Procesrecht  

IEF 8703

Voorzover de vorderingen een grensoverschrijdend karakter hebben

Rechtbank ’s-Gravenhage, 24 maart 2010, HA ZA 09-2869, Vacu Products B.V. tegen WMF Wurtembergische Metallwarenfabrik AG

Octrooirecht. Slaafse nabootsing. Bevoegdheidsincident. EP ananassnijder. De rechtbank verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen van Vacu Products voor zover zij zien op octrooi-inbreuk en overige onrechtmatige handelingen van WMF buiten Nederland en op vergoeding van de daardoor geleden schade.

4.1. Artikel 2 lid 1 EEX-Vo1 wijst gezien de woonplaats van WMF in beginsel de Duitse rechter aan als bevoegde rechter. Voor zover de vorderingen zien op octrooi-inbreuk en overige onrechtmatige handelingen van WMF in Nederland en op vergoeding van de daardoor geleden schade is, hetgeen WMF ook niet bestrijdt, de Nederlandse rechter bevoegd op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Vo en (nu WMF de geldigheid van het ingeroepen octrooi bestrijdt) artikel 22 lid 4 EEX-Vo. Voor zover de vorderingen zien op octrooi-inbreuk en overige onrechtmatige handelingen en op vergoeding van de daardoor geleden schade buiten Nederland geldt evenwel de hoofdregel van artikel 2 lid 1 EEX-Vo omdat bevoegdheid van deze rechtbank niet op enige bepaling van de EEX-Vo kan worden gegrond en WMF de onbevoegdheid inroept. Voorzover de vorderingen van Vacu Products een grensoverschrijdend karakter hebben, zal de rechtbank zich derhalve onbevoegd verklaren.

Lees het vonnis hier.

IEF 8702

Inbreukmakende radio’s

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, Ex parte beschikkingen van 18 februari, 24 februari en  12 maart 2010, KG RK 10-429/483/650, Tangent A/S tegen CS.

Merkenrecht. Auteursrecht. Drietal ex parte beschikkingen m.b.t. namaakradio’s. Tangent stelt dat gedaagde inbreuk heeft gemaakt op haar merkrechten auteursrechten m.b.t. de vormgeving van radio’s. 18 februari: Ex parte beslag tot afgifte toegewezen (‘bij oproeping om gehoord te worden, zal hij (zoals overigens iedere beslagdebiteur) zeker ervoor zorgen dat de in beslag te nemen goederen onvindbaar zijn, aldus het verzoekschrift). Vzr. verbindt aan het beslagverlof de voorwaarde dat de eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 700 lid 3 Rv wel wordt ingesteld na betekening van het beslag. 24 februari: Inbreukverbod Gemeenschapsmerken. 12 maart: Verzoek tot ex parte bevel tot noemen leverancier afgewezen:

2 .2. Het verzoek zal worden afgewezen omdat nog afgezien van de vraag of een bevel op grond van artikel 1019e Rv meer zou kunnen inhouden dan een verbod op inbreuk, het in ieder geval geen basis biedt voor een bevel aan X. X is ten aanzien van de gevreesde voortgezette inbreuk niet als inbreukmaker aan te merken.(..) 

2.3. Mr Den Hertog heeft slechts kenbaar gemaakt dat Tangent belang heeft bij een spoedige opgave door X van de naam en het adres van de Duitse leverancier en dat Tangent niet tot 15 april 2010, de datum waarop het kort geding tussen Tangent en X zal plaatsvinden, zal kunnen wachten.  

2.4. Het geplande kort geding dient echter om een voorlopige voorziening te treffen anticiperend op de bodemprocedure, indien voorlopig voldoende vast komt te staan dat X inbreuk heeft gepleegd. In een dergelijke procedure kunnen de nevenvorderingen eventueel aan bod komen. Een ex parte is daar naar haar aard niet voor bedoeld.

Lees de beschikkingen hier, hier en hier.

IEF 8653

Een grensoverschrijdend geval

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 5 maart 2010, KG ZA 09-1745, Yell Limited tegen Yellow Page Marketing (eveneens met eerdere dank aan Frits Gerritzen, Brinkhof)

Merkenrecht. Domeinnamen. Inbreuk aangenomen in Engeland op het Engelse merkrecht door een in Nederland gevestigde gedaagde. Eiseres Yell houdt geen relevante merkenregistraties die geldig zijn in de Benelux of Europa, maar bezit wel enkele woord- en beeldmerken Ýellow Pages’ met gelding in het Verenigd Koninkrijk. Gedaagde YPM is gevestigd in Nederland en houdster van de domeinnaam en business directory-website www.yellowpage-uk.com. Eiseres vordert gedaagde te gebieden iedere inbreuk op de merkrechten van Yell in het Verenigd Koninkrijk te staken en gestaakt te houden.

Vordering toegewezen. “(…) geldt daartoe dat de krachtens artikel 2 EEX-Verordening bevoegde Nederlandse voorzieningenrechter, volgens bestendige jurisprudentie van de voorzieningenrechters van deze rechtbank, niettegenstaande artikel 22 lid 4 EEX-Verordening, ook naar vreemd recht, een voorlopig oordeel kan geven in de vorm van een inschatting van de kansen van een geldigheidsverweer ter zake van een naar vreemd recht bestaand intellectueel eigendomsrecht.”

