Procesrecht  

IEF 10150

Vlamvertragend en hittebestendig

Rechtbank 's-Gravenhage 7 september 2011, HA ZA 10-2759 (Du Pont De Nemours and Company tegen Dapro c.s. (Damet, Dalmeijer Beheer en Daltra Europe))

Met dank aan Charles Gielen, NautaDutilh N.V.

Merkenrecht. Stukgelopen samenwerking. Overeenkomst.

Du Pont opereert wereldwijd en houdt zich bezig met vervaardiging en verkoop onder de naam NOMEX van vlamvertragende, hittebestendige aramidevezel voor beschermende kleding. Tevens houdster van Beneluxwoordmerk NOMEX en Gemeenschapswoordmerk DU PONT, eveneens rechten in India en Verenigde Arabische Emiraten. Daltra Europe is licentienemer.

Veelzijdige zaak in steekwoorden: bevoegdheid, belang bij provisionele vorderingen, Handelingen van de verschillende gedaagde partijen, uitputting, gebruikelijke benaming (soortnaam), merkinbreuk, Licentieovereenkomst geëindigd, Misbruik van machtspositie, verbod op merkinbreuk, vordering tot inzage, proceskosten in het incident. In citaten:

Bevoegdheid:
"Gelet op de vestigingsplaats van gedaagden in Nederland is deze rechtbank voorts bevoegd ten aanzien van de vorderingen die zine op inbreuk op merkrechten in de VAE en Indien op grond van artikel 2 van de [EEX-Vo]"

Belang bij de provisionele vorderingen: 5.6. Dapro weigert een met boetebeding versterkte onthoudingsverklaring te ondertekenen. 5.7. Dapro heeft aangevoerd dat zij niet of nauwelijk op de markt in Europa, VAE en India actief is. Zo zou de verhandeling in Nederland een klein partij "Winkeldochters" betreffen. (...) Ook inbreuk op geringe schaal is inbreuk.

Handelingen van de verschillende gedaagde partijen: 5.8. De betrokkenheid van Daltra Europe bij gestelde inbreukmakende handelingen niet betwist. (...) de betrokkenheid van Dmet bij een of meer van de genoemde handelingen wordt door Dapro echter uitdrukkelijk bestreden. 5.9. Ter zitting heeft Du Pont er in dit verband op gewezen dat de catalogus afkomstig is van Dapro Your Safety (...) op die grond staat vooralsnog voldoende vast dat Damet betrokken is bij in ieder geval het in de catalogus aanbieden van werkkleding.

Uitputting: 5.12. (...) de gebruikte vezels [zijn] afkomstig van Ten Cate, een door Du Pont gelicentieerde leverancier. Enige onderbouwing of bewijs van deze door Du Pont bestreden stelling ontbreekt echter. 5.13. Vooralsnog dient de rechtbank dan ook als uitgangspunt te nemen dat geen sprake is van uitputting in de hiervoor beschreven zin.

Gebruikelijke benaming: 5.14. Volgens Dapro is NOMEX een gebruikelijke benaming geworden voor (weefsels van) hittebestendige aramidevezels en kan daarom met succes vervallenverklaring van het merk NOMEX worden gevorderd (of Dapro (...) een reconventionele vordering van deze strekking (...). 5.15. Deze stelling van Dapro gaat vooralsnog niet op.

Merkinbreuk: 5.18. Partijen gaan er van uit dat het gebruik van de tekens in de catalogus en op de website als merkgebruik in de Gemeenschap, en meer in het bijzonder, in de Benelux moet worden aangemerkt, zodat ook de rechtbank dat zal doen. Vooralsnog is er dus vanuit te gaan dat ook Dalmeijer Beheer en Damet merkinbreuk (onder a) in de Gemeenschap verweten kan worden.

Licentieovereenkomst geëindigd: 5.20. Erkens is dat de licentie in 2008 is verlopen. Vooralsnog blijkt niet van omstandigheden op grond waarvan Dapro mocht aannemen dat de licentie, in weerwil van de uitdrukkelijke bepalingen van de overeenkomst dienaangaande, zou doorlopen.

Misbruik van machtpositie: 5.21. Du Pont zou haar merkrechten volgens Dapro slechts inzetten om gedaagden als concurrent uit te schakelen. Hiermee zou Du Pont misbruik maken van IE-rechten en van haar machtspositie en zich schuldig maken aan oneerlijke mededinging. Op die gronden zou, aldus Dapro, een inbreukverbod en inzage in beslagen documenten en bestanden moeten worden geweigerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is echter niet in te zien waarom Du Pont haar merkrechten niet zou mogen gebruiken om (inbreukmakende) handelingen van concurrenten te verbieden. Dit verweer van Dapro wordt dan ook verworpen.

Verbod op merkinbreuk: terecht gevorderd, met gemaximeerde dwangsom.

Vordering tot inzage: 5.25 De inzage dient vooralsnog beperkt te zijn tot gegevens ter vaststelling van in- en verkoopkanalen van inbreukmakende producten. 5.26. Dapro heeft gesteld dat in de (bedrijfs)vertrouwelijkheid van de beslagen gegevens een gewichtige reden is gelegen die maakt dat inzage door Du Pont niet zou moeten worden toegestaan. Bij ongeclausuleerde inzage zou Du Pont volgens Dapro toegang krijgen tot (veel) meer gegevens dan enkel die met betrekking tot de inbreuk.

Aan dat bezwaar wordt tegemoet gekomen door inzage te geven middels een onafhankelijke derde.

Er is geen grond meer voor een incidentele vordering in reconventie: geen grond meer; De proceskostenveroordeling in het incident wordt aangehouden tot beslissing in de hoofdzaak.

Lees het vonnis hier (pdf / schone pdf).

IEF 10147

Op een server

Vzr. Rechtbank Breda 1 september 2011, LJN BR6808 (BENSTOUT tegen Dreamgirl)

In navolging van IEF 9842. Executiegeschil, zijn dwangsommen verbeurd door foto's van erotische lingerie op server te laten staan? Auteursrechten. Exclusieve licentierechten foto's erotisch lingerie. Slaafse nabootsing. Onrechtmatig handelen.

