Overige  

IEF 12941

Concept-overeenkomst spreekt niet over resultaatafhankelijke bijdrage van Eredivisie

Rechtbank Midden-Nederland 17 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3122 (Kobalt tegen Eredivisie Media & Marketing)
Als randvermelding. Mediarecht. Contractenrecht. Kobalt exploiteerde tot in 2011 een onderneming op het gebied van mediadiensten. Eredivisie vermarkt en exploiteert de collectieve mediarechten verbonden aan de Eredivisie voetbal. EMM heeft aan Kobalt opdracht gegeven tot het verrichten van reguliere mediadiensten, zoals genoemd in de concept-overeenkomst. Kobalt heeft deze opdracht aanvaard en uitgevoerd.

Uit de stellingen van partijen volgt dat het bedrag van de vergoeding voor deze reguliere mediadiensten afhankelijk is van de vraag of later tussen Kobalt en EMM een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot een resultaatafhankelijke investeringsbijdrage. EMM stelt dat in een gesprek een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij een resultaatafhankelijke investeringsbijdrage van € 500.000,- zou worden betaald zonder dat overeenstemming nodig zou zijn over marketingacties waarmee door Kobalt resultaat bereikt zou kunnen worden. Dit zou zijn overeengekomen en zijn vastgelegd in een concept-overeenkomst. De betreffende concept-overeenkomst wijst op het tegendeel, zodat de conventionele vordering van Kobalt wordt afgewezen. De reconventionele vordering van Eredivisie Media & Marketing wordt toegewezen.

4.4 (...) Er was overeenstemming die los stond van de definitieve lijst met potentiële co-marketingpartners. De verschuldigdheid van de € 500.000,- investeringsbijdrage stond vast, aldus[gedaagde].
[eiseres] stelt dat de koppeling tussen de resultaatafhankelijke investeringsbijdrage en het realiseren van meerwaarde door het doen van marketingacties en de honorering daarvan, door [bedrijf 1] nimmer is losgelaten. Zij stelt dat in en na het gesprek van 27 november 2009 nog steeds niet duidelijk was welke marketingacties [bedrijf 1] kon doen. In de loop van de twee jaren dat [bedrijf 1] met[gedaagde] hierover na de pitch in gesprek was bleek dat[gedaagde] het werken met ledendatabestanden uitsloot evenals online media, waarvoor[gedaagde] eigen mensen had aangetrokken. Er zijn geen afspraken gemaakt over marketingacties, aldus[eiseres].
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel partijen in de processtukken tegengestelde standpunten hierover hebben ingenomen, hebben zij ter comparitie verklaard dat er geen marketingacties hebben plaatsgevonden. De rechtbank zal hiervan uitgaan. Over welke concrete marketingacties [bedrijf 1] kon ondernemen bestond ook na 27 november 2009 geen overeenstemming.[gedaagde] stelt dat zij met [bedrijf 1] is overeengekomen dat de investeringsbijdrage was losgekoppeld van de marketingacties, zodat die overeenstemming – kennelijk – ook niet noodzakelijk was. Echter, de concept-overeenkomst die[gedaagde] op 7 januari 2010 aan [bedrijf 1] per e-mail heeft toegezonden, waarvan[gedaagde] stelt dat deze de overeenkomst die op 29 november 2010 tot stand zou zijn gekomen weergeeft, bevat de tekst als hierboven, sub 2.5. bij artikel 9, is vermeld. Deze luidt:
“De uitwerking van de verplichtingen van [bedrijf 1] terzake, wijze van vaststellen van de aantoonbare bijdragen en de te entameren acties door [bedrijf 1] met derde partijen, wordt verder uiteengezet in Bijlage 2 bij deze Overeenkomst, welke bijlage uitdrukkelijk door Partijen tijdig en vooraf – na goed overleg terzake – ondertekend dient te worden voor akkoord.”
Bijlage 2 bij deze overeenkomst bevat een overzicht waarop is vermeld ”voorbeeld 500000 abonnees op 1-7-2010”en de woorden “finale berekening” gevolgd door een berekening voor door [bedrijf 1] aangebrachte abonnees, maar bevat geen uitwerking van de verplichtingen van [bedrijf 1] en de door [bedrijf 1] te entameren acties met derde partijen (marketingdiensten).
De stelling van[gedaagde] dat [bedrijf 1] de koppeling tussen de investeringsbijdrage en de door haar te verrichten marketingacties zou hebben losgelaten is derhalve in strijd met de door[gedaagde] op 7 januari 2010 aan [bedrijf 1] gezonden concept overeenkomst, nu uit die concept overeenkomst blijkt dat de koppeling nog steeds bestond en partijen aan de invulling van de marketingdiensten nog geen concrete invulling (en uitvoering) hadden gegeven. Daaruit volgt dat er geen (perfecte) overeenkomst tot stand is gekomen. Of er over de honorering van de marketingdiensten wel overeenstemming was bereikt kan derhalve in het midden blijven.
Dat er na toezending van de concept overeenkomst door[gedaagde] aan [bedrijf 1] op 7 januari 2010 een factuur door [bedrijf 1] is gezonden voor de reguliere mediadiensten, welke in overeenstemming was met de tarieven genoemd in de concept overeenkomst doet hieraan niet af omdat voor deze diensten reeds eerder opdracht was gegeven en[gedaagde] daarvoor een vergoeding verschuldigd was, ook al zouden partijen geen overeenkomst met betrekking tot de resultaatafhankelijke investeringsbijdrage sluiten. Dat het overleg van partijen vooral betrekking heeft gehad op de honorering van de marketingdiensten brengt niet met zich dat er geen overeenstemming meer nodig was met betrekking tot de uit te voeren marketingacties. De concept overeenkomst van 7 januari 2010 is helder. Om deze reden zal de vordering van[gedaagde] in reconventie worden afgewezen.

4.5. Nu geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen betrekking hebbend op de marketingdiensten, zal de vordering van[eiseres] in conventie groot € 207.575,76 worden toegewezen.
Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)ECLI:NL:RBMNE:2013:3122 (pdf)
IEF 12940

Uit opzeggingsovereenkomst met voormalig distributeur blijkt geen toestemming merkgebruik

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 28 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3402 (Alp Lift tegen Böcker)
Uitspraak ingezonden door Iris Jansen, Van Benthem & Keulen.
Merkrechten. Contractenrecht. Distributie. Verjaring vangt aan na elke inbreuk. Onrechtmatige uitingen. Zowel Alp Lift als Böcker houden zich bezig met de productie, verkoop, distributie en verhuur van liften en hoogwerkers. Alp Lift distribueert met stilzwijgende toestemming ALP-liften. Alp Lift heeft haar Benelux woord- en beeldmerken voor ALP en ALP LIFT met toestemming van Böcker geregistreerd. Böcker heeft een Duits beeldmerk ALP LIFT, zegt zij de distributieovereenkomst met Alp Lift op en vraagt een Gemeenschapsmerk aan, waartegen oppositie is ingesteld.