Verwording tot soortnaam niet aannemelijk gemaakt, inbreuk aangenomen. 1019h proceskosten:  “Hiermee valt niet te verenigen dat bij een grensoverschrijdend geval als in casu voor handhaving in een lidstaat geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van de in de nationale wetgeving van een andere lidstaat ter uitvoering van de richtlijn geboden (handhavings)mogelijkheden, waarvan ook artikel 1019h Rv deel uitmaakt.

Bevoegdheid: 4.1. De voorzieningenrechter van deze rechtbank komt, nu de gedaagde woonplaats heeft in Nederland, meer specifiek in het arrondissement ’s-Gravenhage, op grond van artikel 2 lid 1 EEX-Verordening jo. artikel 99 Rv bevoegdheid toe van het geschil kennis te nemen. Dit wordt niet anders nu de in casu gevorderde voorlopige voorziening, zoals hierna zal blijken, beoordeeld dient te worden naar vreemd recht en effect dient te sorteren buiten het nationale territoir (HR 24 november 1989, NJ
1992, 404 – Interlas / Lincoln).

4.2. Voor zover de vordering is gebaseerd op de merkenrechtelijke grondslag, heeft YPM nog aangevoerd dat het arrest van het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen van 13 juli 2006 inzake GAT/LuK aan dergelijke bevoegdheid in de weg staat. Dit verweer slaagt niet. Nog daargelaten dat het aangehaalde arrest specifiek ziet op Europees octrooirecht en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet zonder meer valt in te zien dat het hierin overwogene onvoorwaardelijk kan worden doorgetrokken naar het terrein van het (nationale) merkenrecht, geldt daartoe dat de krachtens artikel 2 EEX-Verordening bevoegde Nederlandse voorzieningenrechter, volgens bestendige jurisprudentie van de voorzieningenrechters van deze rechtbank, niettegenstaande artikel 22 lid 4 EEX-Verordening, ook naar vreemd recht, een voorlopig oordeel kan geven in de vorm van een inschatting van de kansen van een geldigheidsverweer ter zake van een naar vreemd recht bestaand intellectueel eigendomsrecht.

Toepasselijk recht: 4.8. Het betoog van YPM in dit verband dat de omstandigheid dat naar vreemd recht een vordering wordt ingesteld, Yell ertoe zou hebben genoodzaakt de opinie van haar Engelse advocaat in een zo vroeg mogelijk stadium ter kennis van YPM te brengen en niet eerst op 2 februari 2010, wordt verworpen. Hoewel als uitgangpunt geldt dat producties in een zo vroeg mogelijk stadium in het geding dienen te worden gebracht, en het aldus beschouwd voor de hand had gelegen dat Yell de opinie van haar Engelse advocaat gedateerd 15 december 2009 eerder in het geding had gebracht, zijn er in dit geval drie redenen die Yell sauveren. In de eerste plaats moet aan Yell worden toegegeven dat de bij de appointering van de zaak op 22 december 2009 gestelde eisen ter zake het tijdstip van dagvaarden en het in het geding brengen van producties minder gelukkig zijn geweest. In de tweede plaats geldt dat YPM met het van toepassing zijn van Engels recht op dit geschil in ieder geval bekend is sinds 19 januari 2010, zijnde de datum waarop de dagvaarding aan haar is betekend en vanaf welk moment zij ook zelf ter zake de nodige inlichtingen had kunnen inwinnen. In de derde plaats ten slotte – en doorslaggevend – geldt dat het van toepassing zijnde vreemde recht vanwege de merkenrichtlijn materieel niet afwijkt van het Nederlands recht op dit punt, zodat niet valt in te zien waarom YPM daardoor, zoals zij stelt maar niet onderbouwt, onevenredig in haar verdediging is geschaad. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn voor de subsidiaire grondslag ‘Passing Off’, doch, zoals hierna zal blijken, wordt aan de behandeling daarvan niet toegekomen, zodat dit YPM niet schaadt.

4.10: Daartoe heeft YPM gesteld dat YELLOW PAGES in ieder Engelstalig woordenboek is te vinden en wordt omschreven als ‘a telephone directory of businesses’. Hoewel dit op zich een eerste belangrijke aanwijzing kan zijn dat het woordmerk op de inschrijvingsdatum reeds aan onderscheidend vermogen voor de ingeschreven waren of diensten heeft ingeboet, is zulks, zonder nader bewijs, dat ontbreekt, evenwel niet voldoende om in dit kort geding van het zijn verworden tot de in de handel gebruikelijke benaming uit te gaan. Zo heeft YPM bijvoorbeeld verzuimd aan te geven sinds wanneer YELLOW PAGES in Engelstalige woordenboeken is opgenomen, terwijl ook overigens geen bewijs is bijgebracht van haar stelling dat het woordmerk ten tijde van de inschrijving reeds was verworden tot soortnaam.

4.11. Anders dan door het verweer dat de merken van Yell nietig zijn, heeft YPM niet betwist dat het gebruik van de in r.o. 2.6. t/m 2.8. weergegeven tekens inbreuk maken op de aan Yell toekomende merkrechten, zodat daarvan naar voorlopig oordeel dient te worden uitgegaan.

