplichtingen, waaronder de verplichting geen inbreuk te maken, op straffe van een contractuele boete van € 500,00 per overtreding en € 100,00 per dag dat de overtreding voortduurt. Het enkele feit dat die boete lager is dan de gevorderde dwangsom en dat de wettelijke ruimte om een boete te matigen groter zou zijn, is anders dan Staten meent, onvoldoende om een reële dreiging te kunnen aannemen. Voorshands moet worden aangenomen dat de boete een onvoldoende prikkel is om de naleving van de toezegging te waarborgen. Ook de stelling van Staten dat Nedco niet direct volledige openheid van zaken heeft gegeven, kan niet leiden tot een ander oordeel, alleen al omdat Staten onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door Nedco gedane opgave van 12 juli 2011, waarin Nedco openheid van zaken heeft gegeven, onvolledig is (zie hierna r.o. 4.4).

nevenvorderingen 4.4. Een spoedeisend belang bij de nevenvorderingen kan evenmin worden aangenomen. Staten heeft in dit verband slechts aangevoerd dat zij belang heeft bij de nevenvorderingen omdat Nedco daar volgens haar nog niet aan heeft voldaan. Waarom dat belang spoedeisend zou zijn, heeft Staten niet toegelicht, ook niet nadat Nedco het spoedeisend belang zowel bij conclusie van antwoord als ter zitting nadrukkelijk had bestreden. Daar komt bij dat Nedco heeft aangevoerd dat zij al wel heeft voldaan aan een groot deel van de nevenvorderingen (door een accountant gecertificeerde opgave van het aantal verkochte Nedco voeten per afnemer, recall bij afnemers, vernietiging). Ter onderbouwing daarvan heeft zij de accountantsverklaring met de opgave, een afschrift van de recall-brieven en foto’s van de vernietiging overgelegd. Een en ander heeft Staten niet steekhoudend bestreden. Ter zitting is gebleken dat – anders dan Staten aanvankelijk meende – de opgave niet onverenigbaar is met het overzicht van de gestuurde recall-brieven, maar daar juist mee correspondeert. Daarnaast heeft Staten slechts aangevoerd dat zij de volledigheid van de opgave, recall en vernietiging niet kan verifiëren. Bij gebrek aan enige aanwijzing dat de opgave, recall of vernietiging onvolledig is uitgevoerd, is dat onvoldoende om er in dit kort geding van uit te gaan dat Nedco de nevenvorderingen in mindere mate heeft uitgevoerd dan zij stelt. Bij dat deel van de nevenvordering heeft Staten dus geen belang, laat staan een spoedeisend belang.

IEF 10319

Het karakter van een proefproces

Hof Amsterdam 4 oktober 2011, zaaknr 106.004.369/02 (Van Engelen tegen Ventoux Advocaten B.V.)

Proefproces in merkenrecht slaagt niet, vanwege onvoldoende belang (Van Engelen tegen (eigen) advocatenkantoor Ventoux inzake Benelux en Gemeenschapswoordmerken VENTOUX. In navolging van IEF 1398 waarin staat: "Aangezien wij graag problemen oplossen, heeft ons kantoor een proefprocedure daarover aanhangig gemaakt, zodat duidelijkheid over dit punt kan ontstaan. De rechtbank Utrecht heeft in die procedure op 30 november jl. vonnis gewezen, maar was van oordeel dat het probleem in de praktijk niet zou spelen en er niet voldoende belang bij een vonnis was."

Grief: dat het hof het vonnis waarvan beroep (...) voor recht zal verklaren dat: (i) de rechten op het Benelux-merk Ventoux en het Gemeenschapsmerk Ventoux geen registergoederen zijn in de zin van artikel 3:10 BW en (ii) de rechten van deze Ventoux-merken overdraagbaar zijn in de zin van artikel 3:83 (lid 3) BW. Partijen hebben "uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de door hen gevoerde procedure het karakter heeft van een proefproces over een onderwerp waarover in de rechtsliteratuur debat plaats vindt. Daarvoor is het geding voor de burgerlijke rechter niet bestemd."

De overwegingen "ten overvloede" geven wel nog een korte analyse van de rechtsvraag en ziet toe op vereiste van schriftelijkheid van overdracht, derdenwerking en dat merkrecht geen registergoed in de zin van 3:16 lid 2 BW jo. artikel 8 Kadasterwet is. Veroordeling Van Engelen in de proceskosten.