Dreamgirl ontwerpt en produceert erotische lingerie, exclusieve distributieovereenkomst licentierecht aan Jörg. Aangeboden via www.dreamgirllingerie.nl. Klantenrelatie Benstout beëindigd, ongeautoriseerd gebruik van fotomateriaal ter aanprijzing van erotische artikelen.

Opslag van foto's die op een server die niet zonder meer voor het publiek toegankelijk is, kan niet worden aangemerkt als overtreding eerder vonnis. Drie foto's kunnen wel via Google, maar niet op de site gevonden worden, dus geen dwangsommen verbeurd. En staking van de executie ligt voor toewijzing gereed.

5.5. (...) De voorzieningenrechter is daarom voorshands van oordeel dat het dictum voor zover Benstout daarbij is geboden om de foto’s te verwijderen van de website(s) van Benstout, alsook van de servers waarop de foto’s zijn opgeslagen en uit alle overige (promotionele) materialen van Dreamgirl waarin deze zijn verveelvoudigd en/of worden openbaar gemaakt, zo moet worden begrepen dat dit gebod is opgelegd voor zover het betreft het openbaar maken of verveelvoudigen van de foto’s. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningen¬rechter kan het opgeslagen houden van de foto’s op een server die niet zonder meer voor het publiek toegankelijk is, niet worden aangemerkt als een overtreding van het vonnis van 27 juni 2011. Uit het voorgaande volgt dat de foto’s die de deurwaarder heeft aangetroffen op de server door exact een URL in te typen en die zijn genoemd in de processen-verbaal niet zijn aan te merken als een overtreding van meergenoemd vonnis van 27 juni 2011.

5.7. Het verweer van Dreamgirl dat deze drie foto’s wel kunnen worden gevonden door in het zoekprogramma Google als zoekterm “Dreamgirl” in te vullen en vervolgens te zoeken naar afbeeldingen slaagt niet. In het dictum van het vonnis in kort geding van 27 juni 2011 is uitdrukkelijk bepaald, juist om executiegeschillen te voorkomen, dat het verbod geldt voor foto’s die zijn afgebeeld op de websites dreamgirldirect.com en dreamgirllingerie.nl. Dreamgirl heeft niet aangetoond dat de drie foto’s met de omschrijvingen “sexy jurkje”, “serveerster” en “sexy princess” via de websites www.dreamgirldirect.com of www.dreamgirllingerie.nl kunnen worden gevonden.

5.8. De slotsom luidt dat de drie foto’s genoemd in de processen-verbaal van 2, 4 en 5 juli 2011, door Dreamgirl overgelegd als producties 4, 5 en 6, door Benstout niet kunnen worden gevonden via de websites van Dreamgirl en daarom niet kunnen worden aangemerkt als een niet-nakoming door Benstout van de in het vonnis van 27 juni 2011 sub 5.1 en 5.2 gegeven geboden. Nu moet worden geconstateerd dat Benstout uit hoofde van het vonnis van 27 juni 2011 geen dwangsommen heeft verbeurd, ligt de vordering die strekt tot staking van de executie van dat vonnis voor toewijzing gereed.

IEF 10146

Herstelfunctie van het hoger beroep

Hof Leeuwarden 6 september 2011, LJN BR6832 (Esschert Design B.V. tegen S&S Import & Export B.V.)

In navolging van IEF 9120. Procesrecht. Auteursrecht. Incidentele vordering, nevengeschikt beroep op Gemeenschapsmodellenverordening, leidt tot processuele complicaties. Gedeeltelijke verwijzing naar het Hof 's-Gravenhage is mogelijk, echter dan zijn is er de onwenselijke situatie dat één en dezelfde zaak tegelijk voor twee hoven aanhangig is. Verwijzing wegens verknochtheid leidt tot (verdere) vertraging en hoe dan ook een onredelijke vertraging zodat de eiswijziging wegens strijd met de eisen van een goede procesorde wordt geweigerd.

7.  De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare worden echter overschreden, indien de eiswijziging in strijd is met de eisen van een goede procesorde.

8.  Uitbreiding van de grondslag van de vordering in hoger beroep met een nevengeschikt beroep op de Gemeenschapsmodellenverordening, leidt tot processuele complicaties. Voor zover gebaseerd op de Gemeenschapsmodellen¬verordening zou de zaak in hoger beroep - wegens onbevoegdheid van dit hof om kennis te nemen van op de Gemeenschaps¬modellenverordening gebaseerde vorderingen - moeten worden verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage, terwijl de zaak voor het overige ter beoordeling blijft van dit hof.

10. De na gedeeltelijke verwijzing ontstane, onwenselijke situatie dat één en dezelfde zaak tegelijk voor twee hoven aanhangig is, zou vervolgens kunnen worden opgelost door een vordering tot verwijzing wegens verknochtheid van de bij het gerechtshof te Leeuwarden aanhangige appel naar het gerechtshof te 's-Gravenhage. Zulks leidt echter tot (verdere) vertraging van het geding, terwijl de zaak bij het gerechtshof te Leeuwarden zich reeds in een vergevorderd stadium bevindt.

11.  Te meer daar het hier een kort geding betreft, leidt één en ander naar het oordeel van het hof hoe dan ook tot onredelijke vertraging, zodat de eiswijziging van [BV A] - voor zover de grondslag van de vordering wordt uitgebreid tot de Gemeenschapsmodellenverordening - wegens strijd met de eisen van een goede procesorde wordt geweigerd.

12.  Het hof wijst er voor alle duidelijkheid op dat het voorgaande er niet aan afdoet dat recht zal worden gedaan op de eis zoals geformuleerd in het petitum van de memorie van grieven, aangezien de eiswijziging voor het overige niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde.

IEF 10122

Voorkomen van tegenstrijdige uitspraken

Rechtbank Almelo 10 augustus 2011, LJN BR6153 (Prescan B.V. tegen Privatescan B.V.)

