Procesrecht  

IEF 15124

Schoenen zijn geen bescheiden ex 843a Rv

Rechtbank Oost-Brabant 15 april 2015, IEF 15124 (Dieseel tegen curator Schoenenreus)
Art. 843a Rv. Inzage. Bewijs. Faillissement. Dieseel vordert van de curator, na faillissement van Schoenenreus, dat gedogen van het beslag en inzage voor het verrichten van onderzoek aan iedere basketbalschoen. De schoenen waren verkocht en geleverd aan een derde nog voor er beslag op werd gelegd. Dieseel is in vrijwaring gedagvaard en de bewijslast van Schoenenreus rust ook op haar. Echter ex 27 lid 2 Fw had Dieseel ook ontslag van instantie kunnen aanvragen, het vrijwaringsgeding is niet door de curator overgenomen. De vordering tot het beschikking krijgen over de schoenen voor onderzoek vindt geen basis in 843a Rv, schoenen zijn geen bescheiden. De schoenlabels en codes maken onderdeel uit van die schoenen en kunnen niet op zichzelf worden bezien. De vorderingen worden afgewezen.

2.8.2 Verder geldt dat niet aannemelijk is geworden dat Dieseel een rechtmatig belang heeft bij de vordering, hetgeen eveneens aan toewijzing van de vordering in de weg staat. Dieseel is niet door Converse in rechte betrokken ten aanzien van deze partij schoenen en gelet op het tijdsverloop ligt het allerminst voor de hand dat dat alsnog zal gebeuren. Het moge zo zijn dat Dieseel in vrijwaring is opgeroepen, maar de curator voert terecht aan dat Dieseel op voet van artikel 27 lid 2 Fw ontslag van instantie had kunnen vragen, odmat de curator -hoewel daartoe door Dieseel bij exploiten van 1 juli 2013 en 24 december 2013 opgeroepen- het vrijwaringsgeding niet heeft overgenomen.

2.8.3. Tenslotte geldt dat de vordering van Dieseel er in feite op neerkomt dat zij de beschikking krijgt over de schoenen teneinde die aan een onderzoek te onderwerpen. Daarvoor biedt artikel 843a Rv alleen evenwel geen basis. Schoenen zijn geen bescheiden in de zin van dit artikel, gelijk ook blijkt uit de door de curator aangehaalde passage van de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp "Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden (kamerstukken 33 079). De schoenlabels en codes maken onderdeel uit van die schoenen en kunnen niet op zichzelf worden bezien.
IEF 15123

Deskundige krijgt inzage vertrouwelijke echtheidskenmerken Converse

Rechtbank Den Haag 8 juli 2015, IEF 15123; ECLI:NL:RBDHA:2015:7832 (Converse tegen Alpi)
Merkenrecht. Bewijs. Eerder IEF 14863. Benoeming deskundige en onderzoek moet worden uitgevoerd door 1) willekeurig tien monsters te laten trekken uit elk van de 3 partijen in beslaggenomen schoenen, 2) verificatie dat dit de in beslaggenomen schoenen zijn, 3) Converse zal de deskundige vertrouwelijk inzage in echtheidskenmerken verschaffen en vervolgens 4) deze kenmerken (ook de negatieve) toetsen. De in Spanje woonachtige getuigen worden met toepassing van de bewijsverordening gehoord via videoconferentiefaciliteiten; mits Alpi c.s. daar nog - gelet op de kosten daarvan - gebruik van wil maken.

2.1. Bij het tussenvonnis van 15 oktober 2014 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat een deskundige moet worden benoemd om van drie in beslag genomen partijen schoenen aan de hand van echtheidskenmerken vast te stellen of de opdrachtgevers van Alpi c.s. met deze schoenen inbreuk hebben gemaakt op de merken van Converse. (...)

2.2. (...) In haar akte van 12 november 2014 heeft Alpi c.s. aangekondigd dat zij dat bewijs wilde leveren door het horen van [E13a], [E7a], [E8a], [E3a] en [E4a] als getuigen. Nadat de rechtbank het verhoor van deze getuigen had gepland op 30 maart 2015, heeft Alpi c.s. bij haar faxbericht van 25 maart 2015 gemeld dat het getuigenverhoor ‘op die dag geen doorgang hoeft te vinden’ omdat het volgens Alpi c.s. onwaarschijnlijk was dat [E13a], [E7a] en [E8a] zouden verschijnen. (...)