Proceskosten: 4.16. De voorzieningenrechter overweegt dat het in deze zaak gaat om inbreuk op de nationale merkrechten van Yell in het Verenigd Koninkrijk. Gezien artikel 1019 Rv vallen bedoelde rechten strikt genomen buiten het toepassingsbereik van titel 15 Rv, waardoor artikel 1019h Rv toepassing zou missen. Dit laat evenwel onverlet dat titel 15 een implementatie vormt van Richtlijn (EG) 2004/48 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten welke, met als insteek de goede werking van de interne markt, beoogt nationale handhavings-regelingen te harmoniseren. Hiermee valt niet te verenigen dat bij een grensoverschrijdend geval als in casu voor handhaving in een lidstaat geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van de in de nationale wetgeving van een andere lidstaat ter uitvoering van de richtlijn geboden (handhavings)mogelijkheden, waarvan ook artikel 1019h Rv deel uitmaakt. Aldus ziet de voorzieningenrechter aanleiding artikel 1019 Rv richtlijnconform toe te passen, zodat titel 15 ook van toepassing moet worden geacht bij de handhaving van buitenlandse rechten van intellectuele eigendom.

Lees het vonnis hier.

IEF 8638

Collectieve actie

Hoge Raad, 26 februari 2010, LJN: BK5756, Stichting Baas In Eigen Huis tegen Plazacasa B.V. (met conclusie A-G Huydecoper)

Procesrechtelijke uitwerking auteursrechtzaak. Makelaars richten stichting op en beginnen collectieve actie tegen vermeend inbreukmakende huizensite Jaap.nl. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen grotendeels toegewezen, het hof verklaart de stichting niet-ontvankelijk verklaard en de Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof.

“De omstandigheid dat eenderde van de makelaars met het oog op een zo groot mogelijke verspreiding van hun aanbod juist voorstander is van publicatie van hun objectdata op Jaap.nl, [staat] op zichzelf niet in de weg aan de conclusie dat de Stichting met haar vordering opkomt voor gelijksoortige belangen als bedoeld in art. 3:305a. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat de belangen ter bescherming waarvan deze vordering strekt, zich niet lenen voor bundeling. (…) Nu het gaat om een (in cassatie veronderstellenderwijs aan te nemen) inbreuk van Plazacasa op auteursrechten van de makelaars, kan van de makelaars die wel instemmen met publicatie van hun objectdata op Jaap.nl, zeer wel worden gevergd kenbaar te maken - eventueel op verzoek van Plazacasa, dat de inbreukmakende handelingen wenst te verrichten - dat het op vordering van de Stichting uit te spreken verbod ten opzichte van hen geen werking heeft.”

Niet betwiste 1019h proceskosten moeten worden toegewezen.

4.2 Het gaat hier om de vraag of voldaan is aan de eis dat de door de Stichting ingestelde rechtsvordering 'strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen' als bedoeld in art. 3:305a BW. Aan die eis is voldaan indien de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Aldus kan immers in één procedure geoordeeld worden over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat daarbij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden betrokken behoeven te worden.
De omstandigheid dat een (al dan niet aanmerkelijk) deel van de personen ter bescherming van wier belangen een collectieve actie strekt, niet instemt met (het doel van) de rechtsvordering of zelfs een tegenovergesteld standpunt inneemt, staat op zichzelf niet in de weg aan het oordeel dat de vordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen. Ook dan is voldoende dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming wordt bevorderd. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 12 en 13, heeft de wetgever bewust ervan afgezien om representativiteit van de eisende rechtspersoon als voorwaarde in de wet op te nemen, zodat niet als eis gesteld kan worden dat de collectieve actie kan rekenen op de steun van een aanmerkelijk deel van de in aanmerking komende belanghebbenden. Hierbij is van belang dat personen die niet wensen dat een door middel van de collectieve actie verkregen rechterlijke uitspraak jegens hen werkt, zich op de voet van het vijfde lid van art. 3:305a aan de werkingssfeer van die uitspraak kunnen onttrekken (behoudens de aan het slot van lid 5 vermelde uitzondering).

4.3 In het onderhavige geval heeft het hof in rov. 4.4 vastgesteld dat de Stichting aan haar rechtsvordering ten grondslag legt dat makelaars op de door hen vervaardigde foto's en beschrijvingen van het huizenaanbod auteurs-recht hebben, dat de auteursrechten op deze 'objectdata' identiek zijn, dat de inbreuken van Plazacasa op die rechten door overname van de objectdata op haar website Jaap.nl eveneens identiek zijn, en dat de handhavingsbelangen van de makelaars parallel lopen omdat het in beginsel voor iedere makelaar van belang is dat een derde eerst toestemming vraagt alvorens materiaal te kopiëren en te exploiteren waarop de makelaar auteursrecht bezit.
In dit licht staat de door het hof vermelde omstandigheid dat eenderde van de makelaars met het oog op een zo groot mogelijke verspreiding van hun aanbod juist voorstander is van publicatie van hun objectdata op Jaap.nl, gelet op het hiervoor in 4.2 overwogene op zichzelf niet in de weg aan de conclusie dat de Stichting met haar vordering opkomt voor gelijksoortige belangen als bedoeld in art. 3:305a. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat de belangen ter bescherming waarvan deze vordering strekt, zich niet lenen voor bundeling.
Anders dan het hof voorts heeft overwogen, biedt het vijfde lid van art. 3:305a in een geval als het onderhavige wel degelijk soulaas voor makelaars die niet instemmen met de vordering van de Stichting. Gelet op de aard en inhoud van het gevorderde (en in eerste aanleg opgelegde) verbod met dwangsom, kan de werking daarvan ten opzichte van bepaalde personen worden uitgesloten, zodat makelaars die niet instemmen met de vordering van de Stichting zich desgewenst op de voet van voormeld vijfde lid kunnen verzetten tegen de werking van de uitspraak ten opzichte van hen, zoals het hof op zichzelf ook heeft onderkend. Nu het gaat om een (in cassatie veronderstellenderwijs aan te nemen) inbreuk van Plazacasa op auteursrechten van de makelaars, kan van de makelaars die wel instemmen met publicatie van hun objectdata op Jaap.nl, zeer wel worden gevergd kenbaar te maken - eventueel op verzoek van Plazacasa, dat de inbreukmakende handelingen wenst te verrichten - dat het op vordering van de Stichting uit te spreken verbod ten opzichte van hen geen werking heeft. Mede gelet op het wettelijk systeem, zoals dat tot uitdrukking komt in lid 5 van art. 3:305a, heeft het hof dan ook een te vergaande eis gesteld door (impliciet) van de Stichting te verlangen dat zij haar vordering beperkt tot de makelaars die bezwaar hebben tegen de openbaarmaking van hun objectdata op Jaap.nl en dat zij daartoe de gegevens van die 'tegenstanders' verzamelt.