Potentiële Google AdWords toepassing (IEF 8692). Adwords. Merkenrecht. Gemeenschapsmerk. Gebruik van Adwords en overeenstemmende domeinnamen. Bevoegdheid. Procedures in conventie en reconventie. Inbreuk/vaststelling niet-inbreuk (inclusief vervallenverklaring en doorhaling) op een Gemeenschapsmerk, beoordeling bevoegdheid met in achtneming van de Verordening 207/2009 inzake het Gemeenschapsmerk en met inachtneming van de Uitvoeringswet E.G.-verordening inzake het Gemeenschapsmerk. In het belang van de proceseconomie en het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken ambtshalve verwijzing op grond van 220 Rv.

30.   Wat dan nog resteert, is de vraag wat dan moet gebeuren met de na die verwijzing resterende procedures in conventie en in reconventie.

31.   Hoewel artikel 220 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet in een ambtshalve verwijzing voorziet, acht de rechtbank voldoende grond aanwezig om zowel in conventie als in reconventie daartoe wel over te gaan. In casu is duidelijk dat de proceseconomie er niet bij is gediend dat de bijzonder met elkaar samenhangende zaken door verschillende rechters worden beslist. De wettelijke mogelijkheid tot verwijzing wegens connexiteit staat echter niet meer open. Dit door het verstrijken van het in artikel 220 Rv vermelde uiterste tijdstip van indiening van een vordering tot verwijzing (voor eiser: bij dagvaarding; voor de gedaagde vóór alle weren).

32.  De rechtbank is van oordeel dat het belang van de proceseconomie en het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken meebrengen dat in een geval als dit ook een ambtshalve verwijzing tot de mogelijkheden moet (blijven) behoren. De omstandigheid dat de wetgever deze mogelijkheid niet (langer) expliciet heeft geschapen, staat daaraan niet in de weg. De in artikel 220 Rv neergelegde regel dat een dergelijke verwijzing (slechts) mogelijk is op vordering van een partij, is een gevolg van de plaatsing van dit artikel in de Afdeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die gaat over incidentele vorderingen. Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot deze bepaling wordt niet duidelijk waarom de wetgever geen mogelijkheid heeft geschapen tot ambtshalve verwijzing van een zaak wegens connexiteit, terwijl daar juist in zaken als deze met (voor een deel van de geschillen) een verwijzing naar de exclusief bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk, juist alle reden toe is. Voor zover de wetgever voor die aanpak mocht hebben gekozen om de partijautonomie te honoreren en/of te voorkomen dat partijen door een ambtshalve verwijzing worden verrast, staan deze belangen er in het onderhavige geval niet aan in de weg, dat wordt overgegaan tot ambtshalve verwijzing.

33.  Overigens vindt in de rechterlijke praktijk wel vaker een ambtshalve verwijzing wegens – kort gezegd – verknochtheid plaats (zie losbl. Rechtsvordering, laatste aantekening bij artikel 222)., ook in zaken als deze.

I.  Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de betreffende conventionele vorderingen van Prescan en de betreffende reconventionele vorderingen van [eiser 1] en Privatescan, voor zover deze betreffen de inbreuk/vaststelling niet-inbreuk (al dan niet inclusief vervallenverklaring en doorhaling) op/van een Gemeenschapsmerk en verwijst deze zaken in de stand waarin deze zich thans bevinden, in zoverre naar de rechtbank te ’s-Gravenhage, als de bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk;

II.  verwijst de zaken voor het overige - en ook in de stand waarin zij zich thans bevinden - in verband met voornoemde connexiteit, eveneens naar de rechtbank te ’s-Gravenhage.

Lees het vonnis hier (link / pdf).

IEF 10104

Fonetisch daarop gelijkende

Rechtbank Rotterdam 23 augustus 2011 (bij vervroeging), KG ZA 11-562 (Acétra B.V. en Acetra Logistic Solutions B.V. tegen Acetrex B.V., per 11 augustus 2011 h.o.d.n. onder Aas Logistics B.V.)

Met dank aan Tinga Kleefman, Kneppelhout & Korthals advocaten.

Handelsnaamrecht. Domeinnaamrecht. Vordering tot het staken van gebruik van de handelsnaam "Acetrex" staken en handelsnaam wijzigen tot lettercombinatie die voor het (internationale) publiek fonetisch benaderd wordt. Ook staken van domeinnaam www.acetrex.nl.

Handelsnaam (zie citeerwijze) is gewijzigd, echter ook de nieuwe naam Aas Logistics maakt; hiervoor is geen vordering ingesteld, daarom afwijzing. "Daarnaast geldt dat vooralsnog onvoldoende aannemelijk is dat door het gebruik van de naam Aas Logistics verwarring te duchten is met de onderneming van Acétra c.s. Het onderscheidende bestanddeel van de naam Aas Logistics is "Aas" " (r.o. 4.3).

Vanwege ondertekende verklaring is het onaannemelijk dat Aas nog gebruik maakt van de naam Acetrex en heeft Acétra geen belang. De website kan niet meer benaderd worden, vooralsnog geen veroordeling tot overdracht van de domeinnaam.

Vorderingen afgewezen, proceskostenveroordeling ex 1019h Rv voor gedaagde.

Verbod (oude) handelsnaam 4.1 Niet in geschil is dat Aas in ieder geval tot voor kort haar onderneming dreef onder de naam Acetrex. Gezien de aard van de bedrijfsvoering van zowel Acétra c.s. als Acetrex en de klanten die zijn beide bedienen, en nu niet zonder meer aannemelijk is dat de naam Acétra niet meer gebruikt zou worden, is bij het publiek verwarring tussen beide ondernemingen te duchten. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het gebruik van de handelsnaam "Acetrex" inbreuk maakt op de oudere handelsnaamrechten van Acétra c.s.. het is Aas dan ook verboden deze handelsnaam te voeren.