Het beroep van Böcker op algemeen bekend merk ex artikel 2.4. sub e BVIE en 6bis VvP faalt aangezien de termijn van vijf jaar na datum van inschrijving ruimschoots is verstreken. Er is - vanwege de gegeven toestemming voor het deponeren van het teken - geen sprake van een depot kwader trouw ex 2.28 lid 3 BVIE. De voorzieningenrechter oordeelt dat de tekens auditief en begripsmatig volledig overeenstemmen, ook in visuele zin is er sprake van een grote mate van overeenstemming. Uit de vaststellingsovereenkomst (bij het beëindigen van de distributierelatie) kan geen toestemming voor het gebruik van het teken ALP LIFT door Böcker worden afgeleid.

Het beroep van Böcker op de algemene verjaringstermijn van artikel 3:306 BW faalt aangezien deze termijn begint te lopen bij elke inbreuk, zodat de vorderingen niet verjaard zijn. Dat het logo in de liften en hoogwerkers wordt gestanst en daarmee onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de producten, zorgt ervoor dat de Beneluxmarkt is afgesneden. Immers heeft de (voormalig) distributeur met toestemming het merk gedeponeerd.

Böcker wordt bevolen merkinbreuk en het doen van onrechtmatige uitingen te staken. Tevens wordt rectificatie op eigen website en in vakbladen bevolen. Ex art. 1019h Rv wordt 60% toegerekend aan de handhaving van IE-rechten.

5.14 De omstandigheid dat het logo van Böcker standaard in liften en hoogwerkers wordt gestanst en daarmee onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de betreffende producten, maakt het niet anders. Door toestemming te verlenen tot het deponeren door haar distributeur van het met het logo overeenstemmend woordmerk ALP LIFT had de Böcker-groep zich moeten realiseren dat daarmee het gebruik van dit logo door haar voor de Beneluxmarkt zou zijn afgesneden en dat zij het productieproces daarop zou moeten (laten) aanpassen. Indien zij na opzegging van de distributieovereenkomst gebruik van het logo voor de Beneluxmarkt had willen voortzetten, had zij dit in de vaststellingsovereenkomst moeten bedingen. Dat heeft zij echter niet gedaan.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3402 (pdf)
KG ZA 13-363 (afschrift)

IEF 12936

Den Blijker heeft geheimhoudingsplicht geschonden

Rechtbank Rotterdam 8 mei 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:5861 (Crouwel tegen Den Blijker)
Als randvermelding. Mediarecht. Contractrecht. Geheimhouding. Crouwel en Den Blijker zijn in het verleden zakenpartners geweest. Na een zakelijk conflict hebbben partijen een geheimhoudingsovereenkomst gesloten. In het televisieprogramma ’24 uur met …’ heeft den Blijker uitlatingen (r.o. 2.3) gedaan over de zakelijke relatie met Crouwel. De rechter oordeelt dat den Blijker de clausule heeft overtreden en in beginsel een boete verschuldigd is. De hoogte van de boete wordt verminderd. De vordering strekkend tot additionele schadevergoeding wordt niet toegewezen. In reconventie vordert Den Blijker betaling van de boete (verrekening) omdat Crouwel ook uitlatingen in strijd met de clausule heeft gedaan. De rechter oordeelt - omdat Crouwel dit ontkent - dat bewijslevering dient te volgen.

4.4.2 Dat de uitlatingen van [gedaagde] in het programma betrekking hebben op [eiser] is duidelijk. Voorts is, uit de context, evenzeer duidelijk dat die uitlatingen gedaan zijn in verband met de beëindiging van de samenwerking. Zelfs in aanmerking nemend dat de clausule zo moet worden geïnterpreteerd dat niet elke uitlating over de persoon verboden is vallen deze uitlatingen naar het oordeel van de rechtbank zonder twijfel onder het bereik van de clausule. Het betreft hier in een tv-programma gedane uitlatingen, die voor een ruim publiek kenbaar zijn (geweest) en die zijn gedaan in het kader van een gesprek met een presentator waarin onder meer gerefereerd is aan de beëindiging van de samenwerking tussen [gedaagde] en [eiser]. Dat de achternaam van [eiser] slechts één keer wordt genoemd doet daaraan niet af. Voor de kijker is duidelijk dat [gedaagde] met “[eiser]” [eiser] bedoelt. In beginsel is dan ook de boete verschuldigd.

4.4.4 Hoewel het uitgangspunt dan ook moet zijn dat de gehele boete verschuldigd is ziet de rechtbank aanleiding om deze te matigen. Daarbij zijn de volgende aspecten in aanmerking genomen.
Het betreft zeer algemene mededelingen, die weliswaar refereren aan meningsverschillen, maar die op zichzelf niet zonder meer negatief van inhoud zijn. Uit de opname blijkt dat de presentator uitdrukkelijk vraagt naar het einde van de samenwerking en in het vervolg zowel op de zakelijke kant als op de persoonlijke verhouding in gaat. Hij introduceert ook het woord “belazerd”. [gedaagde] heeft de clausule geschonden door inhoudelijk antwoord te geven in plaats van te volstaan met de mededeling dat hij daarover niets mag/kan/zal zeggen, maar zoals [gedaagde] terecht heeft benadrukt zijn de uitlatingen wel genuanceerd; [gedaagde] heeft in redelijkheid niet de indruk gewekt of kunnen wekken dat sprake is van louter laakbaar handelen aan de zijde van [eiser] dat heeft geleid tot het uiteen gaan. [gedaagde] heeft tot uiting gebracht dat beide partijen elkaar verwijten hebben gemaakt. Vragen over de financiën heeft [gedaagde] niet beantwoord, behalve de algemene opmerking dat hij opnieuw moest beginnen. Mede in aanmerking genomen dat de uitlatingen geruime tijd na het maken van de afspraken zijn gedaan, dat het hier twee natuurlijke personen betreft en dat aan de extreme hoogte van de boete kennelijk destijds geen aandacht is besteed acht de rechtbank een matiging tot € 50.000,= voorshands op haar plaats. Het bedrag van € 500.000,= is in redelijkheid buiten alle proportie als de aard, inhoud en timing van de uitspraken (geruime tijd na het uiteengaan van partijen) worden meegewogen.

