Procesrecht  

IEF 14941

Veroordeling inbreuk op fotografisch werk om proceskosten laag te houden

Ktr. Rechtbank Overijssel 12 mei 2015, IEF 14941 (Masterfile tegen Amigo)
Uitspraak ingezonden door Helen Maatjes, The Legal Group. Masterfile vordert een verklaring voor recht dat Amigo inbreuk heeft gemaakt op de auteursrechten op het fotografisch werk "Close-up van winkelwagen met cursor". Amigo heeft een schikkingsvoorstel gedaan, maar geen reactie van Masterfile ontvangen. Amigo heeft de vordering onvoldoende gemotiveerd weersproken en wordt door de kantonrechter om proceskosten te voorkomen veroordeeld om schadevergoeding ad €450,00 te betalen. De wettelijke rente over de opslag ad €129,00 wordt afgewezen, omdat gesteld noch gebleken is dat Masterfile dat bedrag reeds heeft betaald. Een betalingsmogelijkheid is veelal mogelijk met de incassogemachtigde.

3. (...) Ter informatie aan Amigo geldt nog dat het veelal mogelijk is om na vonnis een betalingsregeling overeen te komen met de incassogemachtigde van Masterfile, maar daarbij moet worden opgemerkt dat deze niet verplicht is een dergelijke regeling overeen te komen. Het is aan Masterfile om de tenuitvoerlegging van dit vonnis met de door Amigo aangevoerde omstandigheden al dan niet rekening te houden.

IEF 14936

Inzage in ombouw-franchiseovereenkomst C1000-Jumbo

Hof 's-Hertogenbosch 17 maart 2015, IEF 14936; ECLI:NL:GHSHE:2015:939 (Jumbo tegen franchisenemers)
Franchise. Geschil tussen supermarktfranchisegever en franchisenemers na opzegging c.q. ontbinding van de franchiseovereenkomsten door de franchisegever. Vorderingen ex artikel 843a Rv. Eisvermeerdering is in strijd met de in beginsel strakke twee conclusie-regel. Het Hof vernietigt het vonnis voor zover inzage werd bevolen in de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling. Jumbo moet afschriften verstrekken van de franchiseovereenkomsten en afspraken met franchisenemer om de C1000-supermarkt in vestigingsplaats X om te bouwen tot een Jumbo en de verplaatsing c.q. verkoop van de exploitatie aan Jumbo of een derde. Jumbo mag bedrijfsvertrouwelijke gegevens weglakken.

3.14.
Voor toewijzing de vordering onder III is vereist dat [geïntimeerden] een rechtmatig belang hebben bij inzage in de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling. [geïntimeerden] hebben aan de onderhavige vordering ex artikel 843a Rv ten grondslag gelegd dat zij daarin inzage wensen omdat zij (nog) gecompenseerd moeten worden door Jumbo. Meer in het bijzonder voeren [geïntimeerden] aan een belang bij deze vordering te hebben nu Jumbo meent [geïntimeerden] voor een bedrag van € 3,8 miljoen buiten spel te kunnen zetten. Ook voeren zij aan dat zij nog steeds niet gecompenseerd zijn voor de opening van Jumbo [vestigingsplaats 6] en (inmiddels) Jumbo [vestigingsplaats 7]. Jumbo heeft hiertegen ingebracht dat de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling de rechtsbetrekking tussen Jumbo en [geïntimeerden] niet aangaat. De presentatie waarin aan de Compensatie- en aanvullende Goodwill wordt gerefereerd (overgelegd als productie 26 door [geïntimeerden]) is aan C1000 ondernemers gegeven. Voor de situatie dat een C1000 in het verzorgingsgebied van [geïntimeerden] is in artikel 4 FO een specifieke regeling getroffen, aldus Jumbo.
Naar het hof is onvoldoende gebleken dat [geïntimeerden] een rechtmatig belang als bedoeld in artikel 843a Rv hebben bij inzage in de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling. Anders dan [geïntimeerden] menen, is de wens exact te weten te komen hoe Jumbo hen in haar optiek dient te compenseren, in dit kader onvoldoende. Zij stellen immers niet, althans niet voldoende duidelijk, dat Jumbo enige verplichting om [geïntimeerden] te compenseren hebben geschonden en zo ja welke. Ook ligt niet voldoende voor de hand dat de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling informatie bevat over een eventuele schending van een compensatieverplichting, nu aan deze regeling is gerefereerd in een presentatie aan C1000 ondernemers en voor compensatie van [geïntimeerden] er een specifieke regeling is.

