Overige  

IEF 10132

Onjuiste informatie aan journalist

Rechtbank 's-Hertogenbosch 31 augustus 2011, LJN BR6276 (onjuiste informatie aan journalist RTL Nederland)

Als randvermelding. Mediarecht. verstrekken van onjuiste informatie aan journalist RTL nieuws.

Door RTL Nieuws is op 2 december 2009, na de vrijlating van xxx een uitzending aan xxxx gewijd. De kern van de uitzending was dat xxx na zijn vrijlating contact heeft gezocht met "slachtoffers uit het strafproces". ZZZ heeft voorafgaand aan de uitzending informatie aan een journalist van RTL Nederland verstrekt ten behoeve van die uitzending. Tijdens dat interview heeft ZZZ mededelingen gedaan over xxx en een geluidsopname laten horen van een telefoongesprek tussen zijn zoon en xxx. Daar is door journalist een gedeelte van dat telefoongesprek opgenomen. Van het interview met de journalist zijn beeld- en geluidsopnames gemaakt die tijdens de uitzending van RTL nieuws zijn getoond. xxx stelt dat ZZZ onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het verstrekken van onjuiste informatie dan wel door het doen van onjuiste mededelingen aan de journalist van RTL Nederland. Aantasting in eer en goede naam en vordering van onder meer immateriele schadevergoeding wordt toegewezen.

4.9.  Naar het oordeel van de rechtbank heeft [partij B] door zijn onjuiste en ongefundeerde, althans onvoldoende gefundeerde uitlatingen een onjuist beeld geschapen over [partij A] en geen, althans onvoldoende rekening gehouden met de rechten van [partij A]. Zulks klemt te meer nu [partij A], die is veroordeeld voor misbruik van minderjarigen, de dientengevolge opgelegde straf heeft uitgezeten en mitsdien recht heeft op resocialisatie. Deze resocialisatie komt onder druk omdat door de mededelingen van [partij B], mogelijk nieuwe verdenkingen op [partij A] geladen worden. Door het doen van dergelijke onjuiste en ongefundeerde mededelingen die bijdragen aan een negatieve beeldvorming van de persoon van [partij A], is gezien alle omstandigheden van het geval, de grens die in artikel 10 lid 2 EVRM is gesteld aan de vrijheid van meningsuiting, door [partij B] overschreden en heeft [partij B] onrechtmatig gehandeld jegens [partij A] in die zin dat hij de eer en goede naam van [partij A] heeft aangetast.

4.10.   Door [partij A] is aangevoerd dat de uitlatingen een schadevergoeding rechtvaardigen van € 20.000,00. [partij A] heeft desgevraagd ter comparitie opgemerkt dat het lastig is de schade aannemelijk te maken, omdat er sprake is van een samenloop van procedures, door en tegen [partij A] ingesteld, uitspraken van de burgemeester va[woonplaats] etcetera, die allemaal bijdragen aan de beeldvorming. Desalniettemin dient volgens [partij A] op het onrechtmatig handelen van [partij B] een financiële sanctie te staan. Dit is naar het oordeel van de rechtbank eerst dan het geval indien er sprake is van enigerlei schade die het rechtstreeks gevolg is van het onrechtmatige handelen van [partij B].

4.11.  Voor vergoeding op grond van artikel 6:106 BW komt slechts in aanmerking het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat mogelijk is geleden door [partij A] die, als gevolg van een gebeurtenis waarvoor [partij B] aansprakelijk is, in zijn eer en goede naam is aangetast.

IEF 10120

Oproep tot de hare gemaakt

Rechtbank Amsterdam 20 juli 2011, LJN BR6128 (A,B,C,D tegen Katholieke Radio Omroep)

Als randvermelding. Mediarecht. Onrechtmatige perspublicatie, uitzending programma spoorloos. Een oproep van 12 Ethiopiërs die op zoek zijn naar hun biologische vader. De oproep dat [L] op zoek was naar [E] impliceert vaderschap en in dit geval vermoedelijk van buitenechtelijk kind. Deze mededeling doet afbreuk aan de reputatie en nagedachtenis van [E] (r.o. 4.7). KRO hoort feiten te verifiëren, bijvoorbeeld bij familieleden; die zoektocht is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende geweest. Verder heeft KRO geen boodschappersfunctie vervuld, omdat middels de voice-over de oproep tot de hare heeft gemaakt. Veroordeling door Rechtbank.