4.7 Voor wat betreft de uitlatingen die worden toegeschreven aan [eiser] is de rechtbank van oordeel dat, nu [eiser] deze ontkent, bewijslevering dient te volgen. De bewijslast daarvan rust bij [gedaagde]. De rechtbank zal hem dan ook toelaten tot bewijs van zijn stellingen; de enkele herhaling van één van de briefschrijvers dat de uitlatingen werkelijk zijn gedaan is onvoldoende om het bewijs voorshands geleverd te achten.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBROT:2013:5861 (pdf)

Op andere blogs:
Parool (Boete voor Herman den Blijker wegens loslippigheid)

IEF 12931

"Kettle Cooked" is beschrijving van het productieproces

Vzr. Rechtbank Den Haag 30 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:9976 (Kettle Foods c.s. tegen Intersnack)
Merkinbreuk. Onrechtmatig handelen. Afwijzing. Kettle Foods ontwikkelt, produceert en verkoopt aardappelchips. Op de verpakking van de producten van Kettle Foods staat als omschrijving: “traditionally hand cooked potato chips”. In de Verenigde Staten wordt het proces algemeen gebruikelijk aangeduid als: ‘kettle cooked’. Intersnack is voornemens om in augustus 2013 een nieuw product op de Europese markt te lanceren in de navolgende verpakking (zie afbeelding). Kettle Foods vordert een Europa-wijd merkinbreukverbod.

De voorzieningenrechter oordeelt, bij gebrek aan enig marktonderzoek, dat het onaannemelijk is dat het een bekend merk betreft. Door het teken “kettle” consequent te laten volgen door “cooked” mag er van uit worden gegaan dat een gemiddelde consument die de woorden “kettle cooked” ziet staan in eerste instantie aan het kookproces zal denken. De omstandigheid dat Kettle Foods en Lay’s in onderhandeling zijn, neemt niet weg dat als bewijs kan gelden dat de concurrentie wenst om deze terminologie te kunnen bezigen als beschrijving van het productieproces. Het beschrijvende karakter van “Kettle Cooked” wordt versterkt door op de voorkant een ketel op het vuur af te beelden. Op de achterkant is voorts in vier stappen uiteengezet hoe het product tot stand is gekomen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af.

Kettle Foods baseert haar merkinbreukvordering op artikel 2.20 lid 1 sub a tot en met d Benelux Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) (hierna: BVIE) en artikel 9 lid 1 sub a tot en met c Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (hierna: GMVo).

Merkinbreuk
Artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE en 9 lid 1 sub c GMVo
4.7. (...) Bij gebrek aan enig marktonderzoek waar de bekendheid van het merk van Kettle Foods wel uit zou kunnen volgen, acht de voorzieningenrechter onaannemelijk dat het bekende merken betreft en wijst het beroep op artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE en 9 lid 1 sub c GMVo derhalve af.

Artikel 2.20 lid 1 sub a of b BVIE en 9 lid 1 sub a of b GMVo
4.10. De voorzieningenrechter stelt voorop dat reeds door het teken “kettle” consequent te laten volgen door “cooked” er van uit mag worden gegaan dat een gemiddelde consument die de woorden/het teken “kettle cooked” ziet staan in eerste instantie aan het kookproces zal denken.

4.11. (...) De omstandigheid dat Kettle Foods en Lay’s in onderhandeling zouden zijn over dit gebruik, neemt niet weg dat het als bewijs kan gelden voor de wens van de concurrentie om deze terminologie te kunnen bezigen als beschrijving van het productieproces. Aangenomen moet worden dat Intersnack daarom in beginsel een legitiem belang heeft om de term “Kettle Cooked” op haar verpakking te gebruiken, zolang zij dat maar doet ter aanduiding van het productieproces en zij – als gezegd – niet disloyaal jegens Kettle Foods als merkhouder handelt.

4.12. De door Kettle Foods in paragraaf 41 van haar pleitnota aangehaalde voorbeelden van disloyaal beschrijvend gebruik zijn voorshands oordelend niet aan de orde. De indruk van een commerciële band met Kettle Foods wordt, gezien het voorgaande, niet gewekt door het gebruik van het teken, evenmin als dat er ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van Kettle Foods. Van schending van de goede naam van het merk is – afgezien van dat dit ook niet expliciet is aangevoerd door Kettle Foods - geen sprake net zo min dat Intersnack haar product zou voorstellen als imitatie van het merk van Kettle Foods. Daarbij weegt naar voorlopig oordeel mee dat andere beschrijvende aanduidingen op de bestreden verpakking, zoals de smaakaanduiding ‘Sweet Chili & Red Pepper’, ‘new’ en ‘extra crunchy’ (zoals zichtbaar in de afbeelding weergegeven hiervoor onder 2.10) ook in grote letters en op opvallende wijze op de verpakking zijn aangebracht, zodat de gemiddelde consument niet om die reden zal aannemen met een merkaanduiding van doen te hebben. Het argument van Kettle Foods dat het gebruik van hoofdletters en de plaatsing op de verpakking ervoor zorgt dat de consument het teken opvat als merk, gaat gelet op het voorgaande, niet op.

4.13. Het beschrijvende karakter van “Kettle Cooked” wordt nog een nadrukkelijk versterkt omdat op de voorkant onder (of eigenlijk: achter) het teken ‘kettle’ een ketel op het vuur is afgebeeld. Op de achterkant is voorts in vier stappen uiteengezet hoe het product tot stand is gekomen, waarvan stap twee luidt: “de aardappelen worden met schil gewassen en vervolgens in grote, dikke schijfjes gesneden en langzaam en zorgvuldig in de ketel goudbruin gebakken.” (...)

Artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE
4.14. Gelet op het voorgaande gaat het beroep op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE – voor zover relevant aangezien het alleen ziet op het ingeroepen Beneluxmerk – evenmin op.

Onrechtmatig handelen
4.15. Voor zover Kettle Foods nog een beroep op onrechtmatig handelen heeft gedaan, heeft zij niets gesteld dat tot een ander oordeel dan hiervoor zou moeten leiden. Het beroep slaagt niet.

5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt Kettle Foods in de proceskosten, aan de zijde van Intersnack tot op heden begroot op € 41.324,59,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBDHA:2013:9976 (pdf)
KG ZA 13-777 (afschrift)

 

IEF 12924

Gebruik korte flitsen voor jubileum "de 25 meest" leidt tot contractuele boete

Rechtbank Amsterdam 24 april 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4697 (eiser tegen SBS Broadcasting B.V.)
Mediarecht. Contractenrecht. Schikkingsovereenkomst omvat ook korte flitsen van de uitzending. Boete gebruik van voor jubileum "de 25 meest schokkende verborgen cameraonthullingen".

In 2002 heeft SBS een programma van [A] uitgezonden, met daarin verborgencamerabeelden van eiser en familieleden. In 2007 zijn die beelden door SBS opnieuw uitgezonden in het programma "De 25 meest schokkende verborgen cameraonthullingen". Naar aanleiding van die uitzending heeft de advocaat van eisers contact gezocht met SBS. SBS heeft per email aan de advocaat van eisers bericht dat zij het desbetreffende item niet meer zou uitzenden, tenzij er zich terzake nieuwe feiten/ontwikkelingen zouden voordoen.