Proceskosten: 5.2 De Hoge Raad ziet evenwel aanleiding - ten overvloede - te overwegen dat onderdeel 1.2.1 van het middel terecht klaagt dat het hof de door Plazacasa op de voet van art. 1019h Rv. gevorderde en gespecificeerde kosten niet toewijsbaar heeft geacht op de grond dat in de specificatie niet inzichtelijk is gemaakt hoe van de, door onderscheiden personen bestede, uren tot het vermelde honorarium is gekomen, terwijl ook niet aanstonds duidelijk is op grond waarvan de gevorderde kosten redelijk en evenredig zijn als bedoeld in die bepaling. Nu de door Plazacasa op de voet van art. 1019h gevorderde en gespecificeerde kosten niet door de Stichting waren betwist, ook niet wat betreft de redelijkheid en evenredigheid als bedoeld in die bepaling, stond het het hof niet vrij deze kosten op voormelde grond niet toewijsbaar te achten.
 
Lees het arrest hier.

IEF 8628

Procesbelang

HvJ EG, 25 februari 2010, zaak C-408/08 P, Lancôme parfums et beauté & Cie SNC tegen OHIM / CMS Hasche Sigle

Merkenrecht. Artikelen 55, lid 1, sub a, en 7, lid 1, sub c. Nietigverklaring beschrijvend woordmerk COLOR EDITION (cosmetica). Nietigheidsprocedure ingesteld door Advocatenkantoor: procesbelang voor instelling van vordering tot nietigverklaring van merk op grond van absolute nietigheidsgrond?

Artikel 55, lid 1, sub a: 39  Zoals het Gerecht in wezen in de punten 22 tot en met 25 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, bepaalt artikel 55, lid 1, sub a, van de verordening voorts dat een vordering tot nietigverklaring op grond van een absolute nietigheidsgrond kan worden ingesteld door iedere natuurlijke of rechtspersoon, alsmede iedere groepering die opgericht is om de belangen van fabrikanten, producenten, dienstverrichters, handelaars of consumenten te behartigen en die bevoegd is in eigen naam in rechte op te treden, terwijl artikel 55, lid 1, sub b en c, van de verordening, betreffende vorderingen tot nietigverklaring op grond van een relatieve nietigheidsgrond, het recht om een dergelijke vordering in te stellen, enkel toekent aan bepaalde specifieke personen die een procesbelang hebben. Het Gerecht heeft terecht daaruit geconcludeerd dat uit de systematiek van dit artikel blijkt dat de wetgever de personen die een vordering tot nietigverklaring kunnen instellen, heeft willen beperken in het tweede geval, maar niet in het eerste.

40. Ten slotte heeft het Gerecht eveneens op goede gronden in punt 26 van het bestreden arrest in wezen gesteld dat, terwijl de relatieve weigeringsgronden de belangen van de houders van een aantal oudere rechten beschermen, de absolute weigeringsgronden de bescherming beogen van het algemeen belang dat eraan ten grondslag ligt, hetgeen verklaart dat artikel 55, lid 1, sub a, van de verordening niet eist dat degene die nietigverklaring vordert, een procesbelang aantoont.

41. Verder faalt het betoog van Lancôme, dat artikel 55, lid 1, sub a, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat een daadwerkelijk of potentieel economisch belang bij doorhaling van het litigieuze merk is vereist om een vordering tot nietigverklaring van dit merk bij het BHIM te kunnen instellen.

Artikel 7, lid 1, sub c: 63. In casu heeft het Gerecht zich eerst op het standpunt gesteld dat het teken „COLOR EDITION” uitsluitend bestond uit aanwijzingen die konden dienen tot aanduiding van bepaalde kenmerken van de betrokken waren. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest geoordeeld dat de associatie van de woorden „color” en „edition” geen ongebruikelijke, maar een gangbare structuur vertoonde gelet op de lexicale regels van de Engelse taal en dat het aangevraagde merk bij het doelpubliek dus geen indruk wekte die voldoende ver verwijderd was van de indruk die ontstond door de nevenschikking zonder meer van woordelementen waaruit het merk bestond zodat de betekenis of de draagwijdte ervan werd gewijzigd.

64. Zoals de advocaat-generaal in punt 98 van zijn conclusie heeft opgemerkt, geeft deze benadering gelet op de in de punten 61 en 62 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Lees het arrest hier

IEF 8626

Een nieuwe onderscheidbare ontwikkeling

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 24 februari 2010, KG ZA 09-1403, Waterarchitect van Bueren tegen DeltaSync B.V.