Daar waar de Raad voor de Journalistiek 11 juni 2011, nr. 2010/33 (Furnee c.s. tegen hoofdredacteur KRO) meent dat journalistiek onzorgvuldige handelswijze op journalistiek passende wijze is rechtgezet:

Verweerder heeft zowel in de aflevering van ‘Spoorloos’ van 8 februari 2010 als op zijn website in een bericht van 9 februari 2010 duidelijk gemaakt dat hij de naam Furnée ten onrechte in de uitzending heeft genoemd. (...) Dat zulks pas enige tijd na de rectificatie is gebeurd, is door verweerder ter zitting toegelicht en niet journalistiek ontoelaatbaar. Naar het oordeel van de Raad hebben verweerders aldus de hiervoor bedoelde onzorgvuldigheid op deugdelijke wijze rechtgezet. Gelet op de aard van de omissie moet de rectificatie als passend worden beschouwd. (zie punt 6.1. van de Leidraad van de Raad).

Hoewel de Raad begrijpt dat klaagsters de uitzending als bijzonder grievend hebben ervaren, heeft verweerder zijn journalistiek onzorgvuldige handelwijze rechtgezet op een in de journalistiek passende wijze. Dit leidt tot de slotsom dat de klacht ongegrond moet worden verklaard.

Uit de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam

4.7.  De rechtbank oordeelt als volgt. Weliswaar heeft KRO in de uitzending niet gezegd dat [E] een buitenechtelijke relatie had en/of dat hij een buitenechtelijk kind heeft verwekt, maar de oproep in het programma impliceert dat [E] de vader is van [L] en dat [L] en KRO hem zoeken. Weliswaar is daarmee nog niet per definitie iets onbetamelijks gezegd, maar in het onderhavige geval doet deze mededeling afbreuk aan de reputatie (eer en goede naam) en dus ook aan de nagedachtenis van [E]. De rechtbank betrekt bij dit oordeel het volgende.
Personen die [E] gekend hebben en/of zijn familie kennen, weten dat [E] gehuwd was tijdens zijn verblijf in Ethiopië. Uit de oproep dat [L] zijn vader [E], zoekt, kan door deze groep worden geconcludeerd dat [E] tijdens zijn huwelijk bij een andere vrouw dan de zijne een kind heeft verwekt, terwijl hij en zijn gezinsleden daar geen weet van hadden. Dat zo’n bericht een schok teweegbrengt, wordt niet betwist. KRO erkent dat een dergelijk bericht een grote impact heeft. Volgens [A] c.s. zijn zij na de uitzending overstroomd met telefoontjes van vrienden en bekenden die in de uitzending de naam van hun overleden echtgenoot en vader hebben herkend. KRO heeft erkend dat niet vaststaat dat [E] de vader is van [L]. Met de KRO is de rechtbank van oordeel dat de oproep van [L] gezien moet worden in de context van het programma. In dat kader is van belang dat bij de eerste drie uitgezonden oproepen steeds een voorbehoud is gemaakt omtrent het vaderschap van de gezochte personen. Hoewel dit voorbehoud bij de oproep van [L] niet is gemaakt, is aannemelijk dat de kijker de oproep wel zo zal hebben opgevat, juist vanwege de daaraan voorafgaande oproepen. Dit maakt de impact van de oproep desondanks niet minder.