Op 11 juni 2008 heeft SBS een aflevering van het programma "De 25 meest schokkende verborgen cameraonthullingen" uitgezonden, met de betreffende beelden van betrokkenen. Naar aanleiding van die uitzending hebben eiser en zijn familie SBS in kort geding gedagvaard. Bij gelegenheid van de behandeling van het kort geding is tussen partijen een schikking overeengekomen, die – kort gezegd – inhoudt dat SBS op straffe van verbeurte van een boete van € 15.000,- per overtreding de betreffende beelden niet meer zal uitzenden, behoudens indien zich ter zake van deze kwestie nieuwe feiten/ontwikkelingen voordoen, waardoor die beelden actualiteitswaarde kunnen krijgen.

Op 16 en 17 december 2010 heeft SBS een viertal zogenaamde promo's en een bumper uitgezonden ter aankondiging van de jubileum uitzending van [A]. In die uitzendingen komen telkens korte fragmenten van de betreffende verbogencamerabeelden voor. Daarmee heeft SBS 5 maal de boete van € 15.000,-- derhalve in totaal € 75.000,00 verbeurd. In het licht van de voorafgaande feiten, waarbij SBS ook een eerdere toezegging geen beelden uit te zenden niet is nagekomen, ziet de rechtbank geen gronden de boete te matigen.

4.1. [eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat SBS, door de uitzending van de vier promo’s en de bumper in totaal vijfmaal het verbod uit de schikkingovereenkomst heeft overtreden, zodat zij vijfmaal de boete van € 15.000,00 heeft verbeurd. Daarvan heeft SBS inmiddels eenmaal op de voet van het kort gedingvonnis van 18 maart 2011 een bedrag van € 15.000,00 voldaan, zodat zij nog € 60.000,00 verschuldigd is.

4.5. Dat de overeenkomst niet alleen ziet op de heruitzending van de gehele uitzending volgt uit de omstandigheid dat het kort geding dat aanleiding was tot de schikking zijn oorsprong niet vond in een herhaling van de uitzending, maar in het vertonen van de verborgen camerabeelden van de familie [eiser en naam 1,2,3] in het kader van het programma“De 25 meest schokkende verborgen cameraonthullingen”.
Aannemelijk is dat partijen bij het tot stand komen van de overeenkomst zich van de mogelijkheid van de vertoning van korte flitsen in bumpers en promo’s niet volledig bewust zijn geweest. De vraag die dan beantwoord moet worden is of partijen indien zij zich daarvan wel bewust waren geweest ter zake een afwijkend beding zouden hebben opgenomen. SBS heeft niets gesteld dat aannemelijk zou kunnen maken dat zij in dat geval een voorbehoud voor korte flitsen zou hebben gemaakt c.q. dat de familie [eiser en naam 1,2,3] met een dergelijk voorbehoud zou hebben ingestemd.
Uit de stellingen van SBS, zoals daarvan blijkt uit de pleitnota voor het kort geding, komt eerder naar voren dat SBS de overtuiging had dat er geen inbreuken meer mogelijk waren en dat zij daarom bereid was een hoge boete te accepteren. Haar advocaat heeft immers gesteld op pagina 2 van de pleitnota:

“[..] Door deze maatregelen is de kans dat er nog een keer beelden in strijd met de gemaakte afspraak worden uitgezonderd tot nul gereduceerd[..]”
In die omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding de overeenkomst aldus uit te leggen dat als inbreuk op de overeenkomst ook wordt aangemerkt het uitzenden van korte flitsen met beelden waarop de in de overeenkomst genoemde personen voorkomen.

4.9. [eiser] heeft daartegenover gesteld dat de betreffende boete niet moet worden aangemerkt als een forfaitaire schadevergoeding, maar als een aansporing tot nakoming, zodat de omstandigheid dat de schade eventueel (veel) minder zou bedragen dan de toe te wijzen boete geen gewicht in de schaal kan stellen. Daarnaast is volgens [eiser] voor matiging geen plaats, nu SBS in deze zaak al een en andermaal gedane toezeggingen niet is nagekomen.

4.10. De rechter dient zijn bevoegdheid tot matiging terughoudend te gebruiken. Dat geldt in het bijzonder waar het boetebeding, zoals in het onderhavige geval, evident veel meer ten doel heeft tot nakoming aan te sporen dan de feitelijke schade te vergoeden. Daarbij komt dat SBS eerder toezeggingen op dit punt niet is nagekomen, waardoor [eiser] genoopt was een kort geding aan te spannen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er onder die omstandigheden geen sprake van een situatie waarin de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boete wordt gematigd.

4.11. SBS heeft nog aangevoerd dat inroeping van het volledige boetebedrag in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
Op de voet van artikel 6:248 BW zou ongematigde toepassing van de boeteclausule achterwege moeten blijven, indien die toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Hiervoor in rechtsoverweging 4.9 heeft de rechtbank overwogen dat matiging van de boete op de voet van artikel 6:94 BW niet aan de orde is, omdat de billijkheid zodanige matiging niet klaarblijkelijk eist. Niet valt in te zien dat toepassing van een boetebeding waarvan de matiging door de billijkheid niet klaarblijkelijk wordt geëist, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou kunnen zijn.
4.12. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering in hoofdsom zal worden toegewezen en SBS veroordeeld zal worden aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 60.000,00, zijnde vijfmaal het bedrag van de verbeurde boete, verminderd met het bedrag van € 15.000,00 dat reeds was toegewezen en voldaan.
Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBAMS:2013:4697 (pdf)
IEF 12921

Geen afgifte na inbeslagname geluidsbanden van The Beatles

Rechtbank Den Haag 17 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:9260 (A tegen Staat der Nederlanden)
BEATLES, LET IT IT BE,..Onrechtmatige overheidsdaad: vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door een aantal geluidsbanden van The Beatles na een strafvorderlijke inbeslagname niet af te geven aan de beslagene maar aan een derde. Inbreuk op (intellectueel) eigendomsrecht.

Op of omstreeks het jaar 1992 hebben eisers in Engeland anders dan om niet banden met geluidsopnamen van The Beatles gekocht van in 2006 veroordeelde heler [X]. De geluidsopnamen zijn gemaakt in januari 1969 in de Savile Row en Twickenham studio’s te Londen ten behoeve van de in mei 1970 uitgebrachte film “Let it Be”. In 2003 heeft een huiszoeking en zijn 571 banden met geluidsopnamen van de The Beatles in beslag genomen. Het Openbaar Ministerie heeft eisers laten weten voornemens te zijn de inbeslaggenomen banden terug te geven aan Apple Films Ltd, die in eigendom is van (de erfgenamen van) leden van The Beatles.

Voor onderhavige zaak moest vaststaan dat niet Apple Films de eigendomsrechten heeft, maar dat eisers de eigendom van de geluidsbanden hebben verworven en – mede met het oog op de waarde en de mogelijkheid van commercieel gebruik – ook van de eventuele auteursrechten op de werken van The Beatles. Naar het eindoordeel van de rechtbank hebben eisers onvoldoende onderbouwd waaruit zou moeten blijken dat zij de eigendom van de banden hebben verworven.