2.4. Converse stelt dat aan de hand van door haar gehanteerde echtheidskenmerken kan worden vastgesteld dat de in beslag genomen schoenen ‘namaak’ zijn, dat wil zeggen dat de schoenen niet door Converse en evenmin met haar toestemming zijn geproduceerd. Het gaat daarbij, naar Converse stelt, om de volgende echtheidskenmerken:
- 13-cijferige serienummers die op “nieuwe” labels op de tong van de schoen staan, komen terug in een databank van Avery Dennison;
- 9-cijferige productiecodes die op “oude” labels op de tong van de schoen staan, komen terug in een databank van Converse;
- kenmerken die voortvloeien uit productiecriteria die zijn vastgelegd in de Chuck Taylor All Star Production Operation Manual.

vertrouwelijkheid
2.15. De deskundige moet de echtheidskenmerken geheimhouden voor Alpi c.s. en derden en moet de echtheidskenmerken daarom niet weergeven in zijn concept-rapport en/of definitieve rapport. Om dat te waarborgen moet de deskundige zijn concept-rapport eerst ter beschikking te stellen aan Converse, alvorens het concept-rapport te verstrekken aan Alpi c.s.

2.18. Het verzoek van Alpi c.s. om [E13a], [E8a] en [E7aa] in Spanje als getuigen te horen moet worden toegestaan. Alpi c.s. heeft op grond van artikel 166 Rv immers recht op het horen van getuigen. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de genoemde getuigen niet bereid zijn vrijwillig voor de Nederlandse rechter te verschijnen om een getuigenverklaring af te leggen. Omdat het Nederlandse recht geen dwangmiddelen kent om buitenlandse getuigen, zoals de in Spanje woonachtige [E13a], [E8a] en [E7aa], in Nederland voor de rechter te brengen, moet gebruik worden gemaakt van de procedure van artikel 10 van de Europese bewijsvordering (Verordening (EG) 1206/2001), zoals Alpi c.s. suggereert.

2.19 (...) Om praktische redenen en om kosten te besparen zal de rechtbank met toepassing van artikel 10 lid 4 van de Bewijsverordening de Spaanse rechter verzoeken gebruik te maken van videoconferentie-faciliteiten, zodat partijen, hun advocaten en de rechter-commissaris niet hoeven af te reizen naar Spanje.

IEF 15118

Met uniemerkenrecht strijdige beslissing is geen strijd met openbare orde

HvJ EU 16 juli 2015; IEF 15118; C-681/13; ECLI:EU:C:2015:471 (Diageo Brands BV tegen Simiramida-04 EOOD)
Uitspraak mede ingezonden door Arnout Gieske, Marco Gerritsen, Van Diepen Van der Kroef en Charles Gielen, NautaDutilh. Merkenrecht.  Gerechtskosten. Beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat die strijdig is met het Uniemerkenrecht, rechtvaardigt niet de niet-erkenning wegens strijd met openbare orde, wanneer het niet een fundamentele rechtsregel betreft - daar valt het merkenrecht niet onder. De gerechtskosten voor erkenning vallen onder proceskosten handhaving ie-rechten. Het HvJ EU verklaart voor recht:

1)      Artikel 34, punt 1, van [EEX-Vo] moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een in een lidstaat gegeven beslissing in strijd met het Unierecht is, niet rechtvaardigt dat deze beslissing niet wordt erkend in een andere lidstaat wegens strijdigheid met de openbare orde van laatstbedoelde staat wanneer de aangevoerde onjuiste rechtstoepassing geen kennelijke schending vormt van een rechtsregel die van essentieel belang wordt geacht in de rechtsorde van de Unie en dus van de aangezochte lidstaat, of
van een in die rechtsordes als fundamenteel erkend recht. Dat is niet het geval bij een onjuiste toepassing van een bepaling als artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992.
Wanneer de rechter van de aangezochte staat nagaat of eventueel sprake is van een kennelijke schending van de openbare orde van deze staat, moet hij ermee rekening houden dat, behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden, de justitiabelen de plicht hebben in deze lidstaat alle beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden om een dergelijke schending in een eerder stadium te voorkomen.

2)      Artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de gerechtskosten die de partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot vergoeding van de schade wegens een beslag dat in een andere lidstaat is gelegd ter voorkoming van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, wanneer in het kader van deze schadevordering de vraag rijst naar erkenning van een in die andere lidstaat gegeven beslissing waarbij is vastgesteld dat dit beslag onrechtmatig is.

Gestelde vragen [IEF 13375]:

Moet artikel 34, aanhef en onder 1, van verordening (EG) nr. 44/20011 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?
a.     Moet artikel 34, aanhef en onder 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?

b.     Indien het antwoord op vraag 2) a. bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?

Moet artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG2 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?