3.8 Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende belang bestaat bij toewijzing van het gevorderde. 
Anders dan Van Engelen betoogt, dient de rechter ambtshalve vast te stellen of sprake is van het ingevolge artikel 3:303 BW vereiste belang. Weliswaar dient de rechter volgens vaste rechtspraak terughoudend te zijn bij het afwijzen van een vordering wegens ontbreken van voldoende belang en zal hij rekening dienen te houden met het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op toegang tot de rechter en het in artikel 26 Rv vervatte verbod van rechtsweigering. In de onderhavige zaak verlangen partijen echter een uitspraak van de burgerlijk rechter in een geschil dat louter academisch van aard is. Zij hebben immers uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de door hen gevoerde procedure het karakter heeft van een proefproces over een onderwerp waarover in de rechtsliteratuur debat plaats vindt. Daarvoor is het geding voor de burgerlijke rechter niet bestemd.

3.9. Ten overvloede wijst het hof nog op het volgende. In artikel 2.31 BVIE wordt met betrekking tot de overdracht van een Benelux-merk de eis gesteld dat deze schriftelijk wordt vastgelegd en in artikel 17 lid 3 GMVo wordt met betrekking de overgang van een Gemeenschapsmerk bepaald dat deze geschiedt bij door de partijen bij de overeenkomst ondertekende akte. Dat de inschrijving van de destreffende akte een constitutief vereiste zou zijn voor de levering van het merk blijkt nergens uit: de in artikel 2.33 VIE alsmede in artikelen 17 lid 6 en 23  lid 1 GMVo voorziene inschrijving is, blijkens die bepalingen, vereist om aan de overgang van het merk derdenwerking te verlenen. Dit brengt mee dat naar Nederlands recht de levering van het merkrecht door middel van een onderhandse akte kan plaatsvinden. Dat het merkrecht niettemin zou zijn aan te merken als registergoed in de zin van artikel 3:10 BW vindt immers in de wettelijke regeling geen steun, het hof verwijst in dit verband nar het bepaalde in artikel 3:16 li 2 BW jo. artikel 8 Kadasterwet.

3.10. Het merkt ten slotte nog op dat indien bij beide partijen - kennelijk - vrees bestaat dat een onderhandse akte niet het door hen beoogde rechtsgevolg zal hebben, het hun vrij staat om een notariële akte te doen opmaken dan wel op andere wijze afspraken te maken.
Dat het gestelde gebrek aan medewerking van Van Engelen hieraan in de weg staat komt het hof ongeloofwaardig voor. De stelling dat het notariaat de bedoelde medewerking zou weigeren is niet genoegzaam onderbouwd.

3.11. Uit het vorenstaande volgt dat de grief faalt. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Van Engelen zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van hoger beroep worden veroordeeld.

IEF 10318

Eveneens een continuïteitsverklaring

Rechtbank Almelo 5 oktober 2011, LJN BT7211 (Shetland Pony Park Slagharen B.V. tegen gedaagde)

Auteursrecht broncode. Opdrachtgeversauteursrecht. Bewijs. Incidentele vordering.

Gedaagde is sinds jaren ´80 werknemer en betrokken bij automatisering. De auteursrechten van de door hem vervaardigde software in opdracht van Slagharen zijn nooit aan Slagharen overgedragen. Dus van onbevoegd toegang verschaffen tot email, LinkedIn en Twitter accounts is geen sprake, en voor zover hij dat deed is dat in opdracht.

Betwisting van auteursrecht overtuigt niet, stukken (continuïteitsverklaringen) waarin staat: "heeft voor u programmatuur ontwikkeld dat gemaakt is in Windev/Webdev/Winde Mobile for Windows. (….) De broncode is eigendom van Attractiepark Slagharen.". Veroordeling volgt.

De incidentele vordering ex 843a Rv betreft vertrouwelijke en concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens (email) is voldoende duidelijk, concreet en specifiek omschreven. Met dwangsommen €10.000 / dag(deel) met maximum van €200.000. Proceskostenuitspraak aangehouden tot eindvonnis

2.5. Uit die feiten, zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 1.1., komt duidelijk naar voren dat [gedaagde] bij herhaling en op verschillende manieren heeft gehandeld in strijd met de elementaire zorgvuldigheid die Slagharen van hem als haar ICT-functionaris/systeembeheerder mocht verwachten, met name door actief te bewerkstelligen dat evident vertrouwelijke, en daarom met wachtwoorden en dergelijke beveiligde gegevens, zowel van zakelijke als van persoonlijke aard, in handen kwamen of konden komen van onbevoegden, als gevolg waarvan een aanzienlijke kans ontstond dat van die gegevens misbruik werd gemaakt, waardoor aan Slagharen en/of aan haar medewerkers aanmerkelijke schade kon worden toegebracht. Die onzorgvuldigheid beschouwt de rechtbank als zowel een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van [gedaagde] uit hoofde van de tussen hem en Slagharen bestaande contractuele relatie, als een jegens Slagharen onrechtmatige daad.