Vervolg feiten: In 2006 heeft de Crown Court Southwark een vonnis gewezen in de strafzaak tegen verkoper [X]. Strafzaken tegen eisers zijn geseponeerd, omdat de benadeelden voldoende schadeloos zijn gesteld. Ex 552a Sv hebben eisers en Apple Films verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen geluidsopnamen. In 2007 heeft de Officier van Justitie op de voet van art. 116, lid 4, Sv Apple Films als bewaarder van de banden aangewezen.

De Hoge Raad heeft de beroepen gegrond geoordeeld, de beschikkingen vernietigd en de zaken verwezen naar het gerechtshof Amsterdam. Kern van de beslissing van de Hoge Raad was dat door tijdsverloop de revindicatiemogelijkheid voor de oorspronkelijk eigenaar op de voet van art. 3:86 lid 3 BW was vervallen, zodat voor de vraag of eisers redelijkerwijs als rechthebbende konden worden beschouwd getoetst diende te worden aan de criteria van art. 3:86 lid 1: zijn de banden anders dan om niet en te goeder trouw verkregen [zie ECLI:NL:HR:2009:BG3555]. De teruggave wordt bevolen aan Apple Films en cassatieberoep wordt afgewezen nu het beslag reeds was geëindigd met de reeds van kracht zijnde beslissing van het Hof op het klaagschrift [zie ECLI:NL:PHR:2011:BQ8215].

Dat betekent voor onderhavige zaak dat vast moet staan dat niet Apple Films de eigendomsrechten heeft, maar dat eisers de eigendom van de geluidsbanden hebben verworven en – mede met het oog op de waarde en de mogelijkheid van commercieel gebruik – ook van de eventuele auteursrechten op de werken van The Beatles. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers onvoldoende onderbouwd waaruit zou moeten blijken dat zij de eigendom van de banden hebben verworven.

De rechtbank heeft overwogen dat eisers met het oog op het bepaalde in art. 3:86 lid 3 BW geen bescherming toekomt tegen revindicatie van de bestolen eigenaar. In de op het klaagschrift van eisers gewezen beschikking van het hof Amsterdam van 9 februari 2007 heeft het hof geoordeeld dat eisers de geluidsbanden niet te goeder trouw hebben verkregen, hetgeen betekent dat ook volgens het hof eisers niet worden beschermd tegen de verkrijging van een beschikkingsonbevoegde.

4.7. Voor de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door afdracht van de geluidsbanden aan Apple Films moet vast staan dat daarmee inbreuk is gemaakt op de eigendomsrechten van [A] c.s. [A] c.s. moeten derhalve stellen en bewijzen dat zij de eigendomsrechten hebben op de geluidsbanden. Dat betekent voor onderhavige zaak dat – veronderstellenderwijs aannemend dat niet Silverlux, maar [A] c.s. de banden in privé hebben gekocht – vast moet staan dat niet Apple Films de eigendomsrechten heeft, maar dat [A] c.s. de eigendom van de geluidsbanden hebben verworven en – mede met het oog op de waarde en de mogelijkheid van commercieel gebruik – ook van de eventuele auteursrechten op de werken van The Beatles. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [A] c.s. onvoldoende onderbouwd waaruit zou moeten blijken dat zij de eigendom van de banden hebben verworven.

4.8. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. In de art. 552a Sv-procedure hebben zowel Apple Films als [A] c.s. beargumenteerd waarom niet de één, maar de ander als redelijkerwijs rechthebbende van de banden diende te worden beschouwd. Van de zijde van Apple Films is gemotiveerd gesteld dat zij de eigendom op de banden had en dat deze haar zijn ontstolen. Beide feiten worden ondersteund door het strafrechtelijk vonnis van de Engelse rechter. De rechtbank Amsterdam heeft in de op het klaagschrift van Apple Films gewezen beschikking om die redenen geoordeeld dat [A] c.s. hebben verkregen van een beschikkingsonbevoegde. De rechtbank heeft overwogen dat [A] c.s. met het oog op het bepaalde in art. 3:86 lid 3 BW geen bescherming toekomt tegen revindicatie van de bestolen eigenaar. In de op het klaagschrift van [A] c.s. gewezen beschikking van het hof Amsterdam van 9 februari 2007 heeft het hof geoordeeld dat [A] c.s. de geluidsbanden niet te goeder trouw hebben verkregen, hetgeen betekent dat ook volgens het hof (thans in de zin van art. 3:86 lid 1 BW) [A] c.s. niet worden beschermd tegen de verkrijging van een beschikkingsonbevoegde.
IEF 12916

Deze vorderingen worden altijd door Engels recht beheerst

Hof 's-Hertogenbosch 23 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3348 (Dahabshiil Transfer Services Limited tegen geïntimeerde en Stichting Associated Somali Journalists)
Zie eerder IEF 12109. Mediarecht. IPR en het toepasselijke materiële recht bij vorderingen tot rectificatie, verwijdering en verbod. Geïntimeerde is verantwoordelijk voor de plaatsing van verschillende publicaties waarin Dahabshiil onder meer wordt beschuldigd van banden met terrorisme, het aanzetten tot moord en het aanzetten tot het plegen van strafbare feiten. Geïntimeerde heeft geen gehoor gegeven aan diverse sommaties van Dahabshiil om beschuldigende publicaties van de websites te verwijderen.

Dahabshiil stelt in haar eer en goede naam te zijn/worden aangetast doordat [geïntimeerden] beledigende mededelingen hebben openbaar gemaakt, en vordert op grond hiervan rectificatie, verwijdering en een verbod tot herhaling van bedoelde mededelingen. De rechter oordeelt dat de vorderingen van Dahabshiil – zowel vóór als ná 1 januari 2012 – worden beheerst door het recht van het Verenigd Koninkrijk.

4.11.2. Artikel 4 lid 1 van de Verordening bepaalt dat het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht is van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schade veroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. De websites waarop de (gesteld) diffamerende mededelingen zijn geplaatst, zijn wereldwijd raadpleegbaar. De (directe) schade als bedoeld in voormeld artikel 4 lid 1 – in casu bestaande uit de schending van de eer en goede naam van Dahabshiil – kan zich derhalve in een (groot) aantal landen, waaronder Nederland, hebben voorgedaan. De vorderingen van Dahabshiil strekken tot vergoeding/beperking (rectificatie) en voorkoming (verwijdering en verbod tot herhaling) van haar schade in al die landen (4.2 sub ii tot en met vi). Wanneer [geïntimeerden] via de door hen beheerde websites gevolg geven aan de gevorderde ge- en verboden zal de schade in bedoelde landen worden vergoed, beperkt en/of voorkomen. De vorderingen zien derhalve de facto op de schade van Dahabshiil in alle landen waar haar eer en goede naam wordt geschonden. Naar het oordeel van het hof moet in ieder geval bij vorderingen als de onderhavige de zinsnede ‘het recht van het land waar de schade zich voordoet’ van artikel 4 lid 1 van de Verordening op dezelfde wijze worden uitgelegd als de zinsnede ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ van artikel 5 aanhef en sub 3 van de EEX-Verordening. Dit heeft tot gevolg dat in casu het recht dient te worden toegepast van het land waar het centrum van de belangen van Dahabshiil ligt (HvJ 25 oktober 2011, C-509/09 en C-161/10, NJ 2012/224). Dahabshiil is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, terwijl door toezichthoudende instanties aldaar wordt toegezien op haar activiteiten. Derhalve ligt het centrum van de belangen van Dahabshiil in het Verenigd Koninkrijk. Dit heeft tot gevolg dat het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing is op het (gestelde) onrechtmatig handelen ná 1 januari 2012.