Out-law.com

IEF 15103

Bedrijfsgeheime broncode geen reden om deskundige inzage te weigeren

Beschikking Rechtbank Den Haag 8 juli 2015, IEF 15103; ECLI:NL:RBDHA:2015:7833 (Autodesk tegen ZWCad Soft)
Beschikking ingezonden door Mark Egeler, Freshfields Bruckhaus Deringer. Auteursrecht. Bewijs. Know how. Autodesk ontwikkelt en verhandelt Computer-Aided Design-programma genaamd AutoCAD sinds 1982, de broncode is een bedrijfsgeheim. ZWSoft heeft een ZWCAD en ZWCAD+-versie op de markt gebracht. De voorzieningenrechter beveelde een kopie van de broncodes van ZWCAD+ af te geven [IEF 13846]. Autodesk verzoekt om een voorlopig deskundigenbericht om overname van (delen van de) broncode te bevestigen. De rechtbank houdt de beslissing niet aan ex 12 Rv tot in de Amerikaanse zaak - die enkel op handelingen daar betrekking heeft - de discovery is uitgevoerd. Dat de broncode een bedrijfsgeheim is, vormt geen gewichtige reden om inzage te weigeren via een deskundige. De deskundige ontvangt een onderzoeksprotocol en het voorschot op de kosten voor de deskundige (€125.000) dient Autodesk te deponeren.

gronden verzoek
4.7. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het verzoek van Autodesk aan de eisen van artikel 202 Rv. Het verzochte onderzoek dient er immers toe bewijs te verkrijgen van feiten die zij zal hebben te bewijzen in de Nederlandse bodemprocedure, te weten — samengevat — dat de broncodes van ZWCAD+ of delen daarvan overeenstemmen met de broncode van AutoCAD.

4.8. Het verweer van ZWCAD dat de beantwoording van de vraag of de broncodes van ZWCAD+ zijn ontleend aan de broncode AutoCAD een juridische vraag is die niet door een deskundige kan worden beantwoord, kan worden gepasseerd. Het deskundigenonderzoek heeft niet tot doel die juridische vraag te beantwoorden, maar de feitelijke vraag in hoeverre de broncodes van ZWCAD+ overeenstemmen met de broncode van AutoCAD.
4.9. Het verweer van ZWCAD dat zij de broncode van ZWCAD+ niet kan hebben ontleend omdat Autodesk de broncode van haar AutoCAD programma geheim pleegt te houden, kan evenmin doel treffen. Het verzochte onderzoek dient er immers onder meer toe om bewijs te verzamelen van de stelling van Autodesk dat haar geheimhoudingsmaatregelen op een of andere manier zijn omzeild.

4.10 (...) Het voorlopig deskundigenbericht dient er juist toe om Autodesk in de gelegenheid te stellen bewijs te verzamelen dat kan worden ingebracht in de bodemprocedure of dat Autodesk meer zekerheid geeft over de beslissing om de bodemprocedure al dan niet voort te zetten.

4.13. Het feit dat de broncode van ZWCAD+ een bedrijfsgeheim van ZWCAD is, vormt in dit geval geen gewichtige reden om de inzage te weigeren. In het kader van het onderzoek zal de broncode namelijk niet direct aan Autodesk ter beschikking worden gesteld, maar aan de deskundige en er zullen maatregelen worden getroffen om de vertrouwelijkheid ervan ten opzichte van Autodesk en derden te beschermen (zie het hierna beschreven protocol).
(...)
Daarom zullen de volgende, door ZWCAD geformuleerde vragen worden voorgelegd aan de deskundige:
1 (a) Zijn delen van de broncode van AutoCAD op identieke wijze in de broncode van ZWCAD+ 2012 en/of ZWCAD+ 2014 overgenomen?
1 (b) Indien het antwoord op vraag 1 (a) bevestigend is, om welke delen van de broncode van AutoCAD en ZWCAD+ 2012 en/of ZWCAD+ 2014 gaat het?
1 (c) Indien het antwoord op vraag 1 (a) bevestigend is, zijn deze overeenstemmende delen van de broncode het gevolg van het kopiëren van de broncode van AutoCAD in ZWCAD+ 2012 en/of ZWCAD+ 2014 of het gevolg van een of meer andere oorzaken, waaronder maar niet beperkt tot i) dezelfde schrijver, ii) hetzelfde algoritme, iii) dezelfde identifier names, iv) open source code of third-party code en/of v) de gebruikte tools voor codegeneratie?
2 (a) Zijn delen van de broncode van AutoCAD in vertaalde, bewerkte, herschikte of anderszins veranderde vorm in de broncode van ZWCAD+ 2012 en/of ZWCAD+ 2014 overgenomen?
2 (b) Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend is, om welke delen van de broncode van AutoCAD en ZWCAD+ 2012 en/of ZWCAD+ 2014 gaat het?
2 (c) Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend is, zijn deze overeenstemmende delen van de broncode het gevolg van het kopiëren van de broncode van AutoCAD in ZWCAD+ 2012 en/of ZWCAD+ 2014 of het gevolg van een of meer andere oorzaken, waaronder maar niet beperkt tot i) dezelfde schrijver, ii) hetzelfde algoritme, iii) dezelfde identifier names, iv) open source
code of third-party code en/of v) de gebruikte tools voor codegeneratie?