4.10.  Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat KRO met haar handelwijze inbreuk heeft gemaakt op de eer en goede naam van [E] en [A] c.s. en dat dit aan KRO kan worden toegerekend. Ter rechtvaardiging daarvan heeft KRO zich beroepen op artikel 8 EVRM en artikel 7 van het VN Kinderrechtenverdrag en aangevoerd dat de daarin gewaarborgde rechten in het voordeel van de KRO moeten meewegen. In genoemde artikelen is het recht van een ieder op respect voor zijn familie- en gezinsleven vastgelegd, hetwelk meebrengt dat een meerderjarig kind er recht op heeft te weten wie zijn vader is. De belangen van de KRO zijn onlosmakelijk verbonden met het belang van het kind om de identiteit van zijn biologische vader te achterhalen, aldus KRO. De rechtbank gaat daaraan voorbij, nu KRO als omroeporganisatie geen beroep kan doen op genoemde rechten. Daar komt bij dat KRO bij uitzending van haar programma Spoorloos een ander belang heeft dan – in dit geval – [L], ook al zullen die belangen tot op zekere hoogte met elkaar samenhangen. Het belang van KRO weegt niet op tegen het belang van [E] c.q. [A] c.s. dat zij niet ongerechtvaardigd worden blootgesteld aan aantasting van de eer en goede naam c.q. de nagedachtenis van [E].

4.11.  Nu voor de inbreuk geen rechtvaardiging is, valt deze als onrechtmatig jegens [E] aan te merken. De mededeling is van dien aard, dat in beginsel moet worden aangenomen dat [E] daarvan nadeel kon ondervinden en deze hem, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding. Het feit dat – zoals KRO betoogt – niet kan worden vastgesteld hoe [E] zelf tegenover de kwestie zou staan, doet aan het voorgaande niets af. Dat is immers in alle gevallen als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub c BW het geval.
De schade, niet bestaande uit vermogensschade, die voor vergoeding in aanmerking komt, betreft de schade die [A] c.s. lijden door de aantasting van de nagedachtenis van [E].

IEF 10107

Lid van het forum

Rechtbank Rotterdam 24 augustus 2011, LJN BR5615 (criminele organisatie met als oogmerk hacken en uitwisselen auteursrechtelijk beschermde werken)

Strafrecht. Plegen van auteursrechtelijke misdrijven op internetforum ('hacken' 138a en 139d Wetboek van Strafrecht  en opzettelijk inbreuk maken op eens anders auteursrecht, art. 31 Auteurswet).

Via een forum dat alleen toegankelijk was via introducties en werkt als soort FXP-board, werden films zo snel mogelijk verspreid. Het gaat er (ook) om wie als eerste een nieuwe release plaatst. Hiermee krijgt deze persoon de meeste punten. Onder andere computersystemen van universiteiten in de Verenigde Staten, Duitsland en Oostenrijks zijn gehackt om gebruik te maken van opslagcapaciteit en bandbreedte om optimaal (lees: snel) te downloaden. Leden van het forum zijn deelnemers.

Tot slot: Salduzverweer. Strafreductie in verband met overschrijding redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.

Deelneming Alle verdachten waren lid van het [forum] en behoorden dus tot die organisatie. De organisatie maakte het de leden van het forum mogelijk auteursrechtelijke beschermde werken ([verzamelnaam]) te up- en downloaden. De hacker kreeg tips met betrekking tot interessante domeinen en software om hacks mogelijk te maken dan wel inlognamen en wachtwoorden af te vangen, aangeleverd door medeverdachten. De hacker verschafte toegang tot snelle computersystemen, waarna hij de inloggegevens en wachtwoorden van de door hem gehackte computer/snelle ftp-server op het board zette zodat anderen (scanners) het domein konden verkennen en schijfruimte gereed konden maken voor het uploaden van (illegale) content.

Strafmotivering De verdachte heeft onder de nickname “[gebruikersnaam]” deelgenomen aan (internet)forum [forum], dat omschreven kan worden als een zogeheten FXP-board, maar tevens als een criminele organisatie in de zin van het Wetboek van Strafrecht. Leden van dit forum hebben zich op vrij omvangrijke schaal en op een geraffineerde wijze over een periode van circa drie jaar bezig gehouden met het plegen van inbreuken op het auteursrecht van anderen door het verspreiden van [verzamelnaam] op het internet. Hierbij is door forumleden ingebroken in diverse beveiligde computernetwerken van anderen en zijn veelvuldig delen van die netwerken overgenomen door het installeren van illegale bestanden om wachtwoorden en gebruikersnamen af te vangen en om te kunnen up-en downloaden (FTP). Na de overname van het beheer van delen van het netwerk is gebruik gemaakt van de opslagruimte en de verwerkingscapaciteit van computers en servers ten behoeve van het illegaal uploaden en downloaden van auteursrechtelijk beschermd werk voor zichzelf en/of voor anderen.