Auteursrecht. Stukgelopen samenwerking. Eiser van Bueren brengt afstudeerproject ‘Het Drijvend Paviljoen’ onder in gezamenlijke onderneming DeltaSync. Van Bueren ‘beëindigt zijn betrokkenheid’ en partijen sluiten een vertrekovereenkomst. Geschilpunten worden voorgelegd aan een bindend adviseur, die concludeert dat de auteursrechten bij Van Bueren liggen. I.c. vordert Van Bueren gebruiksverbod en rectificatie.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af. De bindend adviseur is buiten zijn opdracht getreden en had niet bindend over het auteursrecht mogen adviseren.  Het Rotterdam Drijvend Paviljoen van gedaagden is daarnaast geen auteursrechtelijke ontlening van het ontwerp van Van Bueren. Het onbeschermde concept mag hetzelfde zijn, de uitvoering is dat niet, bij goede beschouwing: “Bij de vergelijking dient dan ook te worden meegewogen dat ieder uitvoeringsmodel in zijn uiterlijke vorm laat zien vanuit hetzelfde gedachtegoed te zijn ontwikkeld en daardoor ook op het eerste gezicht dezelfde indruk maakt als het oerontwerp.” “Naar voorlopig oordeel is dit project een nieuwe onderscheidbare ontwikkeling is en niet een eenvoudige kopie of ontlening van werk van Van Bueren.” 1019h proceskosten boven indicatietarief vanwege bindend advies procedure.

Bindend advies: 4.8. Onbegrijpelijkheid van de motivering of ondeugdelijke toepassing van het recht zijn in beginsel onvoldoende grond voor terzijdestelling van een bindend advies. Dit ligt anders voor het geval dat de bindend adviseur buiten zijn opdracht treedt. Dat heeft zich in dit geval onmiskenbaar voorgedaan nu de opdracht (…) zich beperkt tot een geschil met betrekking tot de handelsnaam waaronder niet zijn te begrijpen geschillen met betrekking tot de vraag wie als maker of auteursrechthebbende met betrekking tot de ontwerpen is aan te merken. De bindend adviseur verwijst weliswaar naar een mondelinge behandeling op 16 januari 2009 waarbij door partijen zou zijn gesteld dat het geschil tussen partijen ook ander aspecten zou betreffen, maar dat partijen geldig zijn overeengekomen ook die aspecten aan bindend advies te onderwerpen blijkt niet. (…)

4.9. Een uitbreiding van de opdracht zonder dat blijkt dat beide partijen zich daarmee hebben verenigd is niet toelaatbaar. Een geldig bindend advies heeft immers het effect dat partijen worden afgetrokken van hun recht op toegang tot de gewone rechter voor een inhoudelijke beoordeling van hun geschil. Naar voorlopig oordeel is er dan ook een aanmerkelijke kans dat het bindend advies op deze grond door de bodemrechter zal worden vernietigd.

Auteursrecht: 4.14. Anders dan Van Bueren veronderstelt is het Rotterdam Drijvend Paviljoen geen auteursrechtelijke ontlening van zijn ontwerp. De voorzieningenrechter wijst op in elk geval de elementen b, c en h. De afwezigheid van die elementen leidt naar voorlopig oordeel ook tot een andere algemene indruk.   

4.15. Bij die beoordeling weegt de voorzieningenrechter mee, anders dan Van Bueren,  dat het ontwerp Drijvend Paviljoen zich vooral onderscheidt door conceptuele en technische kenmerken waarmee het algemene idee van op het water drijvende bolstructuren wordt gerealiseerd. Concepten en ideeën worden door het auteursrecht niet beschermd. Voor datgene wat technisch bepaald is, geldt hetzelfde. Dat de gekozen techniek relevant is voor de uiterlijke vorm van het ontwerp doet daar niet aan af. Bij de beoordeling van de vraag of de ontwerpen naar algemene indruk met elkaar overeenstemmen, dient dan ook te worden geabstraheerd van al datgene waardoor idee, techniek en concept tot uitdrukking komen. Bij drijvende bolstructuren, waarbij de bollen zijn samengesteld uit zesvlakken en een vulling hebben van uitbollend transparant foliemateriaal (de transparante EFTE-kussens) wordt elk ontwerp gedomineerd door de trekken die worden gedicteerd door gekozen idee, concept en techniek. Bij de vergelijking dient dan ook te worden meegewogen dat ieder uitvoeringsmodel in zijn uiterlijke vorm laat zien vanuit hetzelfde gedachtegoed te zijn ontwikkeld en daardoor ook op het eerste gezicht dezelfde indruk maakt als het oerontwerp. 

4.16. Binnen het bestaande thema van drijvende bolstructuren, waarin zowel Van Bueren als DeltaSync, zich kennelijk specialiseren, is in beginsel iedere verdere ontwikkeling en uitwerking, mits voldoende afstand is genomen, als een nieuw werk te kwalificeren. Het Drijvende Paviljoen Rotterdam is in die zin een nieuw ontwerp, auteursrechtelijk niet ontleend aan eerdere uitwerkingen van het thema zoals het Drijvend Paviljoen.

4.17. Dat het Drijvend Paviljoen Rotterdam is ontwikkeld binnen de kring van Delta-Sync wordt door Van Bueren niet betwist. Naar voorlopig oordeel is dit project een nieuwe onderscheidbare ontwikkeling is en niet een eenvoudige kopie of ontlening van werk van Van Bueren. Voorshands is DeltaSync aan te merken als maker en ontwerper van dit project. Het auteursrecht komt toe aan DeltaSync en niet aan Van Bueren.