Het hof opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Jumbo, uitvoerbaar bij voorraad, jegens [geïntimeerde] [vestigingsplaats 3] om binnen vier weken na heden te geven inzage in en, op kosten van [geïntimeerde] [vestigingsplaats 3], een afschrift van de overeenkomsten c.q. afspraken met de franchisenemer te [vestigingsplaats 6], zowel in de FO zoals die in het verleden tot stand is gekomen met C1000 als in de “nieuwe” FO met Jumbo en in alle correspondentie en gespreksverslagen inzake de voornemens om de C1000 supermarkt om te bouwen tot een Jumbo supermarkt en de mogelijke verplaatsing c.q. verkoop van de exploitatie aan Jumbo of een derde en de onderhandelingen dienaangaande, met dien verstande dat Jumbo de passages met bedrijfsvertrouwelijke gegevens met betrekking tot de supermarkt te [vestigingsplaats 6] zal mogen weglakken, onder verbeurte van een dwangsom van € 25.000,-- per keer of dag(deel) dat Jumbo in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 500.000,--;
IEF 14937

Uitblijven vrijwillige rectificatie al lang duidelijk

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba 6 mei 2015, IEF 14937; ECLI:NL:OGEAA:2015:17 (A tegen B en C)
Mediarecht. Onvoldoende spoedeisend belang. Arubaanse politicus A stelt dat zij in haar eer, goede naam en persoonlijke integriteit is aangetast door een uitlating in dagblad B. B is in overleg met A omtrent vrijwillige rectificatie en stelt hieraan enkele voorwaarden. A gaat hier niet op in en besluit twee maanden later een gerechtelijke procedure te starten. Het had A allang duidelijk moeten zijn dat vrijwillige rectificatie zou uitblijven. Als het allemaal werkelijk zo klemmend en spoedeisend zou zijn zoals door A gesteld, had het op haar weg gelegen om veel eerder dan thans het geval haar verzoek tot rectificatie aan het Gerecht ter beoordeling voor te leggen. Spoedeisend belang ontbreekt.

De beoordeling:

3.2.2 Bij de beantwoording van de vraag of dit zich hier voordoet staan twee gelijkwaardige, ieder voor zich hoogwaardige maatschappelijke en persoonlijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang van A om, ook als politicus, niet door uitlatingen in de media te worden aangetast in haar eer, goede naam en persoonlijke integriteit; aan de andere kant het belang van B c.s. om zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en/of waarschuwend te kunnen uitlaten over een persoon die een openbaar ambt bekleedt of ter signalering van misstanden die de samenleving raken.

3.3.1 [...] Zonder meer valt niet in te zien dat van A in redelijkheid niet gevergd kan worden om ter zake van de door haar beoogde rectificatie een uitspraak van de bodemrechter af te wachten. Dit klemt temeer om het volgende.

3.3.2 B en/of C zijn volgens A begonnen met publicatie van de door haar gewraakte artikelen (hierna: de artikelen) in de edities van B van 29, 30 en 31 december 2014, en dergelijke publicaties zijn daarna volgens A ook verschenen in de edities van 6, 7, 10, 13, 15, en 20 januari 2015. Het was in dat verband voor A duidelijk, althans had het voor haar duidelijk behoren te zijn, dat B en/of C niet tot de door haar (bij schrijven van 19 januari 2015) verzochte vrijwillige rectificatie zouden overgaan toen B bij email van 21 januari 2015 aan A te kennen gaf dat rectificatie eerst aan de orde zou kunnen zijn als er aan door hem gestelde voorwaarden (in de zin van verschaffing van informatie) zou zijn voldaan. Daarbij is van belang dat A zich op het standpunt heeft gesteld dat zij niet gehouden was in te gaan op of te voldoen aan die door B gestelde voorwaarden. In het licht van dit alles heeft A echter om voor haar moverende reden er voor gekozen om eerst op 25 maart 2015 haar inleidend verzoekschrift in te dienen ter griffie van dit Gerecht. Dat is ruim twee maanden nadat het voor A duidelijk was of moest zijn dat vrijwillige rectificatie zou uitblijven. Als het allemaal werkelijk zo klemmend en spoedeisend zou zijn zoals door A gesteld, had het op haar weg gelegen om veel eerder dan thans het geval haar verzoek tot rectificatie aan het Gerecht ter beoordeling voor te leggen.

