Procesrecht  

IEF 6035

Een ruimere ‘gewone’ proceskostenveroordeling

Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 21 april 2008, KG ZA 08-121, MF Beheer B.V. tegen My Global Factory. (met dank aan Peter Kok, The Law Factor).

Inhoudelijke bespreking volgt, nu eerst even deze passage:

“4.8. Nu het onderhavige geschil nog slechts zeer ten dele aan te merken is als een merkenrechtelijk geschil, doch veeleer de nakoming van een vaststellingsovereenkomst inhoudt, ziet de voorzieningenrechter beperkt ruimte voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 1019 Rv en zal deze doen opgaan in een ruimere ´gewone´ proceskostenveroordeling”

Tentamenvraag: Beargumenteer dit oordeel en betrek daarbij de regionale verschillen in de merkenrechtspraak aan de hand van o.a. Rb Amsterdam, 10 januari 2008, ACS Filtertechniek tegen Group Air Cooling Services B.V.:

““4.7 Group Air Cooling Services zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Hierbij worden de volledige kosten als bedoeld in artikel 1019h Rv toegewezen, aangezien hier sprake is van inbreuk op de intellectuele eigendomsrechten van ACS, Aan het verweer dat het hier een andersoortig geschil betreft, te weten een geschil over een vaststellingsovereenkomst, zal worden voorbijgegaan aangezien de kern van die overeenkomst bestaat uit bescherming van de intellectuele eigendomsrechten van ACS.”

Lees het eerste, Bossche, vonnis hier, het tweede, Amsterdamse, hier

IEF 6033

0900-vormgevingserfgoed

mod-retro.gifVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 9 april 2008, KG RK 08/0591, Van Valderen Eurotrade B.V tegen Gamma Nederland B.V.

Ex parte beschikking. Gemeenschapsmodelrecht stoel. Modelrechthebbende is niet de eerst aangewezene om de voorzieningenrechter in een ex parte procedure volledig en objectief in te lichten over het relevante vormgevingserfgoed.

“De voorzieningenrechter beperkt de beoordeling van het verzoek tot de aangevoerde grondslag van het Gemeenschapsmodelrecht. Verzoekster heeft geen grensoverschrijdend verbod gevraagd. Van een model met de aanduiding Retro kan niet zonder meer worden aangenomen dat het modelrechtelijk vrij staat van het verleden. Het verzoek en de producties geven ook geen inzicht in het relevante vormgevingserfgoed. De voorzieningenrechter heeft onderkend dat in een ex parte procedure de modelrechthebbende niet de eerst aangewezene is de voorzieningenrechter daarover volledig en objectief in te lichten.

De raadsman van verzoekster heeft bij gelegenheid van de het telefonisch horen desgevraagd verklaard dat hij hierover ruggespraak heeft gehad met de ontwerper van de RETRO20 tuinstoel. Volgens verklaring van de ontwerper was er voor zijn ontwerp, dat dateert van 2005, geen andere armstoel op de markt waarbij een uit gevlochten panelen samengesteld zitgedeelte was geplaatst in en over een metalen frame. Gelet op deze toelichting en uitgaande van spoedeisendheid van de zaak omdat de tuinstoel van gerekwestreerden zal worden aangeboden gedurende een actie in de week dat deze beschikking zal worden gegeven, zal de voorzieningenrechter het verzoek toestaan op de wijze als hieronder verwoord."

Lees de beschikking hier.

IEF 6004

Vers van de Rechtbank

Rechtbank ’s-Gravenhage, 27 maart 2008, rekestnummer 2008.508, Nike International Ltd tegen Gerekwestreerde.