4.2 Dat leidt evenwel niet zonder meer tot het toewijzing van de vordering van Acétra c.s. tot het staken van het gebruik van de naam "Acetrex". Gelet op het door Aas gevoerde verweer, rijst immers de vraag of Acétra c.s. nog wel belang heeft bij het door haar gevorderde verbod tot het voeren van de naam Acetrex of een  (fonetisch) daarop gelijkende naam. Met de stellingen van Aas en de ter staving daarvan overgelegde stukken is voldoende aannemelijk geworden dat Aas de naam Acetrex niet meer gebruikt en dat Aas ook geen belang meer heeft bij het gebruik daarvan. Uit het overgelegde uitreksel uit het handelsregister volgt dat Aas met ingang van 12 augustus 2011 Aas Logistics heet, Aas heeft onbetwist gesteld dat de naam Acetreix inmiddels niet meer wordt gebruikt, niet op haar website en ook niet op het kantoor van Aas. Voorts stelt zij dat de telefoon ook niet meer wordt beantwoord met de naam Acetrex maar met Aas Logistics. Aas heeft gesteld dat zij thans uitlsuitend nog de naam Aas Logistics gebruikt. Aas heeft verder aangevoerd dat zij (zo goed als) alle klanten heeft aangeschreven met de mededeling dat zij haar onderneming thans onder de naam Aas Logistics voert. Voorts heeft Aas, onder overlegging van een afdruk van de startpagina van de website, gesteld dat de domeinnaam www.acetrex.nl niet meer te benaderen is. Onder deze omstandigheden is het niet aannemelijk dat Aas thans de naam Acetrex nog zal gebruiken. Daarbij komt dat, naar onvoldoende gemotiveerd betwist is, Aas een verklaring heeft ondertekend waarin zij aangeeft op straffe van een boete van € 500,- geen gebruik meer te zullen maken van de naam Acetrex, welke verklaring op 8 augustus 2011 aan de advocaat van Acétra c.s. is gestuurd. Nu onaannemelijk is dat Aas nog gebruik zal maken van de naam Acetrex, heeft Acétra c.s. geen belang meer bij haar vordering strekkende tot het staken van - kort gezegd de naam Acetrex.

4.4 Onder de onder 4.2. geschetste omstandigheden is niet aannemelijk dat de domeinnaam www. acetrex.nl (nog) als  handelsnaam wordt gevoerd door Acetrex. Nu vooralsnog genoegzaam gebleken is dat de website niet meer benaderd kan worden, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog geen plaats voor een veroordeling van Aas tot het overdragen van de domeinnaam www.acetrex.nl.

IEF 10076

Geen inmenging toegestaan

Vzr. Rechtbank 's-Hertogenbosch 15 augustus 2011 LJN BR4974 (Unie van Katholieke Bonden van Ouderen tegen Katholieke Bonden van Ouderen in Noord-Brabant)

Met gelijktijdige dank aan Marjan Koelemeijer en Rob Hendriks, BANNING advocaten.

In navolging van Vzr. Rechtbank 's-Hertogenbosch 24 december 2010 LJN BR4964 (Katholieke Bond van Ouderen in Noord-Brabant tegen Unie van Katholieke Bonden van Ouderen) en IEF 9297. IE-aspecten. Waarbij in laatstgenoemde alle vorderingen met betrekking tot IE-rechten werden aangehouden. In het vonnis van 24 december besloot de rechter dat KBO Brabant de eerste zes maanden geen bemoeienis van de Unie hoeft te dulden. Bij overtreding door Unie moet een dwangsom worden betaald.

5.22.  De door KBO Brabant gevorderde periode van een jaar wordt (vooralsnog) beperkt tot zes maanden, aangezien de verdere ontwikkelingen moeten worden afgewacht en de voorzieningenrechter verdergaande ordemaatregelen thans niet strikt geboden acht. Er moet ooit een moment komen dat de losmaking voltooid moet worden geacht. Bij de keuze van deze termijn heeft de voorzieningenrechter zich laten inspireren door de treffende vergelijking die Unie KBO heeft gemaakt tussen het onderhavige conflict en een echtscheiding. Ook bij verbroken relaties moeten regelmatig voorzieningen worden getroffen, waarbij het karakter van ordemaatregel veelal prevaleert boven de exacte onderliggende juridische positie van beide partijen. Dit biedt tevens aanknopingspunten voor een in het recht redelijk geachte termijn. Een contact/straatverbod wordt in de praktijk veelal opgelegd voor de duur van zes maanden en het “voortgezet gebruik van de echtelijke woning en inboedel” (art. 1:165 BW) geldt ook gedurende zes maanden. Ofwel: KBO Brabant krijgt de eerste zes maanden na de scheiding op 1 januari 2011 “haar” Noord-Brabant voor zich alleen en hoeft geen bemoeienis van haar “aanstaande ex” Unie KBO te dulden.

In het vonnis van 15 augustus oordeelt de voorzieningenrechter dat slechts twee van de tien overtredingen door de Unie stand houden. Veroordeelt KBO Brabant tot terugbetaling van de acht ten onrechte geïnde dwangsommen.

4.15. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat twee van de tien beweerdelijke overtredingen stand houden en dat de overige acht naar het oordeel van de rechter op basis van de thans beschikbare informatie onvoldoende aannemelijk zijn. Dat betekent dat KBO Brabant ten onrechte acht keer een dwangsom van Unie KBO heeft geïnd. Die bedragen zal KBO Brabant moeten terugbetalen. De vordering tot terugbetaling van reeds geïnde dwangsommen zal daarom worden toegewezen voor een bedrag van € 80.000,00. Voor matiging van de twee wel verbeurde dwangsommen bestaat onvoldoende grond. De kosten van € 87,41 blijven voor rekening van Unie KBO, want deze zijn ook gemaakt voor de tenuitvoerlegging voorzover deze wel terecht was.

Lees het vonnis van 24 december 2010 hier.
Lees het vonnis van 15 augustus 2011 hier.

IEF 10072

Veelheid van bescheiden

Rechtbank 's-Gravenhage 12 augustus 2011, KG ZA 11-821 (Douwe Egberts en Sara Lee/DE B.V. tegen Nespresso Nederland B.V. cs.)