3.3.3 Bij vorenstaande komt nog het algemeen bekende feit dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de eerstvolgende verkiezing voor de Staten van Aruba zal plaatsvinden in het najaar van 2017. Voor zover A meent dat zij schade als gevolg van de artikelen dreigt op te lopen in de zin van verlies van stemmen (op haar of de partij waaraan zij is gelieerd) van alsdan stemgerechtigden bestaat er in dat verband meer dan genoeg ruimte om een (uitvoerbaar bij voorraad te verklaren) uitspraak van de bodemrechter af te wachten. De procedure in kort geding is niet bedoeld om via een zogeheten “short cut” te proberen sneller dan anders thuis te komen.

 

IEF 14909

GMVo kent speciale ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk’

Vzr. Rechtbank Overijssel 9 april 2015, IEF 14909; ECLI:NL:RBOVE:2015:1944 (Top Twence)
Procesrecht. Merkenrecht. De voorzieningenrechter heeft op grond van de stukken geconstateerd dat een deel van de vorderingen in de onderhavige zaak ziet op de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk. De GMVo kent speciale ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk’ die exclusieve bevoegdheid hebben ter zake van de in artikel 96 GMVo genoemde vorderingen betreffende inbreuk op, en geldigheid van een Gemeenschapsmerk. Op grond hiervan en na het horen van partijen heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard ten aanzien van voormelde vorderingen. Op de voet van artikel 110 Rv verwijst zij de zaak naar de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag als de exclusief bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk.

De beoordeling:

3.1 De voorzieningenrechter heeft op grond van de stukken geconstateerd dat een deel van de vorderingen in de onderhavige zaak ziet op de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk. De voorzieningenrechter dient haar bevoegdheid te beoordelen met in achtneming van de Verordening van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 nr. 207/2009 inzake het Gemeenschapsmerk (hierna: GMVo; Publicatieblad Nr. L 078 van 24/03/2009 blz. 0001 – 0042) en met inachtneming van de Uitvoeringswet E.G.-verordening inzake het Gemeenschapsmerk (Uw GMVo; zie Stb.1998, 202).

3.2. De GMVo kent speciale ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk’. Deze rechtbanken hebben exclusieve bevoegdheid ter zake van de in artikel 96 GMVo genoemde vorderingen betreffende inbreuk op, en geldigheid van een Gemeenschapsmerk.
Ten aanzien van voornoemde vorderingen bepaalt artikel 3 van de Uw GMVo: “Voor alle vorderingen als bedoeld in artikel 92 (thans artikel 96 GMVo) van de verordening is in eerste aanleg uitsluitend bevoegd de rechtbank te ’s-Gravenhage en in kort geding, de voorzieningenrechter van die rechtbank.”
Mede gelet op het streven vastgelegd in de verordening om de rechtspraak over Gemeenschapsmerken zoveel mogelijk te concentreren bij gespecialiseerde gerechten is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 3 van de Uw GMVo niet onverbindend is wegens strijd met artikel 103 van die verordening.

3.3. Op grond van het voorgaande en na het horen van partijen zal de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaren ten aanzien van voormelde vorderingen en de zaak op de voet van artikel 110 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering verwijzen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage als de exclusief bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk. Nu de ingestelde vorderingen verknocht zijn en het om proceseconomische redenen alsmede om redenen van eenheid van rechtspraak van belang is dat een en dezelfde rechter over de vorderingen oordeelt, zal de zaak in overleg met partijen ook wat betreft de overige vorderingen en grondslagen worden verwezen naar de rechtbank ’s-Gravenhage.