Ex parte beschikking. Merkenrecht, beslag. Gedeeltelijk toewijzing. “Het verlof tot het leggen van beslag op bescheiden betreffende de inbreuk wordt afgewezen. Nike baseert dit beslag op artikel 730 Rv. Die bepaling mist toepassing in dit geval. Artikel 730 Rv schept de bevoegdheid tot het leggen van beslag ter verzekering vaneen recht op afgifte van een zaak of levering van een goed. Een recht op afgifte van de bescheiden waarop het beslag betrekking heeft, vloeit, anders dan Nike betoogt, niet voort uit de artikelen 843a Rv en 2.22 lid 4 van het Benelux Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (hierna: BVIE). Artikel 843a Rv schept geen recht op afgifte van de betreffende bescheiden (HR 31 mei 2002, NJ 2003, 589), maar geeft ten aanzien van die bescheiden onderbepaalde voorwaarden - een recht op inzage, afschrift of uitreksel. Artikel 2.22 lid 4 BVIE schept evenmin een recht op afgifte een zaak in de zin van artikel 730 Rv.

(...) De voorzieningenrechter verleent Nike verlof om ter verzekering van haar merkenrechten beslag te doen leggen op de zich onder gerekwestreerde bevindende inbreukmakende Nike producten,alsmede op de inbreukmakende Nike producten voor zover die zich bij de Douane bevinden (…)”

Lees het vonnis hier.

Rechtbank ’s-Gravenhage, HA ZA 07-1198, 16 april 2008, Siemens VDO Trading GmbH tegen Kryezi

Merkenrecht. Op grond van de stellingen van Siemens kan niet worden aangenomen dat de handel meer omvatte dan het aanbieden en verkopen van door hemzelf vervaardigde kopieën van Siemens-producten aan consumenten (op marktplaats).”

Lees het vonnis hier.

Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 april 2008, HA ZA 07-2159, Wobben tegen Vestas Wind Systems.

Octrooirecht. “Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het laten bijdragen van windturbines aan de stabiliteit van de netfrequentie op de wijze die EP 774 voorschrijft,op de prioriteitsdatum grotendeels al was voorzien door Heier, al was doordacht door Bruntt, al was voorschreven door Eltra, en al onderdeel vormde van het Horns Reef project. Op basis van die stand van de techniek en de algemene kennis van de vakman lag de uitvinding waarvoor EP 774 is verleend voor de hand. Derhalve moet EP 774 worden vernietigd bij gebrek aan uitvinderswerkzaamheid.”

Lees het vonnis hier.

Rechtbank ’s-Gravenhage, 16 april 2008, HA ZA 07-1385, S.I.S.V.E.L. tegen Acer Computer B.V. c.s.

Octrooirecht. Licentieovereenkomsten. “Het voorgaande laat onverlet dat degene die een beroep op artikel 843a Rv doet, de stelling dat er sprake is van een onrechtmatige daad voldoende moet substantiëren. Dit betekent niet dat de eiser volkomen bewijs moet leveren van de gestelde onrechtmatige daad, anders zou het beroep op artikel 843a Rv - dat nu juist kan worden gebruikt ter verkrijging van aanvullende bewijsmiddelen - zinloos zijn. Het betekent echter ook niet dat kan worden volstaan met de enkele stelling dat onrechtmatig is gehandeld. Anders zou iemand op basis van een willekeurige beschuldiging van onrechtmatig handelen in de administratie van een ander kunnen gaan vissen naar een mogelijke onderbouwing van die beschuldiging. Dergelijke 'tfishing expeditions" heeft de wetgever uitdrukkelijk willen voorkomen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 6002

De (hoofd)regels van bewijslastverdeling (HR)

alp.gifHoge Raad 18 april 2008, nr. C07/044HR, Joop! GmbH, Jill Sander A.G., Chopard & Cie S.A., Davidoff S.A. en Lancaster Group GmbH tegen Uijtdewillegen (met dank aan Marjolein Bronneman, De Brauw Blackstone Westbroek).

Niet geheel onverwachte vernietiging van het eerdere arrest van het Hof Den Bosch. Merkenrecht, selectief distributiesysteem, uitputting en bewijslast.