Met dank aan Wouter Pors, Bird & Bird LLP.

Octrooirecht. Procesrecht. VRO-procedure. Vermeerdering van eis. Rechtmatig belang inzage in bescheiden.

Sara Lee/DE en Nestresso zijn verwikkelt in octrooirechtelijke strijd rondom een Capsule extraction device. Waartegen 8 september a.s. oppositie tegen octrooiverlening plaatsvind en 23 september a.s. pleidooi in VRO-zaak dient. De vermeerdering van eis door Sara Lee/DE, welke de avond voorafgaand aan de dag van de mondelinge behandeling per fax is toegezonden, wordt toegestaan.

De vraag is of Sara Lee/DE een rechtmatige belang heeft om een veelheid van bescheiden in te zien ex 843a Rv jo. 1019a Rv en 22Rv, wordt negatief beantwoord. Mede omdat zij zelf heeft gekozen om de geldigheid van de prioriteit van het octrooi in kort geding niet inhoudelijk te behandelen, wordt de voorzieningenrechter niet in staat gesteld zich over de aannemelijkheid van de gestelde ongeldige prioriteit een voorlopig oordeel te vormen en kan niet uitgaan van de juistheid van de stellingen. Afwijzing van de vordering tot inzage in bescheiden.

Sara Lee/DE c.s. wordt in het ongelijk gesteld en tot proceskosten veroordeeld (conform de tussen partijen bestaande afspraak begroot op 27.500,00)

2.7 (...) In die procedure nemen Nestec en Nespresso het standpunt in dat Sara Lee/DE c.s. indirect inbreuk pleegt op conclusies 1 t/m 8 van EP 236 en conclusie 22 van EP 305. Sara Lee/DE c.s. heeft in deze procedure een vordering in reconventie strekkende tot vernietiging van de Nederlandse delen van EP 236 en EP 305 ingesteld, alsmede een incidentele vordering, onder meer tot inzage in en overlegging van afschriften van bescheiden gegrond op artikel 843a Rv, 843a Rv jo. 1019a Rv en 22 Rv ten behoeve van de nadere substantiëring van haar niet-inbreuk verweer.

4.3. Sara Lee/DE c.s. vordert in dit geding afschrift van een veelheid van bescheiden. Deze bescheiden zouden volgens Sara Lee/DE c.s. kunnen bijdragen aan het bewijs van haar stelling dat Nestlé c.s. voor 21 juni 2004 de in EP 236 en EP 305 geoctrooieerde inrichtingen openbaar toegankelijk heeft gemaakt.

4.4. Die stelling – en daarmee het belang bij de gevorderde afschriften van bescheiden
– is echter slechts relevant indien met Sara Lee/DE c.s. zou moeten worden
aangenomen dat EP 236 en EP 305 ten onrechte prioriteit inroepen van 10 juli 2003. Dat dit het geval zou zijn, heeft Sara Lee/DE c.s. in dit geding evenwel niet
onderbouwd. Zij heeft enkel verwezen naar het door haar in de bodemprocedure
gevoerde betoog, zonder hieraan in de dagvaarding of ten pleidooie ook maar in
enigerlei mate aandacht te besteden. Sterker nog, Sara Lee/DE c.s. heeft, zoals
Nestlé c.s. terecht heeft opgemerkt, uitdrukkelijk de stelling betrokken dat zulks in
dit geding “niet nodig”2 is en – gelet op de complexiteit van de materie – te ver zou
voeren (vgl. positum 93 dagvaarding en paragraaf 50 pleitnota mrs. Kuipers en
Hustinx). Naar voorlopig oordeel miskent Sara Lee/DE c.s. daarmee dat de vraag
naar de geldigheid van de ingeroepen prioriteit er een is die de voorzieningenrechter
in het kader van de beoordeling van een andere vraag, namelijk of
Sara Lee/DE c.s. bij het verkrijgen van afschriften een rechtmatig belang heeft,
dient te betrekken. Nu Nestlé c.s. in de bodemprocedure in haar antwoord in
reconventie de stellingen van Sara Lee/DE c.s. ter zake gemotiveerd heeft
bestreden, en Sara Lee/DE c.s. haar andersluidende stellingen in dit kort geding
niet nader heeft gesubstantieerd, zal de voorzieningenrechter, nu hij aldus door
Sara Lee/DE c.s. niet in staat wordt gesteld zich over de aannemelijkheid van de
gestelde ongeldige prioriteit een voorlopig oordeel te vormen, voorshands niet van
de juistheid van de stellingen van Sara Lee/DE c.s. ter zake kunnen uitgaan. Dit
betekent ook dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat Sara Lee/DE c.s. bij
haar vorderingen een rechtmatig belang heeft, zodat deze reeds hierop stranden.
4.5. De vorderingen in dit kort geding zullen derhalve worden afgewezen. Zulks laat
onverlet dat indien in de bodemprocedure zou komen vast te staan dat prioriteit ten
onrechte wordt ingeroepen van 10 juli 2003 en de Essenza-machine alle kenmerken
van de extractie-inrichting volgens EP 236 en EP 305 belichaamt, mogelijk alsnog
aanleiding bestaat Nestlé c.s. te bevelen afschriften van een of meer van de door
Sara Lee/DE c.s. gevorderde bescheiden over te leggen.

IEF 10067

Slechts holding-activiteiten

Rechtbank 's-Gravenhage 10 augustus 2011, HA ZA 10-636 (AM Denmark A/S tegen Bandrigde Group en Bandridge Europe)

Procesrecht. Gedwongen tussenkomst: 118 Rv. Merkenrecht. Gemeenschapsmerk (houders van) schoonmaakproducten voor toetsenborden, beeldschermen en laptops [merkrecht, red. ook als modelrecht].