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15098

Verwijzing naar HR over aanhangigheid en proceskosten na intrekken kort geding

Vzr. Rechtbank Den Haag 10 juli 2015, IEF 15098; ECLI:NL:RBDHA:2015:8082 (Wieland tegen Gia Systems)
Uitspraak ingezonden door Sven Klos en Josine van den Berg, Klos Morel Vos & Reeskamp. Wieland is actief op het gebied van stekkerbare installaties en houdster van diverse merken. GIA verkoopt (online) elektrotechnische producten. Wieland sommeert GIA tot staken merkgebruik en als nevenvordering rectificatie van merkgebruik en misleidende mededelingen. Nadat het kort geding wordt ingetrokken, wordt een bodemprocedure met nagenoeg identieke vorderingen ingesteld. GIA verzoekt de redelijke en evenredige proceskosten te vergoeden ex 249 jo. 250 jo. 1019h Rv ad € 32.978,00. De voorzieningenrechter stelt de navolgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:

1. Als de eisende partij na het uitbrengen van de dagvaarding maar voorafgaand aan (het uitroepen van) de mondelinge behandeling de rechtbank (schriftelijk) mededeelt dat de zaak wordt ‘ingetrokken’, komt dan daarmee de aanhangigheid van het kort geding te vervallen (ex artikel 125 leden 2 en 5 Rv)?
a. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of op het moment van die mededeling de eisende partij al dan niet reeds (een kopie van) de uitgebrachte dagvaarding aan de rechtbank heeft gezonden?
b. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of de eisende en/of de gedaagde partij voorafgaand aan die mededeling reeds producties in het geding heeft/hebben gebracht?
c. Maakt het voor het antwoord op onderdeel b van deze vraag uit of de eisende en/of de gedaagde partij zijn/hun producties voorafgaand aan die mededeling in het geding hebben gebracht op last van de voorzieningenrechter op een door de voorzieningenrechter voorgeschreven datum, welke last bij wijze van aanzegging in het exploot van dagvaarding is opgenomen?
d. Maakt het voor het antwoord op deze vraag uit of de gedaagde partij voorafgaand aan die mededeling, al dan niet op last van de
voorzieningenrechter, op voorhand een conclusie van antwoord in het geding heeft gebracht, die zij tijdens de zitting wenst te nemen?
2. Als de aanhangigheid van een kort geding ex artikel 125 Rv is vervallen (zonder dat de gedaagde partij artikel 127 Rv heeft ingeroepen), is er dan nog een zaak? Zo nee, moet het er dan voor worden gehouden dat aan de regeling omtrent de afstand van instantie (artikelen 249 en 250 Rv) niet meer wordt toegekomen?
3. Is het voor beantwoording van de vraag of wordt toegekomen aan artikel 250 Rv relevant dat de gedaagde partij niet conform artikel 127 leden 1 en 2 Rv het exploot van dagvaarding zelf bij de griffie heeft ingediend en niet heeft gevorderd dat zij van de instantie wordt ontslagen met veroordeling van de eisende partij in de kosten?
4. Is gelet op de schakelbepaling van artikel 78 Rv de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249-250 Rv) van toepassing in kort geding procedures?
a. Of moet de regeling ten aanzien van het kort geding (artikelen 254 e.v. Rv) als een zodanige bijzondere wettelijke regeling worden gezien, zodat de regeling omtrent afstand van instantie (de artikelen 249-250 Rv) geen toepassing vindt in een kort geding situatie?
b. Dan wel staat de aard van de kort geding procedure (geen rol in eerste aanleg, spoedeisend karakter, ordemaatregel) aan toepasselijkheid van de regeling omtrent afstand van instantie in de weg?
c. Zijn de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement in strijd met de artikelen 249 en 250 Rv?
5. Indien zowel de regeling omtrent het vervallen van de aanhangigheid als omtrent de afstand van instantie in kort geding van toepassing is, hoe verhouden deze zich tot elkaar? Kan de gedaagde partij, na intrekking van het kort geding door de eisende partij kiezen om niet op de voet van artikel 127 Rv zijn kosten te vorderen maar op de voet van de artikelen 249-250 Rv?
6. Artikel 249 lid 2 Rv bepaalt dat de eisende partij verplicht is de proceskosten van de gedaagde partij te vergoeden.
a. Dient de eisende partij in alle gevallen begrepen te worden als de in het ongelijk gestelde partij?
b. Maakt het voor de beantwoording van die vraag uit of de gedaagde partij (i) eerst na het uitbrengen van de dagvaarding toezegt vrijwillig geheel aan de daarin opgenomen vorderingen te voldoen maar niet bereid is de door de eisende partij gemaakte kosten te voldoen, of (ii) de gedaagde partij toezegt vrijwillig slechts ten dele aan de vorderingen van de eisende partij te voldoen, maar wel in die mate dat de eisende partij zich genoodzaakt ziet de zaak in te trekken omdat hij ten aanzien van (neven)vorderingen waarvan de gedaagde partij niet bereid is deze vrijwillig te voldoen, geen spoedeisend belang meer heeft, of (iii) de intrekking niet is ingegeven door een (onvolledige) toezegging van de gedaagde partij?
c. Meer algemeen geformuleerd: welke maatstaf heeft de voorzieningenrechter te hanteren bij de toepassing van artikel 249 lid 2 Rv?
d. Is afwijking van het beginsel dat de eisende partij wordt veroordeeld in de kosten mogelijk op grond van misbruik van recht? Zo ja, onder wat voor omstandigheden zou daarvan sprake kunnen zijn?
7. Indien de eisende partij de kort geding procedure intrekt voordat de zaak is uitgeroepen voor de mondelinge behandeling hebben de eisende partij noch de gedaagde partij griffierecht betaald. Dienen de eisende partij en de gedaagde partij bij een vordering ex artikel 127 lid 2 Rv dan wel bij het verlangen om een bevelschrift ex artikel 250 lid 4 Rv alsnog griffierecht te voldoen?
8. Mogelijk heeft hetgeen Uw Raad oordeelt consequenties voor het hiervoor genoemde beleid van de rechtbanken en hetgeen is neergelegd in de artikelen 9.1, 9.2 en 9.3 van het Procesreglement.
a. Dient er om die reden sprake van overgangsrecht te zijn, bijvoorbeeld door de eisende partijen die voorafgaand aan Uw uitspraak of andere datum een zaak zijn begonnen (in de veronderstelling dat zij deze kosteloos konden intrekken), niet in de kosten te veroordelen?
b. Maakt het voor het antwoord op de vraag uit dat het Procesreglement voorziet in een artikel op grond waarvan de voorzieningenrechter kan afwijken van het Procesreglement indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven (artikel 1.2. Procesreglement)?
9. Maakt het voor de beantwoording van bovengenoemde vragen uit of de vorderingen in het ingetrokken kort geding (al dan niet geheel) betrekking hebben op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom waarop artikel 1019h Rv van toepassing is?