4.13. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van Dahabshiil – zowel vóór als ná 1 januari 2012 – worden beheerst door het recht van het Verenigd Koninkrijk. Nu partijen hun stellingen niet op dit rechtsstelsel hebben toegespitst, worden zij in de gelegenheid gesteld dit alsnog bij akte te doen.

5 De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 3 september 2013 voor akte aan de zijde van Dahabshiil met de hiervoor in 4.13 weergeven doeleinden, waarna [geïntimeerden] in de gelegenheid zullen worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;

Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:GHSHE:2013:3348 (pdf)

IEF 12915

Online bakkersspeciaalzaak opereert in een kleine kring

Rechtbank Noord-Holland 10 juli 2013, HA ZA 12-336 (Sweet Things B.V. tegen M&D Pastries)
Uitspraak ingezonden door Roel Dolk, Van Doorne NV.
Handelsnaamrecht. Onrechtmatige daad. Eiseres voert sinds eind 2005 een onderneming in Utrecht onder de handelsnaam Sweet Things. De activiteiten bestaan de vervaardiging en (online) verkoop van gespecialiseerde (bruids)taarten, banketbakkers- en suikerwerken (via sweetthings.nl) en het geven van workshops hierover. M&D Pastries heeft een soortgelijke onderneming en gevestigd in Hoogkarspel. M&D Pastries heeft een website actief onder de domeinnaam 'sweet-things.nl' waarbij de term 'sweet things' veelvuldig op de website wordt gebruikt.

Sweet Things B.V. vordert succesvol de staking van het teken Sweet Things voor banketbakkers- en suikerwerkwaren en de website www.sweet-things.nl, de overdracht van deze domeinnaam en de nietigverklaring van het Benelux beeldmerk Sweet Things!.

De rechtbank oordeelt dat verwarring te duchten is aangezien de aard van beide ondernemingen hetzelfde is. Door de online mogelijkheden is de uitoefening van de ondernemingen niet plaatsgebonden. De ondernemingen opereren in een kleine kring, omdat zij speciaalzaken zijn, waardoor de kans dat een potentiële klant bij een van beide partijen terecht komt navenant groter is. Nu eiseres oudere rechten heeft op de handelsnaam 'Sweet Things', is het gebruik van diezelfde naam door gedaagden in strijd met artikel 5 Hnw. De vorderingen worden toegewezen.

Handelsnaamwet
4.3. Met de website onder de domeinnaam sweet-things.nl en de inhoud van de informatie daarop over Sweet Things!, zoals hierboven onder 2.1 sub f weergegeven, kan het gebruik dat M&D Pastries c.s. maakt van de aanduiding 'Sweet Things!' niet anders worden geduid dan op commerciële wijze deelnemen aan het handelsverkeer. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat M&D Pastries c.s. (ook) Sweet Things! als handelsnaam gebruikt.
4.4. (...) de rechtbank komt tot het andersluidende oordeel dat wel verwarring is te duchten. Dit oordeel is gegrond op de volgende omstandigheden. De aanduiding die gedaagden gebruiken is (nagenoeg) identiek aan de handelsnaam van eiseres, want deze wijkt immers alleen af door het gebruik van hoofdletters en leestekens. De aard van de beide ondernemingen is dezelfde, beiden bieden uiterlijk - voor de leek - sterk gelijkende producten aan, te weten (thema-)taarten uit het luxe segment en leveren als dienst workshops op dat terrein. De uitoefening van de bedrijfsactiviteiten van beide partijen is door de online bestelmogelijkheden en de mogelijkheid workshops op locatie te verzorgen niet gebonden aan de plaats van vestiging of van de winkel. Beide ondernemingen zijn speciaalzaken en opereren daarmee in een kleinere kring van soortgelijke ondernemingen dan een niet-gespecialiseerde bakker, waardoor de kans dat een potentiële klant bij een van beide partijen terecht komt navenant groter is. Daartegenover is die klant (voornamelijk) de gewone consument, van wie niet in het bijzonder verwacht kan en mag worden dat hij alert is op mogelijke verwarring.
4.6. Nu eiseres, naar onomstreden is, oudere rechten op de handelsnaam 'Sweet Things' heeft is het gebruik van diezelfde naam door gedaagden in strijd met artikel 5 Hnw. De vorderingen voorzover daarop gestoeld zijn voor toewijzing vatbaar, dit betreft het gevorderde onder 3.1 sub a. voor zover dat ziet op gebruik door gedaagden als handelsnaam, en onder sub b.

Onrechtmatige daad
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit tevens voort dat gebruik door M&D Pastries c.s. van 'Sweet Things' anders dan als handelsnaam een onrechtmatige daad jegens Sweet Things B.V. oplevert. De vordering tot staken van zulk gebruik onder 3.1 sub a. is dan ook toewijsbaar. Tevens is op grond hiervan toewijsbaar de gevorderde overdracht van de domeinnaam <sweet-things.nl>. Sweet Things B.V. heeft haar belang hierbij toereikend en onbetwist gemotiveerd, door erop te wijzen dat resultaten van een zoekopdracht met de zoekterm 'sweet things' op internet, als eerste twee treffers direct onder elkaar oplevert de onderneming van eiseres en de onderneming van gedaagden.

Benelux-merkdepot
4.11. Op grond van het onder 4.10 overwogene en onder herhaling van hetgeen over het verwarringgevaar reeds is overwogen, acht de rechtbank het depot van M&D Pastries c.s. te kwader trouw verricht. Met gedaagden neemt de rechtbank daarbij aan dat zij niet hebben getracht eiseres 'een hak te zetten' of 'een slaatje te slaan uit haar handelsdebiet', maar dit doet geen afbreuk aan juistgenoemd oordeel. De vordering van Sweet Things B.V. als belanghebbende tot nietigverklaring van de inschrijving van het merkdepot is dan ook toewijsbaar.