4.1. verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de betreffende vorderingen van Top Twence, voor zover deze betreffen de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk en verwijst de zaak in het geheel - in de stand waarin deze zich thans bevindt - naar de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, als de bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk;

IEF 14906

Geen spoedeisend belang bij het vastleggen van vaststelingsovereenkomst

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 april 2015, IEF 14906 (Barplanet tegen Mijn Kroeg)
Procesrecht. Handelsnaamrecht. Barplanet levert pop-up bars, voorzien van personeel en benodigdheden. Mijn Kroeg exploiteert via een webapplicatie een uitgaansgids, tot voor kort onder de naam ‘Barplanet.com’ en organiseert promotionele activiteiten en ‘beerpongwedstrijden’. Barplanet verzette zich tegen het gebruik van zijn handelsnaam, waarna Mijn Kroeg een Beneluxwoordmerk heeft laten registreren. Een dag voor de mondelinge behandeling in kort geding hebben partijen een gedeeltelijke schikking bereikt: Mijn Kroeg heeft onder meer het merk door laten halen. In feite is het enige belang bij het gevorderde bevel tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst dat Barplanet daarmee een executoriale titel verkrijgt om de aangezegde boetes te kunnen executeren. De voorzieningenrechter wijst het gevorderde af, wegens ontbreken van het spoedeisend belang.

3.2. Barplanet legt aan haar primaire vorderingen ten grondslag dat mijn Kroeg niet tijdig heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst.

3.3. Aan haar subsidiaire vordering legt Barplanet ten grondslag dat Mijn Kroeg de handelsnamen Barplanet en Barplanet.com in strijd met artikel 5 Handelsnaamwet (hierna: Hnw) heeft gebruikt.

Bevoegdheid

4.1. Mijn Kroeg heeft de exceptie van onbevoegdheid van de voorzieningenrechter opgeworpen en gesteld dat de bevoegdheid door Barplanet ten onrechte wordt gebaseerd op onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW jo artikel 102 Rv, terwijl de grondslag van haar vordering handelsnaaminbreuk ex artikel 5 Hnw is.

4.2. De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer. De bevoegdheid om kennis te nemen van de primaire vordering tot nakoming is niet bestreden, zodat de voorzieningenrechter al daarom bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen. Ten aanzien van het subsidiair gevorderde geldt dat Mijn Kroeg miskent dat een handelsnaaminbreuk kwalificeert als een onrechtmatige daad ex artikel 102 Rv (en overigens ook als onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW maar dat is niet relevant voor de vaststelling van de relatieve bevoegdheid). De gestelde handelsnaaminbreuk vindt plaats onder meer via een op heel Nederland en derhalve ook op dit arrondissement gerichte website, zodat deze voorzieningenrechter op grond van artikel 102 Rv bevoegd is om kennis te nemen van de conventionele subsidiaire vordering.

Spoedeisend belang
4.4. Het meest verstrekkende verweer van Mijn Kroeg is dat Barplanet onvoldoende (spoedeisend) belang heeft bij de gevorderde voorlopige maatregelen. Mijn Kroeg voert aan dat zij grotendeels heeft voldaan aan de verplichtingen in de vaststellingsovereenkomst en dat ten aanzien van het overige onduidelijkheid bestaat over de afspraken. Een geschil over een al dan niet op te leggen boete heeft naar stelling van Mijn Kroeg geen spoedeisend karakter.

4.6. In de onderhavige zaak is naar voorlopig oordeel geen sprake van voldoende (spoedeisend) belang bij de gevorderde voorlopige voorzieningen. Daartoe is ten aanzien van het primair gevorderde het volgende redengevend.

4.7. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat zij – behoudens de twee discussiepunten – afspraken hebben gemaakt in de vaststellingsovereenkomst om het geschil over het gebruik van de tekens Barplanet en Barplanet.com door Mijn Kroeg te beëindigen.

4.8. [...] Barplanet stelt zich echter op het standpunt dat Mijn Kroeg daarbij niet de afgesproken termijnen in acht heeft genomen wat betekent dat zij wat betreft het te laat nakomen van het bepaalde in artikel 1A ingevolge artikel 1C van de vaststellingsovereenkomst een boete verschuldigd is van € 262.500,-.