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15091

Bij intrekking kortgeding 249, 250 en 1019h van toepassing

Rechtbank Midden-Nederland 8 juli 2015, IEF 15091; ECLI:NL:RBMNE:2015:5043 (America Star Books)
Proceskosten. Intrekking kort gedingprocedure. Bevelschrift ex artikel 250 lid 4 Rv. Verzoek om een proceskostenveroordeling in een IE-geschil (1019h Rv). Artikel 9 lid 1 Procesreglement. Artikel 249 en 250 Rv zijn analoog van toepassing in geval van bij intrekking van een kort gedingprocedure. Aangezien de vordering in de kort gedingprocedure die aan het onderhavige verzoek ten grondslag ligt, betrekking had op de (mogelijke) schending van auteursrechten als bedoeld in de Auteurswet. Derhalve in beginsel aanspraak op een proceskostenvergoeding.

4.2. [gedaagden c.s.] heeft gesteld dat de ingetrokken kort gedingprocedure geen, althans geen zuiver ‘IE-geschil’ betrof. Zij heeft er hierbij op gewezen dat er in die procedure een ‘gewone’ proceskostenveroordeling is gevorderd en niet een veroordeling op grond van ar-tikel 1019h Rv. Het ging niet om het ongedaan willen maken van een inbreuk op een intel-lectuele eigendomsrecht, maar om een zuivere onrechtmatige daadsactie, aldus [gedaagden c.s.] Verder heeft [gedaagden c.s.] gesteld dat ASB in het kader van het kort geding geen kos-ten heeft gemaakt, aangezien de zitting twee keer op haar verzoek is uitgesteld en ASB zich uiteindelijk niet heeft hoeven te verweren, gelet op de intrekking van het kort geding. Voor zover ASB wel kosten heeft gemaakt, betroffen dat kosten van het adviseren inzake de schikkingsonderhandelingen en niet inzake het kort geding.