2.6. De rechtbank verwerpt de overigens door [gedaagde] gevoerde verweren als volgt. [gedaagde] betwist de stelling van Slagharen, dat Slagharen het auteursrecht heeft op de door [gedaagde] in opdracht van Slagharen geschreven software. Die betwisting overtuigt echter niet, gezien de volgende door Slagharen overgelegde stukken:
- Een brief (een zgn. ‘continuïteitsverklaring’) d.d. 21 februari 2005 van [gedaagde] aan Slagharen, onder meer inhoudende: “[K-B] automatisering heeft voor u programmatuur ontwikkeld dat gemaakt is in Clarion voor Windows. (….) De broncode is eigendom van Attractiepark Slagharen.”
- Een brief (eveneens een ‘continuïteitsverklaring’) d.d. 17 maart 2008 van [gedaagde] aan Slagharen, onder meer inhoudende: “[K-B] automatisering heeft voor u programmatuur ontwikkeld dat gemaakt is in Windev/Webdev/Winde Mobile for Windows. (….) De broncode is eigendom van Attractiepark Slagharen.”
Op grond van deze stukken gaat de rechtbank er vooralsnog van uit, dat niet [gedaagde], maar Slagharen het auteursrecht heeft, zoals Slagharen heeft gesteld.

2.9. Anders dan [gedaagde] acht de rechtbank de incidentele vordering in het licht van artikel 843a Rv. duidelijk, concreet en specifiek genoeg omschreven, gezien de omstandigheden van dit geval. Slagharen somt de stukken, waarvan zij inzage verlangt, weliswaar niet stuk voor stuk op, maar dit valt van haar ook niet in redelijkheid te vergen. Nu het in de gegeven situatie zeer aannemelijk is dat [gedaagde] e-mailverkeer en (andere) documenten van Slagharen onrechtmatig naar zijn eigen mailadres(sen) heeft gestuurd, behoort Slagharen in de gelegenheid te worden gesteld om door raadpleging van de inbeslaggenomen data te bezien, welke documenten enz. dat zijn, en hoeft zij die stukken niet eerst individueel op te sommen en/of nader te beschrijven.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf).

IEF 10314

Een regeling treft voor derden

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 10 oktober 2011, KG ZA 11-1115 (bij vervroeging- Freundenberg en Staat/Agentschap NL / Het octrooicentrum)

In´t kort: Correctie van octrooiregister van octrooi EP1320142, verwijdering van aantekening en statuswijziging in "van Kracht" ex. 52 lid 3 ROW is toegewezen. o.a. positie van derden die vertrouwden op de aantekening in het opvraagbare register (betoog van Octrooicentrum dat Freudenberg een regeling treft voor derden die hebben vertrouwd op de juistheid van de aantekening, wordt verworpen) en tijdigheid worden besproken. En proceskostenveroordeling €560, griffierecht €76,31 en €816 advocaatkosten.

E-mailbericht 4.5. Voorshands moet worden aangenomen dat voor zover er een vormgebrek kleefde aan de vertaling die Freudenberg op 30 juli 2008 bij het Octrooicentrum heeft ingediend (Freudenberg heeft dat bestreden), Freudenberg dat gebrek tijdig heeft hersteld. Freudenberg heeft aangevoerd dat RWS de volgens het Octrooicentrum ontbrekende “korte aanduiding” op 11 augustus 2008 per e-mail heeft gestuurd naar het Octrooicentrum. Freudenberg heeft een afschrift van dat bericht overgelegd (productie 3 van Freudenberg). Het Octrooicentrum heeft hiertegen slechts aangevoerd dat het Octrooicentrum het betreffende bericht niet heeft kunnen terugvinden in zijn systeem en dat, als het zou zijn ontvangen, het “normaliter” zou zijn opgenomen in het elektronisch archiefsysteem. Zoals de bodemrechter ook al heeft geoordeeld (r.o. 5.2 bodemvonnis), is het gestelde e-mailbericht daarmee onvoldoende betwist. Dat het gestelde vormgebrek op die manier hersteld kon worden, is niet in geschil.