4.9. In feite is het enige belang, en dat erkent Barplanet ook, bij het gevorderde bevel tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst dat deze alsnog zoals bepaald in artikel 4 wordt vastgelegd in een proces-verbaal zodat Barplanet daarmee een executoriale titel verkrijgt om de aangezegde boetes te kunnen executeren. De vraag of Mijn Kroeg enige boete verschuldigd is, ligt in dit kort geding niet voor. Daargelaten dat Mijn Kroeg gemotiveerd heeft betwist enige boete verschuldigd te zijn en heeft betwist dat de boetebepaling voldoende bepaald is, is het belang van Barplanet in het vastleggen van de vaststellingsovereenkomst in een proces-verbaal ter verkrijging van een executoriale titel ten aanzien van de boetes naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet spoedeisend. Voor zover vastlegging van de vaststellingsovereenkomst in een proces-verbaal er al toe zou leiden dat Barplanet een executoriale titel verkrijgt ten aanzien van boetes die reeds aangezegd zijn, heeft Barplanet niet aannemelijk gemaakt dat zij bij het executeren van die boetes enig spoedeisend belang heeft. Barplanet heeft niet gesteld dat en waarom ten aanzien van de reeds aangezegde boetes geen beslissing in een bodemprocedure kan worden afgewacht.

IEF 14905

Geen conservatoir beslag op EU-merken via Nederlandse rechter

Vzr. Rechtbank Amsterdam 26 januari 2015, IEF 14905; ECLI:NL:RBAMS:2015:2221 (Herman Jansen Beverages tegen Di Fiorito)
Procesrecht. Merkenrecht. Tot het verlenen van verlof voor het leggen van conservatoir beslag op de merkenrechten die staan ingeschreven in het merkenregister van het Office for Harmonization in the Internal Market, welke gevestigd is in Alicante, Spanje, is de Nederlandse voorzieningenrechter niet bevoegd. Verzoekster zal het beslag op de merkenrechten die staan ingeschreven in het merkenregister van het Office for Harmonization in the Internal Market te Alicante dan ook volgens de daarvoor in Spanje geldende regels moeten leggen. Verlof tot leggen van conservatoir beslag op bij het BBIE ingeschreven merken wordt wel verleend.

Beoordeling:

De competentieregeling van artikel 700 Rv schept de bevoegdheid om in Nederland conservatoir beslag te leggen. Een overeenkomstig dat artikel gegeven verlof tot beslaglegging kan naar zijn aard niet buiten Nederland ten uitvoer worden gelegd.

Beslissing:

Verleent verzoekster verlof om ten laste van gerekwestreerde conservatoir beslag te leggen op de in het verzoekschrift vermelde merkenrechten, welke zijn ingeschreven in het merkenregister van het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE), onder vaststelling van het bedrag waarvoor het verlof wordt verleend, met inbegrip van rente en kosten waarin gerekwestreerde zal kunnen worden veroordeeld [...].
IEF 14901

Geen cassatie voor dwangsommen na herleefde artikelen door technische fout

HR 1 mei 2015, IEF 14901; ECLI:NL:HR:2015:1197 (eisers tegen Hearst Magazines)
Procesrecht. Executiegeschil. Onrechtmatig verklaarde publicatie [IEF 12102] verscheen door technische fout bij installatie van nieuwe websitesoftware weer tijdelijk op het internet. Het hof [IEF 13766] oordeelde dat een technische fout tot de conclusie leidt dat geen sprake is van enig bewust of actief handelen. Dwangsommen zijn niet verbeurd. De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden, ex art. 81 RO behoeft dit geen nadere motivering. Art. 611d lid 1 Rv.

Uit de conclusie:
Op grond van art. 611d lid 1 Rv kan alleen de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen of verminderen, in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke, onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen; de executierechter heeft deze bevoegdheden niet. De klacht mist evenwel feitelijke grondslag. In rov. 3.9 heeft het hof uitgemaakt dat het op 5 november 2009 gegeven bevel niet een situatie omvat als die, welke zich in concreto heeft voorgedaan na de migratie van de website-software van Quote. In de redenering van het hof is het bevel niet overtreden. De slotsom is dat onderdeel 1 niet tot cassatie leidt.

2.11.
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.10. In deze overweging heeft het hof, uitdrukkelijk ten overvloede, de vraag besproken of Quote met succes een beroep zou hebben kunnen doen op art. 611d lid 1 Rv. Het hof tekende hierbij aan dat de rechter die de dwangsom heeft opgelegd (te weten de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam) dezelfde is als de rechter die in eerste aanleg over het executiegeschil oordeelde. Indien onderdeel 1 faalt, mist [eiser 1] belang bij een behandeling van klachten over een overweging die de beslissing niet draagt.

2.12.
Voor het geval dat de Hoge Raad aan onderdeel 2 zou toekomen, beperk ik mij tot enkele korte opmerkingen. Art. 611d lid 1 Rv berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1994/6) en is gelijkluidend aan art. 4 lid 1 EW. Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen, als bedoeld in art. 4 lid 1 EW, is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – zijn zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen in een geval waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, indien het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht6.