4.3. Onder verwijzing naar artikel 1019 Rv is de voorzieningenrechter van oordeel dat er in casu sprake is van een ‘IE-geschil’, aangezien de vordering in de kort gedingprocedure die aan het onderhavige verzoek ten grondslag ligt, betrekking had op de (mogelijke) schen-ding van auteursrechten als bedoeld in de Auteurswet. Gelet hierop zijn (ook) de bepalingen van artikel 1019 e.v. Rv van toepassing.
IEF 15090

Octrooizaak verwijderd uit versnelde regime

Rechtbank Den Haag 8 juli 2015, IEF 15090; ECLI:NL:RBDHA:2015:7631 (Boskalis tegen Dredging)
Octrooirecht. Incident. Zaak verwijderd uit het versnelde regime voor de octrooiprocedure omdat de aanhouding van de behandeling van de inbreukvraag op EP1888849 zich niet verdraagt met het versnelde regime.

4.2. Een latere behandeling van de inbreukvordering verdraagt zich echter niet met regeling van de versnelde bodemprocedure in octrooizaken die uitgaat van concentratie van al het verweer in de conclusie van antwoord (vergelijk de regeling onder 7) en daarop volgende mondelinge toelichting bij het op voorhand bepaalde pleidooi. De procedure wordt daarom uit de regeling verwijderd.

De rechtbank:
5.1. verwijdert de hoofdzaak uit de regeling van de versnelde bodemprocedure in octrooizaken;
IEF 15065

Staat krijgt zes maanden voor bijstellen afluisterbeleid advocaten door veiligheidsdiensten

Vzr. Rechbank Den Haag 1 juli 2015, IEF 15065; ECLI:NL:RBDHA:2015:7436 (NL Vereniging van Strafrechtadvocaten tegen De Staat)
Uit het persbericht. Privacy. De Staat krijgt zes maanden tijd om het beleid voor het afluisteren van advocaten door veiligheidsdiensten bij te stellen. Doet de Staat dat niet, dan moet de Staat het afluisteren van advocaten staken. Dat is het oordeel van de Haagse kortgedingrechter in een kort geding tussen advocatenkantoor Prakken d’Oliviera tegen de Staat. De rechter verlangt dat een onafhankelijk orgaan de bevoegdheid krijgt om het afluisteren tegen te gaan of te stoppen. Ook mogen veiligheidsdiensten informatie verkregen uit het afluisteren van advocaten alleen doorspelen aan het Openbaar Ministerie (OM) als een onafhankelijk orgaan heeft gekeken of en onder welke voorwaarden deze informatie mag worden verstrekt.

Afluisteren advocaten onrechtmatig
Volgens het bestaande beleid kunnen veiligheidsdiensten ook (vertrouwelijke gesprekken van) advocaten afluisteren en eventueel de verkregen informatie aan het openbaar ministerie doorgeven. De Haagse kortgedingrechter vindt deze praktijk onrechtmatig. Deze vertrouwelijke gesprekken vallen onder het verschoningsrecht van advocaten. Inbreuk op het verschoningsrecht is volgens de rechter alleen onder strikte waarborgen toegestaan. Nu zijn deze waarborgen onvoldoende gezien de rechtspraak van Europese hof voor de rechten van de mens (EHRM). In zijn uitspraak geeft de rechter de Staat zes maanden de tijd om alsnog deze waarborgen in te vullen.

Onafhankelijk orgaan voor toetsing afluisteren
In zijn uitspraak verlangt de voorzieningenrechter dat een onafhankelijk orgaan de bevoegdheid krijgt om het afluisteren tegen te gaan of te stoppen. Zo kan voorkomen worden dat de veiligheidsdiensten te gemakkelijk overgaan tot afluisteren of daar te lang mee doorgaan.

Volgens het bestaande beleid moet alleen een minister voorafgaand aan het afluisteren toestemming geven en controleert een Commissie van Toezicht (de CTIVD) pas achteraf. Dit wordt door de rechter dus als ontoereikend beoordeeld.

Zonder onafhankelijke toetsing geen informatie naar het OM
In het strafrecht mag geen gebruik gemaakt worden van informatie die valt onder het verschoningsrecht van advocaten. Daarom mogen ook veiligheidsdiensten dergelijke informatie in principe niet aan het OM doorspelen. Als veiligheidsdiensten dergelijke informatie toch aan het OM willen verstrekken, moet naar het oordeel van de rechter een onafhankelijke toetsing plaatsvinden. Getoetst moet dan worden of en onder welke voorwaarden deze informatie mag worden verstrekt. Daarom verbiedt de rechter het verstrekken van deze informatie aan het openbaar ministerie als deze toetsing niet plaatsvindt.