4.6. Ervan uitgaande dat Freudenberg het gestelde vormgebrek tijdig heeft hersteld, is het Nederlandse deel van het octrooi niet vervallen, ondanks de andersluidende aantekening die het Octrooicentrum in het register heeft gemaakt. Zoals de bodemrechter heeft vastgesteld, is de aantekening namelijk niet meer dan een feitelijke mededeling die als zodanig geen rechtstoestand creëert. Het verval treedt van rechtswege in als niet tijdig aan de wettelijke eisen is voldaan (r.o. 3.3 bodemvonnis). Omgekeerd treedt geen rechtsverlies op als wel aan die voorwaarden is voldaan (r.o. 5.2 bodemvonnis).

4.7. Geconcludeerd moet dus worden dat het octrooiregister vanwege de aantekening op dit moment geen juist beeld geeft van de stand van zaken van het octrooi. Zoals ook de bodemrechter heeft geoordeeld (r.o. 5.2 bodemvonnis), brengt dat mee dat het Octrooicentrum moet overgaan tot de correctie die Freudenberg vordert.

positie derden 
4.11. Het betoog van het Octrooicentrum dat de gevorderde correctie alleen kan worden toegewezen onder de voorwaarde dat Freudenberg een regeling treft voor derden die hebben vertrouwd op de juistheid van de aantekening, moet worden verworpen. In dit kort geding is alleen de vraag aan de orde of de aantekening moet worden gecorrigeerd. Welke gevolgen de aantekening heeft in de relatie van Freudenberg met derden die mogelijk op de juistheid van die aantekening hebben vertrouwd, hoeft niet voorafgaand aan de correctie te worden vastgesteld, laat staan te worden geregeld door Freudenberg.

4.12. Daarbij is van belang dat het Octrooicentrum op vragen van de voorzieningenrechter ter zitting heeft verklaard dat het feit dat de aantekening de afgelopen jaren in het register heeft gestaan na correctie nog kenbaar blijft voor derden. Derden die hebben vertrouwd op die aantekening, kunnen na de verwijdering van de aantekening dus nog wel aan de hand van het register aantonen dat de aantekening opgenomen is geweest.

Conclusie 
4.13. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de gevorderde correctie toewijsbaar is. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen omdat aangenomen moet worden dat de Staat ook zonder die prikkel aan rechterlijke veroordelingen voldoet. Het feit dat het Octrooicentrum de aantekening niet heeft gecorrigeerd na het bodemvonnis, is daarmee niet in tegenspraak omdat het bodemvonnis geen veroordeling tot correctie bevat.

4.14. Het Octrooicentrum zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Freudenberg begroot op € 560,00 aan griffierecht, € 76,31 aan kosten deurwaarder en € 816,00 aan salaris advocaat.

IEF 10311

Onder opgave van redenen

Benelux Gerechtshof 6 oktober 2011, A 2010/8/10 (Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom tegen Vermeiren Francina)

Met samenvatting van Rik Geurts, QuestIE advocatuur.

Procesrecht, prejudiciële vragen uitleg artikel 2.11 lid 3 BVIE. Voldoen aan de verplichting om “onder opgave van redenen” kennis te geven aan de deposant van het voornemen om de inschrijving (geheel of gedeeltelijk) te weigeren en hem in de gelegenheid te stellen te antwoorden.

In deze zaak vraagt het Hof van Cassatie van België via drie prejudiciële vragen uitleg over de in artikel 2.11.3 BVIE neergelegde regeling. Die regeling behelst dat het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) onder opgave van redenen moet meedelen of een inschrijving geweigerd wordt. Voorts moet de deposant de mogelijkheid worden geboden op de (gedeeltelijke) weigering te antwoorden. Meer in het bijzonder worden de vragen gesteld of de deposant het recht verbeurt om hoger beroep in te stellen als hij geen bezwaren heeft geformuleerd tegen het voornemen van het BBIE de inschrijving te weigeren en of dit ook het geval is indien het BBIE geen redenen heeft opgegeven voor haar voorlopige weigering.

Feiten
Op 20 december 2007 laat het BBIE Francina Vermeiren (hierna: Vermeiren) schriftelijk weten dat haar aanvraag tot inschrijving van het merk ‘Bodystyling+” wordt geweigerd. Deze beslissing is als volgt gemotiveerd:

“het teken Bodystyling is beschrijvend; Het kan immers dienen tot aanduiding van de soort, hoedanigheid van de in klassen 16, 41 en 44 genoemde waren en diensten:” en “het teken mist bovendien onderscheidend vermogen. Dit gebrek aan onderscheidend vermogen van het teken wordt niet opgeheven door de gekozen grafische weergave”.