Oproeping van derden in het geding staat artikel 118 Rv alleen toe als dat wettelijk vereist is of anderzins nodig is voor de goede beoordeling van het geschil tussen oorspronkelijke partijen. Bandridge Europe is niet opgeroepen ten behoeve van beoordeling van geschil met Bandrigde Group, maar om inbreukmakende handelingen te bewijzen. De ontvankelijkheid jegens Bandridge Europe volgt niet uit proceseconomische belangen.

AM heeft niet betwist dat Bandbridge Europe de beweerdelijke inbreukmakende producten verhandelt en Bandbridge Group slechts holding-activiteiten verricht. Vorderingen worden daarom afgewezen. Voorwaarden van de voorwaardelijke reconventionele eisen zijn niet vervuld. Voorwaardelijke eis in reconventie als redelijke vorm van verdediging, dus proceskostenveroordeling van AM)

Ontvankelijkheid jegens Bandridge Europe
4.1. Bandridge Europe heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat AM jegens haar niet-ontvankelijk is in haar vordering omdat AM ten onrechte haar op de voet van artikel 118 Rv in het geding heeft betrokken. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 118 Rv is de zogenoemde gedwongen tussenkomst geregeld, zonder dat daarbij echter tevens is aangegeven in welke gevallen die gedwongen tussenkomst kan worden toegelaten. Uit de Parlementaire Geschiedenis kan worden afgeleid dat het om zaken zou moeten gaan waarbij drie partijen belangen hebben waarover tezamen zal moeten worden beslist. De Hoge Raad heeft in een tweetal zaken waarbij het ging over welk erf een noodweg diende te worden aangelegd voor enige verruiming gekozen.1 Geoordeeld werd dat het niet tot niet-ontvankelijk verklaring leidt als niet alle eigenaren van andereaanmerking komende erven in het geding waren betrokken, maar dat daarvoor de weg van gedwongen oproeping op de voet van 118 Rv (12a Rv oud) kan worden gebruikt.

4.2. Het voorgaande overziende staat artikel 118 Rv oproeping van derden in het geding alleen toe als dat wettelijk vereist is of anderszins nodig is voor de goede beoordeling van het geschil tussen de oorspronkelijke partijen in het geding. Daarvan is in dit geval geen sprake. Anders dan een geschil over op welk erf een eventuele noodweg moet komen, kan het geschil tussen AM en Bandridge Group probleemloos worden beoordeeld zonder dat Bandridge Europe partij is. Dit geldt eens te meer nu AM niet de stelling van Bandridge heeft betwist dat het Bandridge Europe is die de beweerdelijk inbreukmakende producten verhandelt en Bandridge Group slechts holding-activiteiten verricht conform de bedrijfsomschrijving opgenomen in het handelsregister, zodat de vordering jegens Bandridge Group voor afwijzing gereed ligt, zoals hierna zal worden overwogen.

4.4. Het betoog van AM dat een gezamenlijke behandeling in het belang is van de proceseconomie, kan niet leiden tot een andere conclusie. Dat belang acht de rechtbank als hiervoor overwogen op zichzelf onvoldoende voor gedwongen oproeping van een derde conform 118 Rv. Bovendien had AM net zo goed een afzonderlijke zaak aanhangig kunnen maken tegen Bandridge Europe en voeging met de zaak tegen Bandridge Group kunnen vorderen.

Inbreukmakend handelen Bandridge Group
4.5. AM heeft de stelling van Bandridge niet betwist dat het Bandridge Europe is die de beweerdelijk inbreukmakende producten verhandelt en Bandridge Group slechts holding-activiteiten verricht conform de bedrijfsomschrijving opgenomen in het handelsregister. Dit betekent dat, zelfs als de door Bandridge Europe verhandelde schermreinigers inbreuk zouden maken op enig intellectueel eigendomsrecht van AM, niet valt aan te nemen dat er Bandridge Group inbreukmakende handelingen heeft verricht danwel er een reële dreiging van inbreuk door Bandridge Group bestaat. Zodoende moeten de vorderingen jegens Bandridge Group worden afgewezen.

IEF 10066

Ten overvloede

Rechtbank 's-Gravenhage 10 augustus 2011, HA ZA 10-3583 (Welvaarts Weegsystemen B.V. tegen D-Tec B.V.)

Met gelijktijdige dank aan Peter Claassen en Eliëtte Vaal, AKD en Hein van den Heuvel, Patentwerk.

In navolging van IEF 9674 waarin Welvaarts bewijsopdracht kreeg om ontvankelijkheid/proceso. Octrooirecht. EP 0 744 598 voor een weeginrichting. Grondslag is indirecte inbreuk op het octrooi door levering aan D-Tec van een rubberen blok dat D-Tec in haar weeginrichting gebruikt. Procesvolmacht is niet alsnog verleend, dus niet-ontvankelijke partij. 

Echter partijen hebben uitdrukkelijk verzocht om een obiter dictum (ten overvloede een inhoudelijke beoordeling geven over de gestelde inbreuk en nietigheid): D-Tec zou inbreuk maken op conclusie 1 van octrooi, waarin veerkrachtig verbindingsstuk is opgesloten tussen stijve elementen dat krachten worden overgedragen. Kersten zou een geslaagd beroep op rechtsverwerking hebben kunnen bewijzen, vanwege een verklaring van Welvaarts dat hij vervaardiging en verhandeling van het rubberen blok niet als inbreukmakend beschouwt.

Welvaarts wordt tweemaal veroordeelt in de proceskosten in conventie en in reconventie.

Grondslag vordering 3.2. Aan haar vorderingen legt Welvaarts ten grondslag dat D-Tec een weeginrichting verhandelt die valt onder de beschermingsomvang van het Octrooi. Kersten zou volgens Welvaarts indirect inbreuk maken op het Octrooi door levering aan D-Tec van een rubberen blok dat D-Tec in haar weeginrichting gebruikt als verbindingsstuk in de zin van conclusie 1 van het Octrooi.