Afluisteren op grote schaal niet gebleken
De advocaten van het Amsterdamse advocatenkantoor Prakken d’Oliveira hadden samen met de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten een kort geding aangespannen tegen de Staat, omdat zij vinden dat de Staat moet stoppen met het afluisteren van vertrouwelijke gesprekken tussen advocaten en hun cliënten. Hiertoe hebben de advocaten onder meer gesteld dat zij op grote schaal worden afgeluisterd. Dat afluisteren op grote schaal zou plaatsvinden is volgens de rechter overigens niet gebleken. Uit de rapporten van de Commissie van Toezicht valt af te leiden dat de veiligheidsdiensten bij de uitoefening van hun bevoegdheden ten aanzien van advocaten zich terughouden opstellen.

IEF 15054

Aanvullend proceskostenoverzicht onderhanden werk duidelijk

Vzr. Rechtbank Den Haag 10 juni 2015, IEF 15054 (Cresco tegen Taste of Nature)
Proceskosten. Bij het tussenvonnis [IEF 14771] is Taste of Nature veroordeeld in de proceskosten, ze had nog geen gelegenheid gehad te reageren op het aanvullend kostenoverzicht; deze wordt volledig toegewezen. Cresco heeft een gedetailleerd overzicht gegeven van de aanvullende werkzaamheden en 'onderhanden werk' van de behandelend advocaten en in welke periode dat was. De proceskosten worden 50-50 verdeeld over de twee zaken.

2.1. Bij het tussenvonnis van 18 maart 2015 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank ToN in beide zaken in het ongelijk gesteld en is ToN in beide zaken veroordeeld in de proceskosten. De begroting van de kosten aan de zijde van Cresco is deels aangehouden omdat ToN nog geen gelegenheid had gehad om te reageren op het aanvullende kostenoverzicht dat Cresco bij haar akte van 16 april 2014 heeft overgelegd als productie 29. Bij het tussenvonnis is ToN daarom in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aanvullende kosten.
2.2. De aanvullende kosten moeten volledig worden toegewezen. Het verweer van ToN dat Cresco het ‘onderhanden werk’ niet heeft gespecificeerd, is ongegrond. Productie 29 bevat gedetailleerde overzichten van de aanvullende werkzaamheden, ook van het ‘onderhanden werk’. Blijkens die overzichten betreft het hier werkzaamheden van mr. Rijks in april 2014 en van mr. Berendsen in maart en april 2014.
IEF 15043

Bewijsvermoeden voor EER geautoriseerde bron onvoldoende ontzenuwd

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2015, IEF 15045 (Converse-Kesbo tegen Scapino)
Merkenrecht. Parallelimport. Zie eerder IEF 14344, IEF 11650 en IEF 9669. Een deel van de in beslag genomen Converse schoenen wordt vermoed afkomstig te zijn van een door de merkhouder voor de EER geautoriseerde bron. Bewijsvermoeden strekt zich niet uit tot de overige schoenen. De door Converse ingenomen stellingen en overgelegde stukken zijn onvoldoende om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Het hof zal Converse c.s. in de gelegenheid stellen 5% van de in beslag genomen schoenen fysiek op echtheid te onderzoeken. In de gegeven omstandigheden is er geen plaats voor ambtshalve toetsing van artikel 101 VWEU.

2.9 Met betrekking tot het ambtshalve toetsen van het handelen van Converse c.s. aan artikel 101 VWEU, overweegt het hof dat, zelfs indien moet worden aangenomen dat  artikel 101 VWEU als recht van openbare orde moet worden beschouwd, het hof niet over de noodzakelijke feitelijke gegevens beschikt om te vermoeden dat de (ondertussen beëindigde) licentieovereenkomst tussen Converse c.s. en Infinity of het gedrag van Converse c.s. strijdig is met artikel 101 VWEU (vgl. r.o. 3.9.1 van het arrest van de Hoge Raad van
13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:69). Een overeenkomst of gedraging valt onder het verbod van artikel 101 VWEU wanneer deze ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Het moet daarbij krachtens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie gaan om een “merkbare” beperking van de mededinging (zie HvJ EU 13 december 2012, nr. C-226/11, ECLI:EU:2012:795, Expedia, en HvJ EU 14 maart 2013, nr. C-32/11, ECLI:EU:2013:160, Allianz).