Eiseressen zijn ieder houdster van één of meer (Benelux-)merken voor cosmetica. Lancaster Group GmbH is exclusief licentiehoudster van deze merken voor de Benelux en gevolmachtigd om bij merkinbreuk namens deze vennootschappen op te treden. Lancaster hanteert voor de afzet een selectief distributiesysteem, waarvan gedaagde geen deel uit maakt. Via de website van gedaagde worden onder meer cosmeticaproducten van eisers aangeboden. Lancaster stelt dat gedaagde hiermee inbreuk maakt op haar merkrechten respectievelijk licentierechten. Uitdewillegen beroept zich op uitputting.

Volgens het Hof Den Bosch rust de bewijslast dat de beslagen producten door of met toestemming van Lancaster c.s. buiten de EER in de handel zijn gebracht bij de merkhouder. De Hoge Raad oordeelt anders.

“3.4 Het middel strekt ten betoge dat het hof aldus heeft miskend dat in het onderhavige geval op Uijtdewillegen, als degene die zich op de uitputting van het merkrecht van Lancaster C.S. beroept, de bewijslastrust dat de beslagen producten door of met toestemming van Lancaster c.s. buiten de EER in de handel zijn gebracht.

3.5 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat, indien de wederpartij van de merkhouder zich beroept op de uitputting van het merkrecht, zij in beginsel zal moeten bewijzen dat de van het merk voorziene waren door de merkhouder of met dienstoestemming in de EER in het verkeer zijn gebracht (vgl.BenGH 8 december 1999, zaak A98/1, Jur. 1999, p. 12, NJ2000, 182) . Een vergelijkbare regel van bewijslastverdeling uit het Duitse recht werd in HvJEG 8 april2003, zaak C-244/00, Jur. 2003, p. 1-2051, in overeenstemming geacht met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder met de artikelen 5 en 7 van de eerste Merkenrichtlijn (Richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21december 1988). De vereisten van de onder meer in art. 28EG en art. 30 EG verankerde bescherming van het vrije verkeer van goederen kunnen echter tot een wijziging van deze bewijsregel nopen. Wanneer de derde erin slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij dit zelf moetbewijzen, met name wanneer de merkhouder zijn waren binnen de EER in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem, moet de merkhouder aantonen dat de waren aanvankelijk door hemzelf of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht. Indien dat bewijs wordt geleverd, is het aan de derde om aan te tonen dat de merkhouder met het daarna in de handel brengen binnen de EER heeft ingestemd.

3.6 Het hof heeft in het bestreden arrest nie tvastgesteld, dat Uijtdewillegen heeft aangetoond dat een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer op hem de bewijslast rust dat de beslagen producten door of met toestemming van Lancaster c s. buiten de EER in de handel zijn gebracht. Het middel klaagt er, gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen terecht over dat het hof Lancaster c.s. als merkhouderheeft belast met het bewijs dat de desbetreffende producten door of met toestemming van Lancaster c.s. buiten de EER in de handel zijn gebracht. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

Lees het arrest hier. Conclusie A-G hier. Arrest Hof DB hier

IEF 5993

De kleur van het oog

Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 april 2008, rekestnummer: 2008-0550, Westhoff c.s. tegen Jungpflanzen Grünewald GmbH c.s.

Kwekersrecht. Ex parte beschikking. Toewijzing verzoek tot het leggen van bewijsbeslag met gerechtelijke bewaring, beschrijving en monsterneming.

Westhoff c.s. zijn krachtens inschrijving in het Europese rassenregister op 16 december 1996 houdster van Gemeenschapskwekersrecht voor het Scaevola ras met de rasnaam “SAPHIRA”. Grünewald Veredelings B.V. is houdster van Gemeenschapskwekersrecht voor een Scaevola ras met de rasnaam “BLUE LAGUNA”.