Procesvolmacht 4.5. D-tec en Kersten hebben terecht opgemerkt dat Welvaarts niet heeft gesteld dat de heer Welvaarts haar na het pleidooi alsnog een “procesvolmacht” heeft verleend. Mede gele op het feit dat de akte na pleidooi nu juist was bedoeld om helderheid te scheppen over de “procesvolmacht”, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat Welvaarts dat wel heeft bedoeld te stellen. Daarom kan in het midden blijven of Welvaarts op die manier de niet-ontvankelijkheid had kunnen repareren.

Obiter dictum 4.11. Uit het verleningsdossier blijkt ook dat de examiner van oordeel was dat de uitvinding van Welvaarts zich wel onderscheidt van Lockery doordat bij de weeginrichting volgens het Octrooi het veerkrachtige verbindingsstuk is opgesloten tussen stijve elementen, en wel zodanig dat eventuele in een van de verticaal neerwaartse richting afwijkende richting aangebrachte krachten op de drukkrachtindicator zullen worden overgedragen via het opgesloten veerkrachtige verbindingsstuk. Bij Lockery zijn de veerkrachtige verbindingstukken (25) niet zodanig opgesloten tussen stijve elementen dat daardoor de bedoelde krachten kunnen worden overgedragen. Uit het verleningdossier blijkt dat dat de reden is geweest voor de aanvulling van de conclusie met het thans kenmerkende deel. Die verleningsgeschiedenis zegt echter niets over de uitleg van het kenmerk “een met de drukkracht-indicator verbonden stijf element”, laat staan dat daaruit de door D-tec en Kersten voorgestane beperkte uitleg van dat kenmerk zou volgen.

4.12. Uit het voorgaande zou zijn gevolgd dat D-Tec inbreuk zou maken op conclusie 1 van het Octrooi. Daarmee zou ook inbreuk op conclusie 2 zijn komen vast te staan nu D-Tec en Kersten daartegen geen afzonderlijk verweer hebben gevoerd.

Inbreuk Kersten 4.13. Wat betreft de positie van Kersten overweegt de rechtbank, eveneens ten overvloede, dat het beroep van Kersten op rechtsverwerking zou slagen indien Kersten de juistheid zou bewijzen van haar stelling dat de directeur van Welvaarts tijdens een bespreking op 23 juni 2008 uitdrukkelijk heeft verklaard dat Welvaarts de vervaardiging en verhandeling door Kersten van het rubberen blok niet als inbreukmakend beschouwt. Welvaarts heeft namelijk niet bestreden dat Kersten op grond van die gestelde verklaring er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat Welvaarts het Octrooi niet meer tegen haar zou inroepen. Op dit moment staat niet vast dat de directeur de gestelde verklaring daadwerkelijk heeft geuit omdat Welvaarts dat uitdrukkelijk betwist en er geen stukken bestaan die de gestelde mondelinge verklaring kunnen onderbouwen. Indien Welvaarts ontvankelijk zou zijn in haar vorderingen, zou Kersten dus zijn opgedragen de gestelde verklaring te bewijzen.

Meer ten overvloede 4.18. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.6 overweegt de rechtbank ten overvloede dat de vordering niet zou zijn toegewezen indien die op inhoudelijke gronden zou zijn beoordeeld. Het betoog van Kersten dat het Octrooi moet worden vernietigd vanwege niet-nawerkbaarheid, zou om de navolgende redenen zijn verworpen.

4.19. Kersten heeft in dit verband slechts aangevoerd dat het Octrooi niet-nawerkbaar is omdat een beschrijving ontbreekt van de eigenschappen waaraan het in conclusie 1 bedoelde verbindingsstuk (connecting piece) moet voldoen. De belangrijkste eigenschap van het verbindingsstuk staat echter al in de conclusie, te weten dat het verbindingsstuk bestaat uit veerkrachtig materiaal. Daarnaast maakt de beschrijving duidelijk welke functies hetverbindingsstuk heeft, namelijk het doorleiden van niet zuiver vertikaal werkende krachten naar de drukkrachtindicator (kolom 1, regels 38-40) en het dempen van die krachten tijdens transport (kolom 1, regels 49-54). Bovendien wordt in de beschrijving uiteengezet waaruit het materiaal van het verbindingsstuk zou kunnen bestaan (kolom 3, regels 35-36) en waar het moet worden aangebracht (kolom 2 regels 50-54).

4.20. Aangenomen moet worden dat de gemiddelde vakman op basis van de hiervoor genoemde informatie uit het octrooischrift in staat zal zijn om de in het Octrooi geclaimde uitvinding zonder onevenredige inspanning toe te passen. Er is dus niet voldaan aan de voorwaarden voor nietigverklaring van het Octrooi op grond van artikel 138 lid 1 sub b EOV en artikel 75 lid 1 sub b Rijksoctrooiwet 1995. Welvaarts heeft gedetailleerd uiteengezet dat de gemiddelde vakman uitgaande van zijn algemene vakkennis in staat zal zijn om een verbindingsstuk te maken dat voldoende veerkrachtig is om de in het octrooischrift genoemde functies te vervullen. Die uiteenzetting heeft Kersten niet steekhoudend weersproken. Kersten heeft slechts aangevoerd dat Welvaarts zelf zou hebben gesteld dat een van de in het octrooischrift genoemde functies, te weten het doorgeleiden van niet zuiver vertikaal werkende krachten, in de praktijk geen rol speelt. De rechtbank begrijpt dat Kersten daarmee heeft bedoeld te betogen dat de gemiddelde vakman zou inzien dat de in het octrooischrift opgenomen informatie over de functies van het verbindingsstuk gedeeltelijk onjuist is en dat het octrooischrift afgezien van die onjuiste informatie de vakman onvoldoende richting geeft over de eisen waaraan het verbindingsstuk moet voldoen. Dat betoog moet worden verworpen omdat niet is komen vast te staan dat de informatie over de functies onjuist is, laat staan dat de vakman dat zou inzien. Integendeel, beide partijen gaan uit van de juistheid van die informatie. Anders dan Kersten heeft gesuggereerd, heeft Welvaarts zowel in haar dagvaarding als in haar pleitnota uitdrukkelijk gesteld dat een inrichting volgens het Octrooi de in het octrooischrift genoemde functies, waaronder de doorgeleiding van niet zuiver vertikaal werkende krachten, heeft (dagvaarding, paragraaf 14 en pleitnota, paragraaf 29). Ook Kersten zelf heeft, bij monde van haar octrooigemachtigde, bij pleidooi desgevraagd erkend dat het verbindingsstuk niet zuiver vertikaal werkende krachten zal doorgeleiden naar de drukkrachtindicator.