Op deze mededeling volgt geen reactie van Vermeiren. Op 15 augustus 2008 deelt het BBIE de weigering van de aanvraag tot inschrijving schriftelijk mee. Op 10 oktober 2008 tekent Vermeiren tegen deze weigering hoger beroep aan bij het hof van beroep te Brussel.

Het BBIE werpt een exceptie op van niet-ontvankelijkheid op grond van de afwezigheid van de reactie van Vermeiren. Het hof van beroep verklaart Vermeiren echter ontvankelijk en vernietigt de beslissing van het BBIE waarbij de inschrijving definitief werd geweigerd. Hiertegen tekent het BBIE cassatieberoep aan. Vervolgens schorst het Hof van Cassatie de verdere behandeling in afwachting van de prejudiciële vragen die zij heeft gesteld.

De prejudiciële vragen en beantwoording
Het Hof van Cassatie van België richt de volgende drie vragen tot het BenGH betreffende de uitleg van artikel 2.11 lid 3 BVIE.

1* Voldoet het Bureau aan de in artikel 2.11.3 BVIE bepaalde verplichting om “onder opgave van redenen” kennis te geven aan de deposant van zijn voornemen de inschrijving geheel of gedeeltelijk te weigeren door het louter aanduiden van een of meer van de in artikel 2.11.1 BVIE vermelde absolute weigeringsgronden?
2* Verbeurt de deposant het recht om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van weigering doordat hij geen bezwaren formuleerde tegen het voornemen de inschrijving geheel of gedeeltelijk te weigeren?
3* Verbeurt de deposant, bij een positief antwoord op de tweede vraag, dit recht ook, wanneer de kennisgeving van het voornemen de inschrijving geheel of gedeeltelijk te weigeren zonder opgave van redenen is gebeurd?

Het BenGH refereert bij de beantwoording van de vragen aan de strekking van artikel 2.11 BVIE. De procedure die daarin is vastgelegd, is bedoeld om het juiste evenwicht te bewerkstelligen tussen enerzijds een tijdige en efficiënte behandeling van een groot aantal aanvragen tot inschrijving en anderzijds het waarborgen van de mogelijkheid tot tegenspraak en transparantie van de procedure.

Het BenGH redeneert vervolgens dat de procedure van artikel 2.11 BVIE de deposant binnen de door het BBIE gestelde termijn alle gelegenheid biedt om tegenspraak te voeren en de bezwaren van het BBIE te ondervangen. Weigert het BBIE de inschrijving van het merk geheel of gedeeltelijk als de bezwaren niet zijn opgeheven, dan geeft zij onder opgave van redenen onverwijld schriftelijk kennis aan de deposant, onder vermelding van de mogelijkheid om tegen deze definitieve weigering beroep instellen bij het krachtens artikel 2.12 BVIE bevoegde hof.

Het voorgaande in aanmerking genomen, houdt het antwoord van het BenGH op de eerste vraag in dat het BBIE aan de verplichting om onder opgave van redenen kennis te geven aan de deposant van zijn voornemen de inschrijving geheel of gedeeltelijk te weigeren, voldoet door het louter aanduiden van één of meer van de in artikel 2.11.1 BVIE genoemde absolute weigeringsgronden, behoudens voor zover dat in de gegeven omstandigheden en gelet op de inhoud van het verzoek tot een onduidelijke motivering zou leiden.

Voor de beantwoording van de tweede vraag refereert het BenGH aan artikel 2.12.1 BVIE. Uit deze bepaling volgt dat de deposant onvoorwaardelijk het recht heeft om zich na de kennisgeving van de definitieve weigeringsbeslissing van het BBIE te wenden tot het hof van beroep te Brussel, het Gerechtshof te ’s-Gravenhage of het Cour d´appel te Luxemburg, om een bevel tot inschrijving van het merk te krijgen. Het recht op beroep van de deposant is dus niet afhankelijk van de houding die deze heeft ingenomen na de kennisneming van de beslissing tot voorlopige weigering van het BBIE.

In dit kader dient artikel 2.11.3 BVIE volgens het BenGH in die zin worden uitgelegd, dat de deposant het recht om beroep in te stellen tegen de beslissing tot weigering niet verbeurt doordat hij geen bezwaren formuleerde tegen het voornemen de inschrijving geheel of gedeeltelijk te weigeren. Nu de tweede vraag negatief wordt beantwoord, komt het Hof van Cassatie niet toe aan de beantwoording van de derde vraag.