Westhoff heeft bij een controle via internet en bezoeken geconstateerd dat Bevermeer Scaevola planten verkoopt en/of te koop aanbiedt onder de naam BLUE LAGUNA, terwijl het in werkelijkheid planten van het ras SAPHIRA betreft. Bevermeer stelde bij de controle dat Bevermeer de door haar aangeboden Scaevolaplanten uitsluitend van Grünewald geleverd heeft gekregen en dat Grünewald deze Scaevola-planten als BLUE LAGUNA heeft geleverd. Westhoff stelt dat het vrij eenvoudig is vast te stellen dat de planten die door Bevermeer worden aangeboden behoren tot het ras SAPHIRA en dat dit geen planten van het ras BLUE LAGUNA kunnen zijn. De planten van het ras BLUE LAGUNA laten tijdens de bloei een wit oog zien, terwijl SAPHIRA planten geen wit oog hebben. Bevermeer stond bij het bezoek niet toe dat Westhoff monsters nam.

Westhoff stelt recht te hebben op het uitvoeren van vergelijkend onderzoek ten einde te doen vaststellen dat de bij Bevermeer aangetroffen planten daadwerkelijk planten van het ras SAPHIRA zijn, dan wel moeten worden aangemerkt als een ras dat niet duidelijk onderscheidbaar dan wel afgeleid is van haar ras SAPHIRA. Westhoff wil in dat verband door Naktuinbouw een opplanting laten doen en morfologisch- en genotypisch onderzoek van een aantal Scaevola-rassen laten uitvoeren, waaronder SAPHIRA en BLUE LAGUNA. Daarnaast wil Westhoff de administratie onderzoeken teneinde vast te stellen wat de omvang van de inbreuk en/of schending van voormeld Händlervertrag is en teneinde te achterhalen wie de leveranciers en afnemers van de inbreukmakende planten zijn.

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken van Westhoff toe:

“Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de stelling van Grünewald (red IEF: moet zijn “Westhoff”) dat Westhoff (red IEF: moet zijn “Grünewald”) inbreuk heeft gemaakt op haar Gemeenschapskwekersrecht voldoende gesubstantieerd voor toewijzing van maatregelen tot bescherming van bewijs op de wijze als hierna verwoord. Tevens hebben verzoeksters voldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat het nodig is de verzochte maatregelen te nemen zonder de wederpartij te horen.”

Lees de beschikking hier.

IEF 5952

Verse beschikkingen

Rechtbank Arnhem, 3 april 2008, rekestnummer: KV RK 08-336 & KV RK 08-337, De Roode Roos B.V. tegen Reform- nn Vitaminecentrum De Rooij B.V. c.s

Auteursrecht. Ex Parte beschikking. Verzoek afgewezen. De Roode Roos legt aan haar verzoek ten grondslag dat De Rooij c.s. inbreuk op haar auteursrecht maken door ca. 1.400 foto’s en beschrijvende teksten van orthomoleculaire voedingssupplementen uit haar webwinkel te hebben gekopieerd naar de door De Rooij c.s. geëxploiteerde webwinkel. De Roode Roos wenst de NAW-gegevens van de houder van het IP-adres  en een kopie van de bestanden waaruit de webwinkel van De Rooij c.s. is opgebouwd.

“1.1. Uit het hiervoor geschetste systeem van wettelijke bepalingen, met name art. 28 lid 9 Aw 1912, volgt dat ten opzichte van deze derden een bevel dient te worden gevraagd om de benodigde gegevens te verstrekken. Dat dient te geschieden in een procedure op tegenspraak, opdat deze derden in de gelegenheid zijn hun belangen, met name de eerbiediging van het privé-leven van hen en hun klanten, en de bescherming van persoonsgegeven, aan de orde te stellen en te verdedigen. Zonder dat zij worden gehoord is niet goed te beoordelen in hoeverre toewijzing van het gevraagde zal leiden tot inbreuken op deze rechten. Verder is onvoldoende aannemelijk geworden dat bewijsmateriaal verloren zal gaan, als de uitspraak van een procedure op tegenspraak tegen deze derden moet worden afgewacht.”

Lees de beschikking hier.

Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 april 2008, rekestnummer: 2008-0550, Westhoff c.s. tegen Jungpflanzen Grünewald GmbH c.s.