De verdachte heeft in het geschetste kader (onder meer) als hacker ingebroken en als coder software aangepast of geschikt gemaakt om in computers in te breken. De verdachte heeft bij de oprichting van het forum een initiërende rol gehad.

De verdachte heeft hiermee het vertrouwen geschaad dat de maatschappij mag hebben in de veiligheid van digitale persoons- en bedrijfsgegevens. Het hacken van computernetwerken veroorzaakt veel schade bij de getroffen organisaties en brengt aanzienlijke kosten met zich mee in de vorm van het herstellen van de geïnfecteerde systemen en preventie tegen nieuwe inbraken. Het is slechts aan de inspanningen van politie en justitie te danken dat de verdachte niet is doorgegaan met zijn strafbare activiteiten. Daarnaast heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op auteursrechten van anderen. Dit heeft tot inkomstenderving geleid bij degene die auteursrechten bezitten nu hun werk illegaal en op grote schaal is verspreid.

Lees het vonnis hier (link / pdf).
Artikel 138a en 139d Wetboek van Strafrecht  en art. 31 Auteurswet

IEF 10103

The gentlemen rules

Rechtbank Dordrecht 3 augustus 2011, LJN BR5546 (Honkarakenne OYJ tegen Finnhouse Houtbouw B.V.)

Als randvermelding. Exclusieve distributie van Honka houtpakketten door Finnhouse aan de Nederlandse klanten. Van 3 december 1995 tot 31 december 1996 is tussen partijen exclusiviteit overeengekomen. Eiseres maakt daar in 2005 inbreuk op. Gold de in 1995 verleende exclusiviteit toen nog? Ja, door de rechtsverhouding na 1995 op exact dezelfde wijze voort te zetten, geldt dit nog.

Honka erkent dat zij ook na 31 december 1996 haar houtpakketten alleen via Finnhouse aan Nederlandse klanten heeft geleverd en heeft zelf de Nederlandse markt niet benaderd. Aanvragen van Nederlandse klanten, die bij Honka binnenkwamen, werden ook na 31 december 1996 altijd naar Finnhouse doorgestuurd, zodat zij met de betreffende klanten contact op kon nemen. Honka beschouwde Finnhouse als haar partner in Nederland, en kende Finnhouse een bonus toe indien de verkoopresultaten van Finnhouse daartoe aanleiding gaven. Tot en met 2004 heeft Honka een dergelijke bonus aan Finnhouse uitgekeerd. Samenvattend is de samenwerking tussen partijen na 31 december 1996 voortgezet op dezelfde wijze als onder de Letter Of Intent.

Let us just forget this case and continue our cooperation with the gentleman rules that have given a good basis for our successful co-operation for years: Honka will not penetrate your market area and you don’t sell competitors’ products [red. zie r.o. 2.6].  

Dus heeft eiseres inbreuk gemaakt op de exclusiviteit van gedaagde. Gedaagde krijgt bewijsopdracht dat ze daardoor schade heeft geleden. N.B. van rechtspraak.nl: geen van beide partijen doet feitelijk of juridisch een beroep op Europees mededingingsrecht.

4.2.  In deze omstandigheden moet worden aangenomen dat Finnhouse ook na 31 december 1996 het exclusieve recht heeft gehad om de houtpakketten van Honka in Nederland te distribueren. Ter comparitie heeft Honka weliswaar gesteld dat zij rond 2000 grote problemen met enkele exclusiviteitsovereenkomsten heeft gehad, als gevolg waarvan zij heeft besloten in de toekomst geen exclusiviteitsovereenkomsten meer aan te gaan, maar zij heeft dit niet aan Finnhouse medegedeeld en zij is op dezelfde voet als voor en na 31 december 1996 zaken met Finnhouse blijven doen. Eén en ander volgt ook uit de inhoud van de onder 2.6 van dit vonnis aangehaalde brief.