Proceskosten: 4.26. In dit kort geding heeft Van Bueren zich beroepen op een IE recht en zich daartoe primair beroepen op de uitkomst van een bindend advies procedure. DeltaSync heeft niet ten onrechte het verweer gevoerd dat het bindend advies in een bodemprocedure ongeldig zal worden verklaard. Dit brengt mee dat de kosten van voorbereiding en uitwerking van dit verweer in de proceskosten zijn begrepen. 

4.27. Dit specifieke verweer leidt er ook toe aanleiding bestaat af te wijken van het indicatietarief. In deze zaak was naast een gedegen behandeling van het auteursrecht ook uitvoerig aandacht nodig voor het bindend advies dat van Bueren als primaire grondslag van zijn recht opvoerde. In dat licht is de kostenopgave van de zijde van DeltaSync niet als onredelijk of onevenredig aan te merken. Van Bueren zal, daarom worden veroordeeld tot betaling van € 24.614,90 aan DeltaSync.

Lees het vonnis hier.

IEF 8582

Bij afstand van instantie

Vzr. Rechtbank ‘s-Gravenhage, beschikking van 19 januari 2010, HA RK 09-572, TNT Holdings B.V. tegen Logispring Management Services Company LLC c.s. (met dank aan Niels Mulder & Alexander Tsoutsanis, DLA Piper) 

Proceskosten. Merkenrecht. Gedaagde i.c. LMSC doet afstand van instantie in bodemprocedure na kort geding over het gebruik van het merk Logispring (zie Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 september 2009, IEF 8236). Eiser TNT wenst op grond van art. 250 lid 4 Rv vergoeding van de volledige proceskosten. Vordering toegewezen: 'Uitgangspunt is dat bij afstand van instantie de eiser als in het ongelijk gesteld is te beschouwen in de zin van artikel 1019h Rv.'

3.1. De rechtbank stelt vast dat artikel 1019h Rv van toepassing is op de in 2.1. bedoelde bodemprocedure, waarin door LMSC een vordering tot vervallen verklaring van de merken van TNT is ingesteld. Deze vordering is immers ingesteld in reactie op de handhaving onder meer door het versturen van een sommatiebrief door TNT van haar merkrechten. De rechtbank verwijst voorts naar hetgeen in dit verband in de Leidraad indicatietarieven in IEzaken staat vermeld, te weten: "Toepassing [van de in de Leidraad vermelde indicatietarieven] vindt ook plaats in procedures [...] waarin uitsluitend de geldigheid van het ie recht aan de orde is of alleen een verklaring voor recht van (niet)inbreuk wordt gevorderd"

3.2. Artikel 249 lid 2 Rv biedt ruimte voor vergoeding van werkelijk gemaakt kosten, ook als de conclusie van antwoord formeel niet genomen is. Artikel 249 1id 2 Rv verplicht immers de eiser die afstand van instantie doet de door gedaagde in verband met de procedure reeds gemaakte proceskosten te vergoeden. Het feit dat gedaagden een proceshandeling  in dit geval het nemen van een conclusie van antwoord  formeel niet hebben verricht, staat niet aan vergoeding van de kosten in de weg, omdat, gelet op het late tijdstip waarop afstand van instantie is gedaan en waarop aan gedaagden is aangekondigd dat zulks zou geschieden, gedaagden de kosten voor de voorbereiding van die proceshandeling niet redelijkerwijs hebben kunnen voorkomen.

3.3. Uitgangspunt is voorts dat bij afstand van instantie de eiser als in het ongelijk gesteld is te beschouwen in de zin van artikel l019h Rv. Doel van dat artikel is immers te verzekeren dat bij een procedure als voormelde merkenrechtelijke zaak, de in het ongelijk gestelde partij in de redelijke en evenredige kosten wordt veroordeeld (tenzij de billijkheid zich daartegen zou verzetten). Dit doel zou worden gefrustreerd indien de eiservergoeding van dergelijke kosten die wel reeds door de gedaagde partij zijn gemaakt kan voorkomen door de zaak vroegtijdig in te trekken. Evenmin zou een andere uitleg in redelijkheid te rijmen zijn met het feit dat, indien de procedure was voortgezet en de eisende partij in het ongelijk zou zijn gesteld, hij wel in de kosten conform artikel 1019h Rv zou zijn veroordeeld.
(…)

3.5. Wel ziet de rechtbank aanleiding tot matiging, nu de conclusie van antwoord in hoge mate overeenstemt met en gebaseerd is op de dagvaarding en het pleidooi in kort geding, waarvoor reeds afzonderlijk proceskosten zijn vergoed.

3.6. In aanmerking genomen de indicatietarieven, die uitgaan van EUR 8.000,= voor de gehele procedure, en de even genoemde matiging, zullen de kosten in redelijkheid worden begroot op EUR 2.500,=, waarop het reeds door LMSC betaalde bedrag gebaseerd op het liquidatietarief, te weten EUR 488,=, in mindering moet worden gebracht. Per saldo bedraagt de kostenveroordeling EUR 2.012,=.

Lees het vonnis hier.

IEF 8550

Louter het beschrijvende woord ‘agenda’

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 10 december 2009, LJN: BL0178, TheAgenda.NL tegen NL Unlimited B.V. en Newhold. B.V.
 