Kwekersrecht. Ex Parte beschikking. Toewijzing verzoek tot het leggen van bewijsbeslag met gerechtelijke bewaring, beschrijving en monsterneming. Verzoeker heeft recentelijk geconstateerd dat gedaagde planten verkoopt en/of te koop aanbiedt onder de naam Blue Laguna, terwijl het in werkelijkheid planten van het ras Saphira betreft.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de stelling van Grünewald dat Westhoff inbreuk heeft gemaakt op haar Gemeenschapskwekersrecht voldoende gesubstantieerd voor toewijzing van maatregelen tot bescherming van bewijs op de wijze als hierna verwoord. Tevens hebben verzoeksters voldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat het nodig is de verzochte maatregelen te nemen zonder de wederpartij te horen.

Lees de beschikking hier.

IEF 5949

Primus ex parte in rei patenti

kip.gifRechtbank ‘s-Gravenhage 1 april 2008, KG RK 08/0517, Meijn Food Processing Technology B.V. tegen Tieleman Food Equipment B.V. c.s.

Eerste ex parte verbod in een octrooizaak.

Het verzoekschrift van verzoekster luidt samengevat als volgt: Meijn is rechthebbende op een Europees octrooi voor een inrichting voor het bewerken van gevogelte. Meijn heeft in 1998 aan Tieleman Food een desbewustheidsexploit uitgebracht terzake van het octrooi. Een directeur van de bestuurder van Tieleman Food heeft tijdens een beurs aan de directeur van Meijn laten weten dat in weerwil van het octrooi een inrichting is verkocht en geleverd, althans dat het voornemen bestaat dat op krote termijn te doen dat voldoet aan de kenmerken van het octrooi. Tieleman heeft deze inrichting direct dan wel indirect door Linco Benelux verkocht aan Remkes. Aldus maken deze partijen inbreuk op de uitsluitende rechten van Meijn terzake van het octrooi.  Bovendien plegen Tieleman Food en Linco Benelux indirecte octrooi-inbreuk. Meijn ondervindt hierdoor onherstelbare schade. Tegen deze achtergrond vordert Meijn een inbreukverbod.

De Voorzieningenrechter neemt bevoegdheid aan omdat het een octrooizaak is en gerekwestreerden in Nederland zijn gevestigd. Vervolgens staat de Voorzieningenrechter het verzoek toe met dien verstande dat ten aanzien van een van de gerekwestreerden een aanzienlijk later ingangsmoment van het verbod zal worden bepaald. De Voorzieningenrechter beoogt hiermee de ingrijpende consequentie van het ex parte verbod te beperken en de betreffende gerekwestreerde de gelegenheid te bieden gebruik te maken van de gereserveerde datum voor de in artikel 1019e Rv voorziene herziening dan wel voor het treffen van een regeling.

Lees het vonnis hier.

IEF 5947

Niet zwaarder

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 3 april 2008, rolnr. 05/6, Stichting Paralegal Expertise & Management tegen Stichting Het Juridisch Loket (met dank aan Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap).

Spoedappèl, incidentele vordering over proceskostenveroordeling. In beginsel geen schorsing van de tenuitvoerlegging bij betalingsonmacht.

“6. Het hof overweegt als volgt. De voorzieningenrechter heeft op voet van artikel 1019h Rv de werkelijke proceskosten van het Juridisch loket vastgesteld op € 19.235,-. (…) Maar ook indien aangenomen moet worden dat, zoals Paralegal stelt, uitoefening door het Juridisch Loket van haar bevoegdheid de kostenveroordeling te executeren, het faillissement van Paralegal zou meebrengen, is het hof van oordeel dat het belang van Paralegal bij het (vooralsnog) uitblijven van een faillissement inde gegeven omstandigheden niet zwaarder weegt dan het belang van Het Juridisch Loket dat de door haar gemaakte kosten worden voldaan. Betalingsonmacht kan in beginsel geen grond zijn voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak; dat geldt naar het oordeel van het hof evenzeer als het gaat om betaling van (werkelijke) proceskosten.”

Lees het arrest hier.