2.15.
De rechtsklacht berust op een onjuiste interpretatie van de bestreden overweging. Het hof heeft niet geoordeeld dat het op 5 november 2009 gegeven bevel niet meer dan een inspanningsverplichting voor Quote behelsde. Het hof heeft in rov. 3.10 aangehaakt bij het bepaalde in art. 611d lid 1 Rv en mitsdien bij de in alinea 2.12 omschreven maatstaf.
IEF 14896

Miskenning van grenzen van de cassatierechtspraak

HR 1 mei 2015, IEF 14896; ECLI:NL:HR:2015:1200 (Stokke tegen Hauck)
Uitspraak ingezonden door Sjo Anne Hoogcarspel en Sven Klos, Klos Morel Vos & Reeskamp. Na IEF 8732, IEF 9307 en IEF 13809. Auteursrecht. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van Stokke (en volgt de Conclusie AG IEF 14782). Hierdoor blijft het oordeel van het Hof Den Haag [IEF 13809] dat de New Alpha stoel van Hauck geen inbreuk maakt op de auteursrechten van Stokke op de Tripp Trapp in stand. Hauck maakt aanspraak op €28.889,30, maar heeft niet toegelicht waarom het gevorderde bedrag, dat het indicatietarief ex €13.000 ruim overtreft, redelijk en evenredig is. Het indicatietarief wordt toegepast.

3.1. De beoordeling van de auteursrechtelijke beschermingsomvang van een bepaald werk en van de vraag of daarop door een ander werk inbreuk wordt gemaakt, is in hoge mate feitelijk van aard en derhalve slechts in (zeer) beperkte mate vatbaar voor toetsing in cassatie. Klachten die in wezen een nieuwe feitelijke beoordeling in cassatie vragen, miskennen de grenzen van de cassatierechtspraak.
(...)
3.2. De door het middel aangevoerde klachten hebben alle betrekking op oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Voor het overige vragen de klachten in wezen een hernieuwde feitelijke beoordeling van de stellingen van Stokke c.s., welke beoordeling de taak van de cassatierechter dus te buiten gaat. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14891

Aard van dienstverlening relevant voor beoordeling verzochte bevelen

Vzr. Rechtbank Den Haag 28 april 2015, IEF 14891 (Ecatel tegen Premier League)
Uitspraak ingezonden door Christiaan Alberdingk Thijm en Caroline de Vries, Bureau Brandeis. Herziening ex parte bevelen. Ex parte bevelen na verzoekschrift van Premier League jegens Ecatel ten aanzien van voetbal streams worden herzien. De aard van de dienstverlening is relevant voor de beoordeling van de verzochte bevelen. Ecatel, anders dan het verzoekschrift stelt, verleent geen hosting dienst ten aanzien van de voetbal streams. Het betoog van Premier League dat haar stellingen in het verzoekschrift niet zijn beperkt  tot hosting diensten, kan niet slagen. Premier League kan, anders dan Ecatel wil, echter niet worden verboden om in een nieuwe (ex parte) procedure op nieuwe gronden een bevel tegen Ecatel te verzoeken. Het geven van een ex parte bevel tegen een ander dan de inbreukmaker is, anders dan Ecatel betoogt, ook niet uitgesloten. De vernietiging van de bevelen heeft terugwerkende kracht en doet dwangsommen die eventueel tussentijds zijn verbeurd teniet.

De beoordeling:

4.2. Aan de spoedeisendheid van de herziening of de termijn waarbinnen die is gevorderd, hoeven, anders dan Premier League betoogt, niet dezelfde stringente eisen te worden gesteld als aan de spoedeisendheid van het ex parte bevel. Aan de spoedeisendheid van een ex parte bevel moeten strenge eisen worden gesteld vanwege de afwijking van het beginsel van hoor en wederhoor. Die afwijking geldt niet in de herzieningsprocedure, waarin beide partijen worden gehoord.