4.3.  Honka Blockhaus, destijds een 90% dochter van Honka, heeft een offerte uitgebracht aan [betrokkenen] voor het bouwen van een log-huis. Volgens Honka wist Honka Blockhaus niet dat Finnhouse de exclusieve distributeur van Honka in Nederland was. Ter comparitie heeft Honka verklaard dat zij [betrokkenen], toen zij hiervan op de hoogte raakte, direct naar Finnhouse heeft doorgestuurd, maar dat [betrokkenen] uiteindelijk toch voor de offerte van Honka Blockhaus – die de meest gunstige prijs inhield – heeft gekozen. Honka heeft erkend dat zij meer had moeten doen om ervoor te zorgen dat Finnhouse de opdracht van [betrokkenen] zou hebben gekregen. Wettelijk gezien zou zij echter geen reden hebben gehad de order van Honka Blockhaus te annuleren, aldus Honka ter comparitie.
Nu Finnhouse het exclusieve recht had om de houtpakketten van Honka in Nederland te verkopen, was Honka evenwel gehouden er alles aan te doen om te bewerkstelligen dat Finnhouse een houtpakket aan [betrokkenen] zou mogen leveren. Honka had er daartoe voor moeten zorgen dat haar dochteronderneming ervan op de hoogte was dat een Nederlandse klant diende te worden doorgestuurd naar Finnhouse. Toen Honka ervan op de hoogte raakte dat Honka Blockhaus reeds een offerte aan [betrokkenen] had uitgebracht, had zij deze offerte moeten annuleren. Dit heeft zij, zoals zij ook zelf heeft erkend, ten onrechte niet gedaan. Als gevolg daarvan is Honka tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens Finnhouse. 

Lees de uitspraak hier (LJN / pdf)

IEF 10102

Geen bezwaar treft doel

Rechtbank Amsterdam 26 juni 2011, LJN BR5471 (Lako Kennels tegen TROS)

In navolging van IEF 2088 Schadestaatprocedure, schadevaststelling deskundigenbericht naar aanleiding van €505.579,- met wettelijke rente vanaf van 24 mei 2004, de dag van de onrechtmatige uitzending van het door Tros uitgezonden televisieprogramma Radar.

Lako Kennels stelt onder meer dat Tros onrechtmatig heeft gehandeld door Lako Kennels te kwalificeren als één van de meest beruchte en malafide hondenhandelaren in Nederland. Dit terwijl aan die kwalificatie geen gedegen onderzoek van Tros ten grondslag ligt en geen hoor en wederhoor is toegepast.

2.20. Nu geen van de door Lako Kennels c.s. en Tros tegen het deskundigenbericht opgeworpen bezwaren doel treft, worden de conclusies van de deskundige integraal overgenomen en maakt de rechtbank deze tot de hare. Dit brengt met zich dat de schade aan de zijde van Lako Kennels c.s. ten gevolge van de onrechtmatige gedragingen van Tros wordt vastgesteld op de EUR 296.989,-- (2004 tot 2008) en EUR 208.590,-- (2009-2014), totaal EUR 505.579,--. Dit bedrag is toewijsbaar, alsmede de daarover gevorderde wettelijke rente vanaf 24 mei 2004.

IEF 10098

Geen geld voor broodnodige pilotplants

Hof Arnhem 29 juli 2011, LJN BR3465 (appellant tegen curator Canopus N.V. en Ceramic Oxides International B.V. tegen curator Canopus N.V.)

Als randvermelding. Octrooirecht. Hebben de bestuurders van de failliete naamloze vennootschap hun taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement? Vennootschap is opgericht met het doel om een aantal octrooien te exploiteren in samenwerkingsverband met derden. Er was geen geld hadden om te investeren in de broodnodige pilotplants. Strijd en aansprakelijkheid met oprichtingsakte, 2:138 BW en 2:9 BW niet aangenomen (zie r.o. 4.29).