Handelsnaamrecht. Inbreuk handelsnaamrecht door gebruik generieke domeinnaam. Gedaagde NL Unlimited, uitgever van de stadsmagazines NL10, Nl20 etc, koopt in 2009 de domeinnaam www.agenda.nl . Eiser TheAgenda.nl maakt bezwaar en ziet zich in het gelijk gesteld.

Gedaagde gebruikt www.agenda.nl als handelsnaam. Dat de domeinnaam beschrijvend is, doet daar niet aan af, gedaagde heeft “terwijl zij bekend had moeten of kunnen zijn met de website en domeinnaam van eiser, er zonder noodzaak voor gekozen louter het beschrijvende (en reeds door eiser gebruikte) woord ‘agenda’ in haar domeinnaam en handelsnaam op te nemen, zonder daar nog enig nader element aan toe te voegen. Nu beide partijen (mede) dezelfde bedrijfsmatige activiteiten ontplooien, te weten het verkopen van advertentieruimte op een site waarop aan het (Nederlandse) publiek vrijetijdsinformatie wordt verschaft en een gelijksoortige opzet van de site hebben, ligt (onnodig) verwarringsgevaar hierdoor voor de hand.”

Licentiegever domeinnaam faciliteert handelsnaaminbreuk. 1019h proceskosten hoger dan indicatietarieven door verhuizing na sommatie van de domeinnaam naar de huidige licentiegever.

Gebruik als handelsnaam. 4.5.  NL Unlimited heeft op haar beurt ‘agenda.nl’ wel als handelsnaam geregistreerd. Zij betwist echter dat met de website www.agenda.nl sprake is van handelsnaamgebruik. Ook deze website heeft evenwel een bedrijfsmatig karakter vanwege de verkoop van advertentieruimte onder meer via de site. Op de website staat verder de naam ‘agenda.nl’ duidelijk vermeld, er staat vermeld dat het ‘copyright’ bij ‘agenda.nl’ rust en dat ‘agenda.nl’ een handelsnaam van NL Unlimited is, zodat het gebruik van deze domeinnaam - anders dan NL Unlimited c.s. zelf stelt - tevens als handelsnaamgebruik dient te worden aangemerkt. De handelsnaam wordt aldus gebruikt ter identificatie van haar diensten in het handelsverkeer, onder meer via haar website ‘www.agenda.nl’. Dat de naam ‘agenda.nl’ slechts door het publiek wordt gezien als een productnaam van NL Unlimited, zoals zij ter zitting heeft aangevoerd, is voorshands gelet op het voorgaande niet aannemelijk.

(…)

Onderscheidend vermogen. 4.7.  De vraag is evenwel in hoeverre aan de handelsnaam van [eiser] ‘theagenda.nl’ ook bescherming toekomt. Met NL Unlimited wordt immers geoordeeld dat het gebruik van het woord ‘agenda’, ook in de combinatie met de extensie ‘.nl’, voor de activiteiten die beide partijen ontplooien beschrijvend van aard is. Het woord agenda wordt immers mede gebruikt voor een aankondiging van activiteiten. Aan een handelsnaam wordt door de wet weliswaar niet de eis gesteld dat deze onderscheidend vermogen dient te hebben - ook zuiver beschrijvende handelsnamen kunnen een geldige handelsnaam vormen -, maar daar staat tegenover dat de beschrijvende onderdelen in een handelsnaam in beginsel ook door anderen moeten kunnen worden gebruikt. De bescherming van deze handelsnamen is in zoverre dus zwak.

4.8.  Naar het oordeel van de voorzieningenrechter neemt dit niet weg dat NL Unlimited c.s. in dit geval, terwijl zij bekend had moeten of kunnen zijn met de website en domeinnaam van [eiser], er zonder noodzaak voor heeft gekozen louter het beschrijvende (en reeds door [eiser] gebruikte) woord ‘agenda’ in haar domeinnaam en handelsnaam op te nemen, zonder daar nog enig nader element aan toe te voegen. Nu beide partijen (mede) dezelfde bedrijfsmatige activiteiten ontplooien, te weten het verkopen van advertentieruimte op een site waarop aan het (Nederlandse) publiek vrijetijdsinformatie wordt verschaft en een gelijksoortige opzet van de site hebben, ligt (onnodig) verwarringsgevaar hierdoor voor de hand. Dat [eiser] het Engelse lidwoord ‘the’ aan haar handelsnaam en domeinnaam heeft toegevoegd, maakt niet dat er van verwarringsgevaar geen sprake meer is. Weliswaar kan een enkele toevoeging bij een beschrijvende handelsnaam volgens de jurisprudentie voldoende zijn om geen verwarring aan te nemen, maar het had dan in dit geval eerder op de weg van NL Unlimited c.s. gelegen om een element aan haar handelsnaam (en domeinnaam) toe te voegen. Het enkele weglaten van het door [eiser] gebruikte woord ‘the’ als handelsnaam voor het ontplooien van dezelfde activiteiten wordt gelet op het voorgaande onvoldoende geacht om verwarring te voorkomen. Een verbod voor het gebruik van de handelsnaam ‘agenda.nl’ door NL Unlimited is derhalve toewijsbaar als na te melden. Ook het verbod op het gebruik van de domeinnaam ‘www.agenda.nl’ kan gelet op het voorgaande worden toegewezen. Van een louter informatieve website is bij NL Unlimited c.s. immers geen sprake.