Afronding
Het BenGH volgt met deze beslissing ten aanzien van de eerste vraag niet de conclusie van de AG d.d. 6 juni 2011 (zaak A 2010/8). 

De AG komt, onder meer na analyse van de richtlijnen van de Directeur-generaal inzake de criteria voor de toetsing van merken op absolute gronden en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot artikel 73 van Verordening 40/94 van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk, tot de conclusie dat de verplichting tot motivering een tweeledig doel heeft:

1. De motiveringsverplichting moet het de betrokkene mogelijk maken om, in voorkomend geval, de redenen voor afwijzing van de inschrijvingsaanvraag te kennen en de bestreden beslissing gefundeerd te betwisten.
2. De appelrechter moet in staat zijn rechtmatigheidstoezicht met betrekking tot de juistheid van de beoordeling van de maatregel uit te oefenen. 

Op grond hiervan is de AG van mening dat het louter aansluiten van een of meer van de in artikel 2.11.1 BVIE genoemde absolute weigeringsgronden in een voorlopige beslissing van (gedeeltelijke) weigering van inschrijving van een merk niet voldoende is. De betrokkene moet immers over de gegevens beschikken die noodzakelijk zijn om de bestreden beslissing te begrijpen en zijn rechten te kunnen verdedigen. Eveneens moeten volgens de AG immers de feitelijke gegevens en omstandigheden waarop de voorlopige weigering is gesteund, evenals de redenering van het BBIE, duidelijk en ondubbelzinnig worden aangegeven.

Ik vraag mij dan ook af of de zinsnede in het antwoord van het BenGH op de eerst vraag “… behoudens voor zover dat in de gegeven omstandigheden en gelet op de inhoud van het verzoek tot een onduidelijke motivering zou leiden” wel voldoende recht doet aan de motiveringsverplichting zoals die is vastgelegd in artikel 2.11.3 en 2.11.4 BVIE en zoals toegelicht door de AG. Het is maar de vraag hoe de invulling van de motiveringsverplichting door het BenGH moet worden geïnterpreteerd en hoe daaraan in de praktijk uitvoering zal worden gegeven.

Rik Geurts, QuestIE advocatuur
Mirrors pdf / pdf / dossier

IEF 10309

Ongeacht de latere overdracht, eindbeslissing

Benelux Gerechtshof 6 oktober 2011, A 2010/7/8 (Intres Belgium N.V.  tegen Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom)

Met samenvatting van Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur.

Procesrecht, prejudiciële vragen uitleg artikel 2.12 BVIE. Territoriale bevoegdheid hof bij beroep tegen weigering op absolute gronden. Geen forum shopping. Onbevoegdheidverklaring is eindbeslissing.

In deze zaak vraag het Hof van Beroep te Brussel middels drie prejudiciële vragen uitleg over de in artikel 2.12 BVIE neergelegde regeling ten aanzien van de territoriale bevoegdheid van het hof, dat krachtens voormeld artikel kennis neemt van een beroep tegen de weigering van het BBIE van de inschrijving van een Benelux-merk. Meer specifiek is de vraag aan de orde of na overdracht van een merkaanvraag c.q. –inschrijving de rechtsverkrijgende, die in een ander Benelux-land is gevestigd dan de deposant, gebonden blijft aan het in het depotformulier vermelde adres van de deposant.

Feiten
Interes B.V. deponeert op 28 oktober 2008 het woordmerk Á LA CARTE voor de klassen 20, 24 en 35. Het depotformulier vermeldt twee adressen in Nederland: één voor de deposant (Intres B.V.) en één voor de gemachtigde (Novograaf Nederland B.V.). Op 30 oktober 2008 wordt het merk met toepassing van de spoedprocedure (2.8. BVIE) ingeschreven onder nummer 1169547.

Op 28 november 2008 stelt het BBIE de deposant in kennis dat de aanvraag voorlopig wordt geweigerd en de inschrijving wordt doorgehaald (2.8, lid 2 en 2.11 BVIE) wegens gebrek aan onderscheidend vermogen voor alle in het depot genoemde klassen. Tegen deze voorlopige weigering dient de (gemachtigde van de) deposant bij brief van 26 mei 2009 vergeefs bezwaar in. Het BBIE handhaaft het besluit tot doorhaling bij brief van 7 juli 2009.