4.28 (...) Volgens de curator speelden bij het besluit om voornoemde licentieovereenkomst te ontbinden de volgende belangen een rol:
(i) het belang van Canopus om haar rechten ter zake het vermarkten van de octrooien van COI te behouden;
(ii) het belang van [appellant sub 2] en COI dat het recht om de octrooien van COI te mogen vermarkten weer door COI werd verkregen, zodat [appellant sub 2] geen bemoeienis meer van derden had te verduren bij het vermarkten van de door hem bedachte technologie.
Deze belangen zijn door de curator in zijn antwoordconclusie na enquête nader toegelicht. Naar het oordeel van het hof heeft de curator evenwel onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou blijken dat [appellant sub 2] zich niet in staat had mogen achten het belang van de vennootschap met de vereiste integriteit en objectiviteit te behartigen.
[appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben er voldoende aan gedaan om de octrooien geëxploiteerd te krijgen en pas toen dat niet lukte en de activiteiten van Canopus bij gebrek aan financiële middelen zijn stilgelegd, is de licentieovereenkomst tussen COI en Canopus ontbonden. Bij die stand van zaken kan niet gezegd worden dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zich in redelijkheid niet in staat mochten achten tot het scheiden van het belang van Canopus en het persoonlijk belang van [appellant sub 2], te weten het kunnen vermarkten van de octrooien (maar nu) via COI.

4.29  Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat, nog daargelaten of er wel een Raad van Commissarissen was benoemd, niet aangetoond is dat door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] is gehandeld in strijd met artikel 17 lid 2 van de oprichtingsakte. Vervolgens zal onderzocht moeten worden of [appellant sub 2] en [appellant sub 1] anderszins een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De curator heeft, als gezegd, op grond van hetzelfde feitencomplex als in het kader van aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 2:138 BW is aangevoerd, gesteld dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] op de voet van artikel 2:9 BW een ernstig verwijt kan worden gemaakt ter zake van het niet naar behoren vervullen van hun bestuurstaak.
Volgens vaste rechtspraak kan de bestuurder op grond van artikel 2:9 BW (slechts) aansprakelijk worden gesteld als hem een ernstig verwijt treft. Of aan dit verwijtbaarheidscriterium is voldaan moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden. De curator heeft zijn stelling dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] aansprakelijk zijn op grond van artikel 2:9 BW onderbouwd met dezelfde argumenten die hij aan zijn vordering uit hoofde van artikel 2:138 BW ten grondslag heeft gelegd. Deze door de curator gestelde en door het hof reeds behandelde feiten en omstandigheden leveren, mede op grond van hetgeen het hof in het kader van de beoordeling ten aanzien van de vordering ex artikel 2:138 BW heeft overwogen, niet een ernstig verwijt aan [appellant sub 2] en [appellant sub 1] op en kunnen derhalve niet tot aansprakelijkheid ingevolge artikel 2:9 BW leiden.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)

IEF 10088

Wie uitvinder is, is niet beslissend

Hof 's-Gravenhage 26 juli 2011, LJN BR5340 (Vetus N.V. tegen Inno Nautic B.V.)

Met dank aan Ruby Nefkens, Van der Steenhoven advocaten.

In navolging van o.a. IEF 10013.

Eerst in't kort. Octrooirecht flexibele pop-up tank voor de nautische markt (PCT  en Espacenet).

Mislukte samenwerking over ontwikkelen en vermarkten van een opblaasbare vloeistoftank voor schepen tussen uitvinder en beoogde licentienemer. Processueel: moet niet door advocaat getekende memorie van antwoord buiten beschouwing worden gelaten op grond van art. 83 lid 2 Rv? In dit geval niet. 

Beoogd licentienemer heeft gedwaald bij het aangaan van de tussen partijen gesloten (intentie)overeenkomst op grond waarvan hij diverse bedragen moest betalen, nu uitvinder niet tevens octrooihouder was. Beoogd licentienemer heeft gehandeld in strijd met geheimhoudingsverplichtingen door van vertrouwelijke informatie gebruik te maken bij het buiten de uitvinder om op de markt (willen) brengen van de tank. rechtvaardigt slechts een beperkt/tijdelijk verbod. Beoogd licentienemer moet octrooi aan uitvinder overdragen, dat door beschikkingsonbevoegde derde aan beoogd licentienemer is overgedragen.