5. De beslissing

De rechtbank
5.1. a. gebiedt elk der gedaagden om, binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, ieder gebruik van het teken Sweet Things als handelsnaam of anderszins, of enig daarmee overeenstemmend teken voor de handel in banketbakkers- en suikerwerkwaren en daaraan verwante activiteiten te staken en gestaakt te houden;
b. gebiedt elk der gedaagden om binnen zeven dagen na de betekening van dit vonnis, de openbaarmaking van de website 'www.sweet-things.nl' te staken en gestaakt te houden;
c. gebiedt gedaagden om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de domeinnaam <sweet-things.nl> tegen vergoeding van de werkelijke registratiekosten, aan Sweet Things B.V. over te dragen;
d. verklaart nietig de inschrijving in de Benelux van het (beeld)merk 'Sweet Things!', nummer 1250360, d.d. 29 juni 2012, op naam van M&D Pastries vof en beveelt doorhaling daarvan;
5.2. veroordeelt gedaagden tezamen, hoofdelijk des dat bij betaling door de een de anderen zullen zijn bevrijd, om aan Sweet Things B.V. een dwangsom te betalen van € 500,-,- voor iedere dag of dagdeel dat gedaagden in gebreke blijven aan de veroordeling onder 5.1 te voldoen, met een maximum van € 20.000,-;
5.3. veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des dat bij betaling door de een de anderen zullen zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van Sweet Things B.V. tot op heden begroot op €9.410,05;
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5. wij st het meer of anders gevorderde af.

Op anders blogs:
DirkzwagerIEIT (Zoek de verschillen: Sweet Things vs Sweet Things!)

IEF 12912

Onder protest akkoord met billijke vergoeding kabeldoorgifte en etheruitzendingen

Rechtbank Den Haag 24 juli 2013, IEF 12912, HA ZA 04-864 (SENA tegen Stichting Commerciële Omroep Exploitatie Zuid Holland)
Tussenvonnis. Naburige rechten. Billijke vergoeding. WNR. WPPT. Rome-muziek. Bestuursaansprakelijkheid. Vereenzelviging. SCOEZH is een regionale commerciële radiozender die het radioprogramma ‘Fresh FM’ uitzendt. In 2000 heeft [X] in het handelsregister Fresh FM B.V. i.o. ingeschreven, tot oprichting is het nooit gekomen. SENA en SCOEZH hebben in 1998 een ‘overeenkomst muziekgebruik commerciële niet landelijke radiostations’ gesloten. SCOEZH heeft met de hand geschreven: ‘Accoord onder protest en onder voorbehoud van alle rechten’. SENA legt aan haar vorderingen ten grondslag dat SCOEZH toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen door de overeengekomen minimum billijke vergoeding voor de kabeldoorgifte en voor etheruitzendingen van haar radiostation niet te voldoen.

Een akkoordverklaring onder protest is wel een akkoordverklaring en een 'voorbehoud van alle rechten' betekent letterlijk dat SCOEZH bedoelde te voorkomen dat zij rechten zou verwerken, niet dat zij de inhoud van de door SENA aan haar toegestuurde overeenkomst bedoelde te wijzigen.

De rechtbank acht bestuurder [X] niet hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van deze billijke vergoedingen aan SENA, omdat er geen sprake is van een voldoende ernstig persoonlijk verwijt. Voor de aansprakelijkheid van op hetzelfde adres ingeschreven Wedel Communications: Slechts in uitzonderlijke gevallen is er sprake van vereenzelviging van twee afzonderlijke rechtspersonen, daarvoor is vereist dat er op onrechtmatige wijze misbruik van identiteitsverschil wordt gemaakt, daarvan is geen sprake.

De rechtbank bepaalt een persoonlijke verschijning van partijen en hun advocaten.

4.2. SENA legt aan haar vorderingen onder 1A, 1C, 1D, 2A en 2B ten grondslag dat SCOEZH toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst door de overeengekomen minimum billijke vergoeding voor de kabeldoorgifte van haar radiostation in de periode 1999 tot en met 2003 niet te voldoen. SENA legt aan haar vordering onder 1B ten grondslag dat er tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van de billijke vergoeding voor etheruitzending door SCOEZH in de periode juni 2003 tot en met 28 februari 2010, zodat de rechtbank de door SENA gevorderde vergoeding, die volgens SENA een billijke vergoeding vormt, dient vast te stellen.

[X] is volgens SENA hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van deze billijke vergoedingen aan SENA voor de periode 1999 tot en met 2010, omdat [X] als bestuurder van SCOEZH een onrechtmatige situatie heeft laten voortduren, zodat hij op grond van bestuurdersaansprakelijkheid aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade. Wedel Communications is volgens SENA hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van deze billijke vergoedingen voor de periode 2000 tot en met 2010, omdat zij evenals SCOEZH wordt bestuurd door [X], beide rechtspersonen op hetzelfde adres zijn gevestigd en verwarring over hun identiteit veroorzaken door hun wijze van presenteren.

Bezwaar tegen tweede en derde eiswijziging
5.2. SCOEZH c.s. zijn naar het oordeel van de rechtbank niet geschaad in hun verdediging door deze eiswijziging. In feite vordert SENA nu niet alleen een vergoeding voor etheruitzending door SCOEZH in 2003, maar tevens voor de ether-uitzending in de jaren daarna op dezelfde gronden die al zijn gesteld in de akte eiswijziging van 3 november 2004. SCOEZH c.s. hebben op die gronden gereageerd in hun antwoordakte van 15 december 2004, waarna zij hun verweer hebben kunnen aanvullen ter comparitie. Vervolgens hebben SCOEZH c.s. na de eiswijziging ook nog bij akte verweer kunnen voeren daartegen. De laatste eiswijziging van SENA vormt in wezen een verbetering, geen materiële eiswijziging. Naar aanleiding daarvan heeft SCOEZH zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, wat de rechtbank niet opvat als een zuivere referte maar als een verwijzing naar haar verweer in de eerdere processtukken. SCOEZH c.s. hebben daarmee voldoende gelegenheid gehad om zich mede tegen de huidige vorderingen van SENA te kunnen verdedigen. Gelet op de duur van deze procedure, die gedurende zeven jaar op de parkeerrol heeft gestaan, is van een onredelijke vertraging van de procedure door de eiswijziging evenmin sprake. Het bezwaar van SCOEZH c.s. tegen de eiswijziging wordt dan ook niet gehonoreerd.