4.3. Mede gelet op het voorgaande brengt het enkele feit dat Ecatel iets meer dan zes maanden heeft stilgezeten, anders dan Premier League meent, niet mee dat Ecatel geen spoedeisend belang meer heeft bij de herziening of dat een redelijke termijn is overschreden. Dat stilzitten is namelijk vooral nadelig voor Ecatel zelf, omdat gedurende die tijd de bevelen zijn blijven liggen, en laat onverlet dat Ecatel er belang bij houdt dat de - in haar ogen ongegronde - bevelen niet nog langer blijven liggen.

4.5. Premier League heeft in haar verzoekschriften gesteld dat Ecatel hosting diensten verricht, meer concreet dat Ecatel als hosting provider  voor derden voetbal streams opslaat op haar servers. [...]

4.7. Ten eerste heeft Ecatel erop gewezen dat bij hosting de dienstverlener de server beheert en dus kan verifiëren of er daadwerkelijk voetbal streams ter beschikking worden gesteld op of via zijn servers. Die controlemogelijkheid heeft Ecatal niet - althans niet zonder meer - als zij, zoals zij stelt, de server verhuurt zonder beheersdiensten. [...]

4.8. Ten tweede brengt het feit dat de server van Ecatel wordt gebruikt als proxy in plaats van host mee dat de voetbal streams online beschikbaar blijven als (de klant van) Ecatel de dient staakt. Dat gegeven kan gevolgen hebben voor de beoordeling van de subsidiariteit en effectiviteit van de bevelen. Ook in dat opzicht is de aard van de dienstverlening dus relevant voor de beoordeling van de verzochte bevelen.

4.9. Het betoog van Premier League dat haar stellingen in het verzoekschrift niet zijn beperkt  tot hosting diensten, kan niet slagen. [...]

4.11. Premier League kan, anders dan Ecatel wil, echter niet worden verboden om in een nieuwe (ex parte) procedure op nieuwe gronden een bevel tegen Ecatel te verzoeken. Het enkele feit dat Premier League eerder op onjuiste gronden een verbod tegen Ecatel heeft verzocht, is daarvoor, mede gelet op het fundamentele recht op toegang tot de rechter, onvoldoende.

4.12. Het geven van een ex parte bevel tegen een ander dan de inbreukmaker is, anders dan Ecatel betoogt, ook niet uitgesloten. Op zich wijst Ecatel er terecht op dat de tekst van artikel 1019e Rv alleen de mogelijkheid noemt van een bevel 'tegen de inbreukmaker'. Premier League stelt echter, naar voorlopig oordeel terecht, dat die bepaling moet worden uitgelegd overeenkomstig artikel 9 van de handhavingsrichtlijn. Het vierde lid van dat artikel schrijft uitdrukkelijk voor dat de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde maatregelen, waaronder bevelen tegen tussenpersonen [...] genomen moeten kunnen worden zonder de wederpartij te horen. [...]

4.16 Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de beschikkingen moeten worden herzien, in die zin dat de daarbij aan Ecatel opgelegde bevelen worden vernietigd.

4.17 De vernietiging van de bevelen heeft terugwerkende kracht en doet dwangsommen die eventueel tussentijds zijn verbeurd teniet [...].
IEF 14874

Conclusie AG: Handhavingsrichtlijn zet nationaal bankgeheim opzij

Conclusie AG HvJ EU 16 april 2015, IEF 14874; ECLI:EU:C:2015:243; zaak C-580/13 ( Coty Germany tegen Stadtsparkasse Magdeburg)
Prejudiciële vragen [IEF 13423].  Verkoop van namaakgoederen Davidoff Hot Water. Artikel 8, leden 1 en 3, onder e) richtlijn 2004/48/EG. Recht op informatie tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een IE-recht. Bankgeheim. Artikelen 8, 17, lid 2, 47 en 52, lid 1 Handvest EU-Grondrechten. Evenredigheid van de beperking van een grondrecht. AG concludeert:

Artikel 8, lid 3, onder e), van handhavingsrichtlijn 2004/48/EG, moet aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale regeling die als onvoorwaardelijk gevolg heeft dat een bankinstelling met een beroep op het bankgeheim een aan artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn ontleend verzoek om informatie over de naam en het adres van een bankrekeninghouder kan afwijzen. Een dergelijk gevolg is alleen met artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn verenigbaar, voor zover het voortvloeit uit een voorafgaande door de nationale rechter te verrichten afweging waardoor de rechtmatigheid van de beperking van de door de bestreden nationale regeling getroffen grondrechten in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd.

 

Gestelde vraag:

Moet artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub c, van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?