2.11. Het hof ziet in hetgeen door Converse c.s. in hun memorie van antwoord na tussenarrest wordt aangevoerd, evenmin aanleiding om terug te komen op zijn beslissing onder 2.3. sub f) dat in de gegeven omstandigheden een schoen met code W17 in de tonglabel vermoed wordt van Infinity afkomstig te zijn.

2.14 Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden het onderzoek van de gerechtsdeurwaarder onvoldoende steun biedt voor de stelling van Scapino dat 43% van de door Scapino verkochte schoenen wordt vermoed van Infinity afkomstig te zijn. De door Converse c.s. opgeworpen vraag of een steekproef, gelet op de vaste rechtspraak van het Europese Hof met betrekking tot uitputting en toestemming (zie rov. 3.24 van het tussenarrest van 4 november 2014), een geschikt middel is om bewijs van toestemming te leveren, laat het hof in het midden, nu het hof van oordeel is dat op grond van het onderzoek van de gerechtsdeurwaarder geen conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de overige schoenen. Zo is onvoldoende duidelijk dat de onderzochte groep schoenen, - gelet op de omvang en samenstelling van de totale groep schoenen (zie. rov. 3.25 en 3.26 van het tussenarrest van 4 november 2014) - een representatieve selectie vormt van de totale groep op grond waarvan conclusies worden getrokken met betrekking tot de overige door Scapino verhandelde schoenen.

2.16 Het hof heeft Converse c.s. in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat de aangetroffen 1.407 paar Converse schoenen van Infinity afkomstig zijn. Voor het slagen van het tegenbewijs is het voldoende dat door Converse c.s. zoveel twijfel wordt gezaaid dat de op het vermoeden berustende vaststelling van het hof onhoudbaar wordt. Het tegenbewijs behoeft dus niet te bestaan uit het bewijs van het tegendeel. Voldoende is dat door Converse c.s. het vermoeden wordt ontzenuwd dat de schoenen van Infinity afkomstig zijn door aannemelijk te maken dat de schoenen niet van Infinity afkomstig en/of de schoenen namaak zijn. Daarvoor is het dus niet noodzakelijk, anders dan Scapino betoogt, dat Converse c.s. een sluitende geld- en goederenstroom aantoont die teruggaat tot een ongeautoriseerde bron. Evenmin is het nodig dat Converse c.s. per individuele schoen aannemelijk maken dat deze niet van Infinity afkomstig is. Voor tegenbewijs geldt immers niet het uitgangspunt als geformuleerd in rechtsoverweging 3.24 van het tussenarrest van 4 november 2014. Indien Converse c.s. in het tegenbewijs slagen, herleeft het bewijsrisico voor Scapino. Dit heeft tot gevolg dat de vordering van Converse c.s. met betrekking tot genoemde 1.407 paar Converse schoenen alsnog kan worden toegewezen, omdat Scapino in dat geval in het haar opgedragen bewijs niet is geslaagd.

2.19 Aan het onderzoek kleeft verder het gebrek dat het geen "assurance" beoogt te verschaffen zodat het hof daaraan zonder eigen onderzoek geen conclusies kan verbinden (zie ook de overgelegde beslissing van de Accountantskamer van 11 november 2013). Doordat de eindrapportage pas in een zeer laat stadium is overgelegd, en dan ook nog eens onvolledig, acht het hof zich niet in staat om aan de hand van die rapportage conclusies te trekken met betrekking tot de onderhavige 1.407 paar Converse schoenen. De rapporten laten zien dat er door de wederverkopers van Scapino (in het bijzonder Ressokd-Rings) is gerommeld met de documenten (vrachtbrieven en facturen) maar vormen voor het hof onvoldoende bewijs om het vermoeden te ontzenuwen dat de betreffende schoenen niet van Infinity afkomstig zijn en/of namaak zijn.

2.20 De door Converse c.s. genoemde omstandigheid dat de schoenen door de Baccarat groep zouden worden verkocht tegen de helft van de prijs die een Europese distributeur aan Converse c.s. betaalt, is evenmin voldoende om het vermoeden te ontzenuwen omdat het onduidelijk is of dit ook geldt voor de betrokken 1.407 paar beslagen Converse schoenen. Dat Scapino de schoenen voor de helft van de prijs zou hebben ingekocht, is niet gesteld. Ook de omstandigheid dat vier van de negen testaankopen als genoemd in randnummer 3.9.3 van de memorie van antwoord, een negatieve uitslag geven op de test met de “scanningpen” is voor het hof onvoldoende om het vermoeden te ontzenuwen dat de aangetroffen 1.407 paar Converse schoenen niet origineel zijn.