Vordering inzake kabeldoorgifte
5.5. Nu SENA niet heeft geprotesteerd tegen het bijschrift en zich in deze procedure op de overeenkomst beroept, is de overeenkomst met het bijschrift door SENA aanvaard. De letterlijke tekst van het bijschrift maakt echter niet duidelijk welke voorwaarde SCOEZH precies heeft willen toevoegen. Immers, een akkoordverklaring onder protest is wel een akkoordverklaring en een voorbehoud van alle rechten betekent letterlijk dat SCOEZH bedoelde te voorkomen dat zij rechten zou verwerken, niet dat zij de inhoud van de door SENA aan haar toegestuurde overeenkomst bedoelde te wijzigen. Bij de uitleg van een overeenkomst komt het echter niet aan op de letterlijke betekenis van de verklaringen, maar op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan het overeengekomene mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Gesteld noch gebleken is dat SCOEZH voorafgaand aan of bij het sluiten van de overeenkomst op enigerlei wijze haar bedoeling met het bijschrift aan SENA duidelijk heeft gemaakt. De in 5.4 beschreven rechtszaken worden niet genoemd in het bijschrift. SCOEZH heeft in het bijschrift ook niet verwezen naar specifieke geschilpunten die in die procedures aan de orde waren. Bovendien begrijpt de rechtbank het standpunt van SCOEZH aldus, dat het voorbehoud niet zag op specifieke uitzonderingen, maar dat SCOEZH zich in het algemeen het recht wilde voorbehouden om (met terugwerkende kracht) de tarieven bepaald in artikel 3 opnieuw uit te onderhandelen. Als dat inderdaad haar bedoeling was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, had SCOEZH het aanbod van SENA net zo goed kunnen afwijzen en, als zij vervolgens geen aanbod ontving dat wel aanvaardbaar was, een billijke vergoeding kunnen laten vaststellen door de rechtbank op grond van artikel 7 lid 3 WNR. De overeenkomst had immers voornamelijk tot doel de hoogte van een billijke vergoeding tussen partijen vast te stellen. Nu zij de overeenkomst wel ondertekend aan SENA heeft geretourneerd, behoefde SENA niet te begrijpen dat SCOEZH zich niet wilde binden aan het bepaalde in artikel 3 van de overeenkomst.

Vordering inzake etheruitzending
5.13. SENA haakt in haar vordering aan bij de tarieven die zij met de Vereniging Niet Landelijke Commerciële Radiostations (NLCR) is overeengekomen voor etheruitzending. Daarbij wordt een percentage van 3,7% van de totale inkomsten van het radiostation na aftrek van een percentage voor verwervingskosten als vergoeding overeengekomen. Voorts geldt een minimum vergoeding gerelateerd aan het aantal inwoners in het gebied waarin het programma kan worden ontvangen. Onduidelijk is in hoeverre bij de tarieven die SENA met de NLCR overeengekomen is de hoogte van BUMA/STEMRA tarieven, de tarieven van buitenlandse zusterorganisaties voor naburige rechten en tarieven voor andere commerciële en publieke regionale omroeporganisaties zijn betrokken. Gelet op de tariefstructuur is wel duidelijk dat bij de minimumvergoeding in ieder geval niet wordt gekeken naar de luisterdichtheid van het betreffende radiostation en het aantal uren dat het programma wordt uitgezonden. Onder deze omstandigheden kunnen de tarieven die SENA met NLCR overeengekomen is, niet als leidraad dienen.

Verjaring
5.19. SCOEZH heeft zich ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor etheruitzending tevens beroepen op verjaring. Dat verweer wordt niet gehonoreerd. Bij gebreke van een specifieke afwijkende verjaringstermijn verjaart een vordering op grond van artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek (BW) door verloop van twintig jaar. De onderhavige vordering vloeit niet voort uit een overeenkomst, zodat de kortere verjaringstermijn van artikel 3:307 BW niet van toepassing is. De vordering vormt ook geen vergoeding van schade. De verplichting tot betaling van een billijke vergoeding in artikel 7 WNR vormt een verbintenis uit de wet met een eigen aard, geen schadevergoeding. Immers, mits een billijke vergoeding wordt betaald door de gebruiker beschikt de rechthebbende niet over een verbodsrecht. Dat verbodsrecht herleeft als er geen billijke vergoeding wordt voldaan, in welk geval de rechthebbende weer recht krijgt op vergoeding van zijn schade. Bij de billijke vergoeding is er van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding derhalve geen sprake. Ook de kortere verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is dus niet van toepassing. Nu er nog geen twintig jaar zijn verstreken sinds het ontstaan van de vordering van SENA, is die nog niet verjaard.

Bestuurdersaansprakelijkheid [X]
5.22. (...) Met de voorwaarde dat sprake moet zijn van een voldoende ernstig persoonlijk verwijt wordt tot uitdrukking gebracht dat aansprakelijkheid van een bestuurder niet te lichtvaardig mag worden aangenomen.

5.23. In het onderhavige geval betwist SCOEZH gemotiveerd de hoogte van de vordering van SENA. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de hoogte van die vordering nog niet vastgesteld kan worden. Er is derhalve geen sprake van betalingsonwil van SCOEZH met betrekking tot een op zich onbetwiste vordering. Ook zijn er geen feiten of omstandigheden gesteld die tot de conclusie moeten leiden dat [X] getracht heeft het verhaal van de vordering van SENA op SCOEZH te frustreren. Van een voldoende ernstig verwijt aan [X] persoonlijk dat leidt tot aansprakelijkheid van [X] is dan ook geen sprake. Dit geldt al helemaal voor de handelingen die [X] als adviseur heeft verricht, nu hij daarbij niet gehouden was aan de taakuitoefening van een bestuurder conform artikel 2:9 BW en niet is gesteld dat hij in die hoedanigheid de feitelijke leiding had over SCOEZH. De vordering tot hoofdelijke veroordeling van [X] tot betaling van de door SCOEZH aan SENA verschuldigde vergoedingen zal dan ook bij eindvonnis worden afgewezen.

Hoofdelijke aansprakelijkheid Wedel Communications
5.24. SENA heeft gesteld dat Wedel Communications hoofdelijk aansprakelijk is voor haar vordering op SCOEZH, omdat het briefpapier van de radiozender Fresh FM het handelsregisternummer van Wedel Communications vermeldt, beide rechtspersonen op hetzelfde adres zijn ingeschreven en beide worden bestuurd door [X]. Daardoor wordt verwarring veroorzaakt met betrekking tot de identiteit van beide rechtspersonen en is er sprake van verwevenheid, aldus SENA. SENA beroept zich daarom op vereenzelviging van beide rechtspersonen.

De rechtbank
6.1. bepaalt een persoonlijke verschijning van partijen zelf - rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die goed van de feiten op de hoogte is - en hun advocaten,

Lees de uitspraak:
IEF 12912 (link)

IEF 12901

Zijn media gebonden aan de Mediacode?

Raad voor de Journalistiek, Fotomoment Koninklijk Huis – zijn media gebonden aan de Mediacode?, www.rvdj.nl
Uit't persbericht: Geen enkele journalist of journalistieke uiting is gebonden aan de Mediacode van de Rijksvoorlichtingsdienst. De code is eenzijdig door de RVD vastgesteld en is geen afspraak tussen twee partijen.

De code is erop gericht leden van het Koninklijk Huis in hun privéleven te beschermen en te voorkomen dat ‘papparazi’ jacht op hen maken. In de code is specifiek aandacht voor kinderen, de prinsesjes die relatief ongestoord naar school moeten kunnen gaan en relatief ongestoord moeten kunnen opgroeien. De code is geïnspireerd door een vergelijkbare code die in het Verenigd Koninkrijk wordt/werd gehanteerd, om William en Harry een relatief rustige jeugd te bieden. Hij was in zekere zin een reactie op de ‘jacht op Diana’.

Lees verder