Op 2 september 2009 draagt de deposant haar merkrechten over aan een dochteronderneming, Intres Belgium B.V. te Brussel, België. Deze rechtsverkrijger stelt op 7 september 2009 beroep in bij het Hof van Beroep te Brussel tegen de genoemde weigeringsbeslissing van het BBIE.

Het BBIE voert in de gerefereerde beroepsprocedure kort gezegd aan dat krachtens artikel 2.12 BVIE het Hof te Brussel geen rechtsmacht toekomt. Uitsluitend het Gerechtshof ‘s-Gravenhage komt territoriale bevoegdheid toe. Intres bestrijdt dit en voert daartoe onder meer aan dat de door het BVIE aangewezen hoven het nationale procesrecht dienen toe te passen. Naar Belgisch procesrecht worden de rechtsmacht en bevoegdheid bepaald op het ogenblik van de rechtsingang .

De prejudiciële vragen en beantwoording

Het Hof van Beroep te Brussel richt de volgende drie vragen tot het BenGH betreffende de uitleg van de artikelen 2.12 lid 1 en 3 BVIE.

1* Moeten de voorschriften uit de vermelde verdragsbepalingen samen aldus worden begrepen dat de territoriale bevoegdheid uitsluitend wordt bepaald door het adres van de deposant of zijn gemachtigde wanneer zij in het depot een adres in de Benelux hebben vermeld, ongeacht of de deposant tijdens de inschrijvingsprocedure de merkrechten heeft overdragen aan een derde met een adres in een ander Beneluxland, dan wel dat de bepaling van de bevoegdheid gebeurt op grond van het adres van de titularis van de merkrechten of van zijn gemachtigde op het ogenblik waarop het beroep tegen de weigering wordt ingesteld?

2* Indien voor de bepaling van de bevoegdheid een wijziging in het adres van de merkhouder naar een ander Benelux-land relevant is en wegens die wijziging de adressen van de merkhouder en diens gemachtigde zich in verschillende Benelux-landen bevinden, geldt er dan een voorkeur in successieve orde tussen één van de adressen voor de vaststelling van de territoriale bevoegdheid, of leveren de beide adressen een territoriale aanknopingsfactor op naar vrije keuze van de belanghebbende?

3* Indien het hof van beroep op basis van de vermelding van adressn in het depot dient vast te stellen dat het territoriaal niet bevoegd is, is het hof van beroep dan gehouden om, na de vaststelling van de onbevoegdheid de zaak te verwijzen naar de territoriaal bevoegde rechter, of geldt de beslissing inzake de onbevoegdheid als de eindbeslissing over het beroep?

Het BenGH geeft op duidelijke wijze opheldering ten aanzien van de eerste vraag en oordeelt dat de territoriale bevoegdheid “uitsluitend wordt bepaald door het bij het depot vermelde adres van de deposant of zijn gemachtigde dan wel het bij het depot opgegeven correspondentieadres, wanneer dit een adres is binnen het Benelux-gebied, ongeacht de latere overdracht van de merkrechten aan een derde met een adres in een ander Benelux-land”. De tweede vraag behoeft als gevolg geen beantwoording, aldus het BenGH.

Met betrekking tot de derde vraag oordeelt het BenGH dat de beslissing waarbij een appelgerecht zich territoriaal onbevoegd verkaart overeenkomstig de genoemde artikelen een eindbeslissing is. Daartegen is alleen cassatieberoep mogelijk. Het BVIE voorziet niet in de mogelijkheid om in een dergelijk geval, na de vaststelling van de onbevoegdheid, de zaak te verwijzen naar het territoriaal bevoegde appelgerecht.

Afronding
Het BenGH volgt met deze beslissing de – lezenswaardige – conclusie van de AG d.d. 30 maart 2011 (IEF 9627). De AG komt, onder meer na analyse van de totstandkomingsgeschiedenis van het BVIE, tot de conclusie dat de opstellers van het verdrag een vast aanknopingspunt hebben willen gebruiken voor de bepaling van de territoriale bevoegdheid in beroepszaken, die uniform is voor zowel beroep tegen weigeringen op absolute gronden als voor beroep tegen oppositiebeslissingen. Nu de regeling voor opposities uitdrukkelijk geen rekening houdt met eventuele (latere) overdracht van de betreffende merken, dient de regeling inzake weigeringen op absolute gronden daarbij aan te sluiten.

Dit lijkt mij een juridisch rechtlijnige en doelmatige rechtsuitleg en –toepassing, die de rechtszekerheid ten goede komt en forum shopping, door na depot de rechten over te dragen aan een in een ander Benelux-land gevestigde partij, minder gemakkelijk maakt.

Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur
BVIE

IEF 10305

Relatie is vrij dun

Kantonrechter Rechtbank Amsterdam 17 augustus 2011, LJN BT6885 (eiser tegen gedaagde)

Met gelijktijdige dank aan Yehudi Moszkowicz,Vissers & Moszkowicz en Thomas Berendsen, BANNING.

Auteursrecht. Persoonlijkheidsrechten. Overeenkomst tot lastgeving.  Vordering wegens inbreuk op auteursrecht door Volkskrant en Trouw door publicatie op website. Ontvankelijkheid: Eiser is op grond van lastgevingsovereenkomsten de IE-rechten van Volkskrant en Trouw te handhaven. Ze roepen daartoe in artikel 7 en 8 Aw.

Persexceptie-verweer en beroep op Free flow van informatie faalt. Inbreuk persoonlijkheidsrecht: hyperlink naar het oorspronkelijk bericht voldoet niet aan voorschrift van art. 25 Aw omtrent naamsvermelding.

Omvang schade: relatie tussen persorgaan en auteur en schade die dat orgaan lijdt door publicatie is vrij dun, meer voor de hand zou liggen vergoeding die persorgaan zou vragen voor overname van artikel, daarom wordt toelichting verzocht en wordt beslissing aangehouden, zonder dwangsom immers zijn de artikelen reeds verwijderd.

6. Eiseres baseert haar bevoegdheid tot haar vordering inzake de inbreuk op de auteursrechten van Volkskrant BV en Trouw BV op de artikelen 7 en 8 van de Auteurswet. Voor wat betreft de artikelen waarbij geen naam van de auteur is vermeld is zij inderdaad op grond van artikel 8 van de Auteurswet gerechtigd (namens Volkskrant BV en Trouw BV) op te treden. Ten aanzien van de artikelen waarbij wel auteurs zijn vermeld heeft eiseres verklaringen overgelegd waarin staat dat de betreffende auteurs in dienst van respectievelijk de Volkskrant BV of Trouw BV zijn. Gedaag­de vindt de voornoemde verklaringen onvoldoende. Hoewel met name de verkla­ring van [naam] (prod.16 eiseres) onwenselijk vaag is met betrekking tot zijn functie (waaraan gekoppeld zijn kennis om iets zinnigs over de hem gestelde vraag op te merken) en met betrekking tot de inhoud ervan (waar hij in het midden laat of een van de genoemden een stagiaire was die tevens in dienstbe­trekking bij Trouw BV was) geeft het verweer onvoldoende aanleiding om serieus te twijfelen aan de stelling dat alle betrokken auteurs een dienstverband hadden met de Volkskrant BV of Trouw BV dan wel als stagiaire het hun toeko­mende auteursrecht aan de Volkskrant BV of Trouw BV hadden overgedragen. Eiseres is dus ook gerechtigd tot optreden op basis van artikel 7 van de Auteurs­wet.

10. Inbreuk persoonlijkheidsrecht: Gedaagde heeft aangevoerd dat hij bij elk overgenomen stuk de bron heeft vermeld door een z.g. hyperlink. Die hyperlink is de poort naar het oorspronkelijke bericht alwaar de auteur staat vermeld. Aldus heeft gedaagde niet voldaan aan het voor­schrift van artikel 25 auteurswet waarin staat dat de maker van een werk het recht heeft zich te verzetten tegen openbaarmaking van zijn werk zonder vermelding van zijn naam. Bij het overgenomen stuk staat immers niet de naam van de maker vermeld. Men kan er wellicht achter komen door op een hyperlink te drukken. Dat kan echter niet als vermelding van de naam worden aangemerkt. 

12. De relatie tussen hetgeen een persorgaan aan een auteur betaalt voor een artikel en de schade die dat orgaan lijdt door publicatie van dat artikel zonder toestem­ming/vergoeding is vrij dun. Meer voor de hand zou liggen om die schade te berekenen aan de hand van een mogelijke vergoeding die een persorgaan zou vragen voor overname van het artikel. Eiseres wordt daarom verzocht toe te lichten waarom zij de schade die zij door de schending van het auteursrecht lijdt op deze wijze berekent.

13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het gevorderde onder 2.1 en 2.2 toewijsbaar met dien verstande dat voor het opleggen van een dwangsom geen aanleiding is nu gedaagde op eerste sommatie de artikelen van zijn website heeft verwijderd.