Licentiegever. 4.9.  Ook de vordering onder 2 jegens Newhold wordt toegewezen, een en ander zoals hierna te melden, nu door het (blijven) verlenen van een uitsluitend gebruiksrecht van de domeinnaam www.agenda.nl aan NL Unlimited de inbreuk op de handelsnaam van [eiser] mogelijk kan worden gemaakt en dit onder omstandigheden onrechtmatig jegens [eiser] kan zijn. Newhold heeft daarnaast geen belang meer bij het verlenen van rechten op de domeinnaam aan NL Unlimited, gelet op de in dit vonnis opgelegde veroordelingen.

(…)

Proceskosten. 4.13.  NL Unlimited en Newhold zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten en de beslagkosten. [eiser] heeft veroordeling van NL Unlimited in de kosten ex artikel 1019h Rechtsvordering gevorderd en een specificatie overgelegd van de door hem gemaakte kosten. Deze kosten bedragen volgens de specificatie € 8.759,93 inclusief kantoorkosten, beslagkosten, deurwaarderskosten en griffiegeld. [eiser] stelt dat de kosten hoger zijn uitgevallen dan de indicatietarieven voor (eenvoudige) IE-zaken in kort geding, omdat NL Unlimited, nadat de sommatiebrief was verzonden, de domeinnaam bleek te hebben overgedragen aan Newhold en [eiser] beslag heeft laten leggen op de domeinnaam en producties heeft moeten aanpassen, waarmee volgens [eiser] € 2.355,32 gemoeid is geweest. Voormelde door [eiser] gevorderde proceskosten zullen worden toegewezen nu deze gelet op de aard van de zaak redelijk worden geacht.

Lees het vonnis hier.

 

IEF 8548

Vloeiende bewegingen

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, Ex part beschikking van 8 januari 2010,  KG RK 10-02,  Street Surfing LLC tegen X

Octrooirecht. Zeldzame octrooirechtelijke ex-parte. Inbreukmakende waveboards.

"2.2. De voorzieningenrechter oordeelt dat voorshands voldoende aannemelijk is gemaakt dat [X] diverse, in het lichaam van het verzoekschrift en hierna aangeduid als waveboards, in Nederland aanbiedt, waarmee inbreuk wordt gemaakt op de conclusies 1, 2, 3, 6 en 9 van EP 1 511 541. Immers, uit de als productie 10 overgelegde foto’s volgt dat het gaat om technisch gelijke producten als de producten die onderwerp waren in een procedure die heeft geresulteerd in het in het verzoekschrift onder 32 genoemde vonnis van 2 december 2009 [IEF 8401-IEF]. In dat kort geding vonnis is geoordeeld dat de conclusies 1, 2, 3, 6 en 9 van genoemd octrooi naar voorlopig oordeel geldig zijn, terwijl voorshands voorts is geoordeeld dat de door de in dat geding betreffende gedaagde partij verhandelde producten op die conclusies van het octrooi inbreuk maken. Gelet op hetgeen in het verzoekschrift onder 33 is aangevoerd is tevens voldoende aannemelijk dat uitstel ten gevolge van de behandeling van de zaak op tegenspraak onherstelbare schade voor Street Surfing zal veroorzaken. Het verzoek zal gelet op het vorenstaande worden toegewezen en wel op de wijze zoals hierna is verwoord."

Lees het vonnis hier.

IEF 8519

Appelgrens niet bereikt

Gerechtshof Amsterdam, 27 oktober 2009, LJN: BK3979, Stichting Sociale Databank Nederland tegen X

Auteursrecht. Oorspronkelijk zaak over auteursrechtinbreuk middels het plaatsen van een foto op een website, hoger beroep betreft echter alleen de proceskostenveroordeling. Eiser is niet ontvankelijkheid. Appelgrens niet bereikt, nu financieel belang van de zaak onder het in art 332 lid 1 Rv genoemde bedrag van €1.750,- ligt. Toegekende proceskosten blijven daarbij buiten beschouwing, ook indien die proceskosten zijn bepaald met inachtneming van art. 1019h Rv. Richtlijn 2004/48/EG voert niet tot een ander oordeel.  Ook i.c. geen 1019h proceskosten, aangezien het onderhavige incident naar het oordeel van het hof geen geschil van intellectuele eigendom betreft.

3.7  Het uitgangspunt is dat bij de bepaling van de  appellabiliteit de proceskosten in de zin van de artikel 237 e.v. Rv buiten beschouwing blijven (HR 24 februari 1938, NJ 1938/952).

3.8 De proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 1019h Rv. omvat niet alleen de kosten ter instructie van de zaak en ter voorbereiding van de gedingstukken, maar ook kosten die (vóór de implementatie van Richtlijn 2004/48/EG van 29 april 2004) krachtens artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komen.

3.9 Aan de hand van de in eerste aanleg overgelegde urenstaat stelt het hof vast dat de gevorderde proceskostenvergoeding ten bedrage van € 2.002,30 aan salaris ziet op werkzaamheden ter voorbereiding en instructie van de zaak als bedoeld in artikel 237 Rv. SDN heeft het opgegeven aantal uren bestreden maar heeft overigens geen van die vaststelling afwijkende standpunten ingenomen. Daarom dienen in dit geval deze kosten bij de berekening van het beloop van de vordering ter bepaling van de appellabiliteit buiten beschouwing te blijven.

3.11 Het bovenstaande betekent dat SDN niet ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep moet worden verklaard. SDN zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.

3.13 Aangezien het onderhavige incident naar het oordeel van het hof geen geschil van intellectuele eigendom is, zullen de proceskosten op de voet van artikel 239 Rv worden begroot aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief.

Lees het vonnis hier.