IEF 5943

Incident in porseleinkast

msn.JPGRechtbank Amsterdam 2 april 2008, HA ZA 07-2928, Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen GMBH tegen Deko Trends International B.V. (met dank aan Arnout Gieske, Van Diepen Van der Kroef).

Nootwaardig vonnis in incident over een belangrijke praktijkvraag over het relatief nieuwe artikel 1019a Rechtsvordering (implementatie handhavingsrichtlijn): Onder welke omstandigheden mag voorafgaande aan de inbreukprocedure inzage en afgifte worden verkregen van conservatoir beslagen bewijsmateriaal? De Rechtbank Amsterdam interpreteert het als volgt: eiser heeft slechts een rechtmatig belang heeft bij inzage en afgifte indien gedaagde zich schuldig zou maken aan grootscheepse piraterij.

Meissen is al sinds begin 18e eeuw producent van porseleinen producten, waaronder decoratieve sierstukken en is houder van een groot aantal merkregistraties (voor IE-anekdotici: volgens wikipedia zijn de gekruiste zwaarden van Meissen “one of the oldest trademarks in existence’). Deko Trends is een groothandel in decoratie-artikelen.

Meissen heeft bij Deko Trends conservatoir beslag doen leggen tot afgifte van een aantal porseleinen producten en conservatoir bewijsbeslag genomen op een groot aantal bescheiden. Vervolgens is Meissen een bodemprocedure gestart tegen Deko Trends waarin onder meer een verbod wordt gevorderd op de verhandeling van de beweerdelijk inbreukmakende porseleinen producten van Deko Trends. In dit incident vordert Meissen op grond van artikel 223 Rv bij wijze van voorlopige voorziening afschrift van, althans inzage in het conservatoir beslagen bewijsmateriaal ex artikel 2.22 lid 4 BVIE jo. artikel 1019a jo. 843a Rv.

De rechtbank oordeelt dat een vordering tot afgifte van bescheiden ex artikel 843a Rv niet moet worden gezien als een provisionele vordering in de zin van artikel 223 Rv, maar als een incidentele vordering in de zin van artikel 208 Rv. De provisionele vordering is immers naar haar aard gericht op het treffen van een maatregel van voorlopige aard die werking heeft voor de duur van het bodemgeschil, waarvan bij de vordering tot afgifte ex artikel 843a Rv volgens de rechtbank niet gesproken kan worden.

De vordering van Meissen op grond van artikel 2:22 lid 4 BVIE wordt afgewezen omdat dit artikel volgens de voorzieningenrechter handelt over nevenvorderingen die door de rechter kunnen worden toegewezen nadat inbreuk op de rechten van de merkhouder zijn vastgesteld. Een dergelijke vordering kan dan ook niet bij wijze van incidentele vordering worden toegewezen voordat in de hoofdzaak is beslist.

Met betrekking tot de vordering van Meissen gestoeld op artikel 1019a Rv jo. 843a Rv oordeelt de rechtbank onder meer als volgt:

"5.9. Artikel 1019a Rv dat, zoals gezegd, een nadere invulling is van artikle 843a Rv, gaat uit van de gedachte dat de eiser in staat moet zijn om voldoende bewijs te verzamelen teneinde vast te stellen of sprake is van een inbreuk op rechten van intellectuele eigendom. Dat deze inbreuk al vastgesteld zou moeten zijn alvorens een dergelijke vordering toewijsbaar zou zijn, zoals Deko Trends heeft aangevoerd, is dan ook onjuist.

Thans dient derhalve de vraag te worden beantwoord of Meissen, nu het bewijsmateriaal veilig is gesteld, tevens een rechtmatig belang heeft bij inzage en afgifte van de in het kader van het bewijsbeslag beslagen goederen.

(…) De rechtbank is van oordeel dat een rechtmatig belang in dit geval ontbreekt. (..) Meissen heeft daarbij alleen dan een gerechtvaardigd belang indien zij voldoende aannemelijk zou hebben gemaakt dat Deko Trends zich schuldig zou maken aan grootscheepse piraterij. Dat is naar het oordeel van de rechtbank voorshands niet komen vast te staan. (…). ”

Meissen wordt veroordeelt in de volledige proceskosten van het incident. 