IEF 10063

Problem-solution approach

Rechtbank 's-Gravenhage 10 augustus 2011, HA ZA 10-3234 (Vermop Salmon GmbH tegen Newell Rubbermaid en HA ZA 10-3674 (Newell Rubbermaid tegen Vermop Salmon GmbH)

Met dank aan Rutger Kleemans, Freshfields.

In navolging van eerdere Rubbermaid-uitspraken (hier). Octrooirecht. EP 0 757 903 B1 Mophouder alsmede mopbekleding hiervoor. Voor de professionele markt biedt Rubbermaid een dweilsysteem voor het verwijderen van vocht en stof aan, het complete Hygen-systeem bestaat uit o.a. wagentje, emmers en diverse mophouders en hoezen.

In april 2010 werd in Amsterdam RAI dit systeem onder de aandacht gebracht bij potentiële klanten, er is door Vzr. Rechtbank Amsterdam op 27 april 2010 verlof verleend tot het leggen van een conservatoir beslag tot afgifte ex 70 lid 7 ROW jo. 730 Rv op mophoezen van het Hygen-systeem. Op 14 juli 2010 heeft Vrz. overwogen dat er uit moet worden gegaan dat er een serieuze niet te verwaarlozen kans bestaat dat de bodemrechter conclusies 13-15 nietig zal verklaren en beveeld opheffing.

Vorderingen in zaak 10-3234 inbreukverbod met nevenvorderingen schadevergoeding of winstafbracht en volledige proceskostenveroordeling 1019h Rv en in zaak 10-3674 vernietiging Nederlandse deel van het Octrooi en proceskostenveroordeling 1019h Rv.

In de zaak 10-3234: Vorderingen worden afgewezen in conventie, in reconventie worden conclusies 13, 14 en 15 van het octrooi vernietigd en in zaak 10-3674: In conventie worden conclusies 13, 14 en 15 van het octrooi vernietigd. In reconventie: afwijzing van de vorderingen,. Twee maal wordt Vermop Salmon in proceskosten ex 1019h Rv veroordeeld.

Geldigheid conclusie 13
4.5. Het voorgaande brengt met zich dat als figuur 15 een tweetal zakken openbaart de gemiddelde vakman dit niet los zal zien van de uitsparingen 15 en 15'. Zodoende is er sprake van een zogenaamde "intermediate generalisation"7 als Vermop Salmon in gewijzigde conclusie 12 bescherming verlangt van een mophoes zonder uitsparingen maar met niettemin een tweevoud aan zakken. Dit levert verboden toegevoegde materie op. Reeds op die grond moet deze conclusie voor nietig worden gehouden. De vragen of de materie neergelegd in deze conclusie nieuw en inventief is, zoals Newell Rubbermaid gemotiveerd hebben bestreden, kunnen bij die stand van zaken in het midden blijven.

Geldigheid conclusie 14
4.13. De mophoes van Strauss is - anders dan Vermop Salmon heeft betoogd - tevens geschikt om te worden ingestoken wanneer deze op de bodem is uitgespreid. Uitgaande van de hiervoor reeds aangenomen geschiktheid voor een over de langsas scharnierende mophouder, is de mophoes van Strauss tevens geschikt "voor het invoeren van de randdelen aan de langszijde van de klapvleugels" om op zo een mophouder te worden aangebracht. "wanneer deze vlak op een bodem is uitgespreid". Ook deze kenmerken kunnen derhalve geen verschil ten opzicht van de stand van de techniek brengen en dienen bij de formulering van het objectieve technische probleem buiten beschouwing te blijven.

4.14. Zodoende blijft als verschil tusen conclusie 14 en de mophoes van Strauss over dat er is voorzien in uitsparingen (15, 15') van de langsranden in de zone van de steelhouder aan het scharnierplaatdeel. Het technische effect van de uitsparingen (15, 15') is dat de mophoes toepasbaar is op een mophouder, die omkeerbaar is en waarbij de steel niet aan een rand maar in het midden van de mophouder zit. Als objectief probleem kan dan worden geformuleerd dat de mophoes van Strauss geschikt wordt gemaakt voor een omkeerbare mophouder waarbij de steel in het midden zit. Zo de gemiddelde vakman ter oplossing van dat prrobleem al niet op grond van zijn algemene vakkennis zou worden gebracht tot de nogal triviale maatregel om uitsparingen voor die steel te maken in de mophoes, dan zou zij stuitn op S Patent 4,114,223 van 19 september 1978 ("Buchanan"), waaruit die kennis rechtstreeks en zonder enige inventieve denkarbeid kan worden afgeleid. Dit document zieet op een mophoes voor een omkeerbare mophouder met aan twee zijden "cleaning surfaces" (...)

4.15 Daarmee is de mophoes van conclusie 14 niet inventief te achten en om die reden nietig.

Geldigheid conclusie 15
4.16.  Wederom zal de rechtbank dde PSA [Problem-Solution Approach] toepassen, al is de geschiktheid daarvan in dee zaak bestreden door Newell Rubbermaid, aangezien deze conclusie ook aldus beschouwd inventiviteit ontbeert.

4.18. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat conclusies 13, 14 en 15 van het Octrooi nietig zijn. Zodoende moeten de vorderingen van Vermop Salmon daarop gebaseerd worden afgewezen en kan in het midden blijven of de mophoes van Newell Rubbermaid voldoent aan die conclusies. Dit geldt ook voor de in zaak 10-3674 gevorderde verklaring voor recht.

Lees de uitspraak hier (pdf / schone pdf)