Lees het vonnis hier.

IEF 5930

Geen misslag

Rechtbank ‘s-Gravenhage 26 maart 2008, KG ZA 08-95, Auto Motoren Centrum Van Veldhuizen B.V. c.s. tegen Amadeo Marti Carbonell c.s.

Wel gemeld, nog niet samengevat. Handelsnaamrecht, merkenrecht. Executiegeschil. De vorderingen tot het schorsen van de uitvoerbaarheid bij voorraad worden afgewezen. Er is geen sprake van een feitelijke of juridische misslag. Voor overdracht handelsnaam is een akte vereist. Het verzuim om de aktes niet al tijdens het kort geding te overleggen kan worden rechtgezet in hoger beroep en daarvoor leent zich niet het executiegeschil. 

Van Veldhuisen c.s. hebben in kort geding een merkinbreukverbod opgelegd gekregen (zie IEF 5791). De tenuitvoerlegging van dit vonnis willen zij laten schorsen. De voorzieningenrechter in het executiegeschil overweegt als volgt. De tenuitvoerlegging van een vonnis kan slechts worden geschorst, indien de rechter van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.

Volgens Van Veldhuisen zou de juridische misslag zijn gelegen in het feit dat de voorzieningrechter heeft aangenomen dat voor overdracht van een handelsnaam een akte vereist is. De voorzieningenrechter gaat hier wederom niet in mee.

“4.6. Het recht op het gebruik van een handelsnaam is een vermogensrecht. Zonder meer is niet in te zien waarom voor de overdracht van dit recht niet zou moeten gelden dat dit geleverd dient te worden door een daartoe bestemde akte. Van Veldhuisen heeft terecht opgemerkt dat het recht op een handelsnaam zonder veel formaliteiten ontstaat, maar dit is geen aanleiding te veronderstellen dat de geldige levering daarvan ook zonder formaliteit kan geschieden. Een overdracht met terzijdestelling van het akte-vereiste volgt, anders dan Van Veldhuisen c.s. stelt, ook niet uit de systematiek van artikel 2 Hnw. Uit genoemde artikel volgt immers dat de handelsnaam vatbaar is voor overdracht, doch slechts in verbinding met de onderneming. Overdracht van een onderneming geschiedt juist door levering van de activa waaronder eventueel ook rechten zoals het recht op de handelsnaam. Van een klaarblijkelijke juridische misslag is dan ook geen sprake.”

Van Veldhuizen stelt voorts dat er sprake is van een feitelijke misslag omdat er wel degelijk aktes aanwijsbaar zijn waaruit de levering van de handelsnaam zou blijken. De Voorzieningenrechter geeft een schot voor de boeg en zegt dat deze aktes naar voorlopig oordeel zouden kunnen dienen als leveringsaktes, maar overweegt voorts dat het verzuim om deze aktes te overleggen in hoger beroep kan worden hersteld, maar niet in een executiegeschil.

Van Veldhuizen wijst in dit kader op de uitspraak van de Vzr. Rb Den haag van 11 juni 2007, IEF 4148. In deze zaak schorste de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis op grond van pas tijdens het executiegeschil ingebrachte stukken. Volgens de voorzieningenrechter bestond daartoe in dat geval grond, omdat de bodemrechter in die zaak door de betreffende partij tot een feitelijke misslag was gebracht, aldus de voorzieningenrechter. In casu bestaat deze grond er niet en de voorzieningenrechter ziet derhalve geen aanleiding om de executie te schorsen.

Het eerdere kort geding zag op handhaving van IE rechten. Dit executiegeschil ziet volgens de voorzieningenrechter opnieuw op de handhaving van IE-rechten, zodat ook nu veroordeling in de volledige proceskosten aan de orde is.

Lees het vonnis hier.