Geen vordering die ziet op de handhaving van IE-Rechten; geen 1019h Rv. Algemene liquidatietarief.

35. Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof het vonnis voor zover tussen Inno Nautic en Vetus in conventie gewezen zal bekrachtigen voor zover Vetus is veroordeeld om het NL-octrooi 185 en de PCT-aanvrage te naam te stellen van (over te dragen aan begrijpt het hof) Inno Nautic en voor het overige zal vernietigen en de conventionele vorderingen alsnog zal afwijzen, met compensatie van de kosten. Hoewel niet duidelijk is of, gelet op het voormelde incidentele arrest, Vetus op grond van het vonnis iets heeft betaald, zal de vordering tot terugbetaling van hetgeen op grond van het vonnis, voor zover vernietigd, is betaald worden toegewezen, te vermeerderen met de (gewone) wettelijke rente.
In reconventie zal het hof het vonnis vernietigen en alsnog de gevorderde vernietiging en de vordering tot betaling van € 76.457,50 toewijzen, met veroordeling van Inno Nautic in de kosten van het geding in reconventie. Nu er geen sprake is van een vordering die ziet op handhaving van IE-rechten als bedoeld in artikel 1019h Rv - waarbij het moet gaan om de vraag of sprake is van (dreigende) inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht of een daarmee samenhangende vordering, terwijl in deze zaak de vorderingen juist niet gebaseerd zijn op octrooi-inbreuk - , zal het hof de kosten begroten aan de hand van het algemene liquidatietarief. De in hoger beroep bij eisvermeerdering ingestelde vorderingen zal het hof afdoen als hiervoor overwogen. De proceskosten in hoger beroep zal compenseren nu partijen over weer deels in het ongelijk zijn gesteld.

Lees het arrest hier (link / pdf)

IEF 10087

Zogenoemde 'fustenpool'

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 augustus 2011, LJN: BR5357 (Heineken, Amstel en Brand c.s. tegen Olm Brouwerijen B.V.)

Met gelijktijdige dank aan Hannes Bierman, Stibbe N.V..

Eerste in 't kort. Merkenrecht. Het navullen van gestanste bierfusten (Viking Gas/Kosan Gas, IEF 9944). Over Fustenpools en kelderbierinstallaties. Reclame-uiting in overeenkomsten met Heineken.

Heineken beticht Olm van bierfraude. Volgens Heineken vult Olm bierfusten en kelderbierinstallaties in Heinekencafés met Olmbier en wordt dat Olmbier als ware het Heinekenbier verkocht. Of er daadwerkelijk sprake is van een grootschalige fraude zoals Heineken doet vermoeden en of Olm hiervan een verwijt kan worden gemaakt, dient hoofdzakelijk in de bodemprocedure te worden beoordeeld.

Hierop vooruitlopend heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op vordering van Heineken geoordeeld dat Olm merkinbreuk pleegt door Heinekenfusten na te vullen met Olmbier. Tevens heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat Olm onrechtmatig handelt jegens Heineken door het navullen met Olmbier van zogenaamde kelderbierinstallaties die zich in Heinekencafés bevinden. Olm wordt op grond hiervan met onmiddellijke ingang verboden kelderbierinstallaties na te vullen met Olmbier. Daarnaast dient Olm te stoppen met het navullen van Heinekenfusten op een termijn van 30 dagen na de datum van dit vonnis. Ook moet Olm aan Heineken informatie verstrekken, onder meer over de hoeveelheid verhandelde Heinekenfusten gevuld met Olmbier sinds 1 april 2008.

(1) De eigendom van de Heinekenfusten 5.4. Niet bestreden is dat de Heinekenfusten waarin de woorden ‘PROP/EIG HEINEKEN’ zijn gestanst, door Heineken zijn aangeschaft en in het verkeer gebracht. Vooralsnog heeft Olm niet voldoende aannemelijk weten te maken dat alle (in Nederland gevestigde) brouwerijen meewerken aan een zogenoemde ‘fustenpool’ op grond waarvan voor iedere aangesloten brouwerij het recht zou bestaan de fusten van andere brouwerijen te gebruiken door ze met haar eigen bier te vullen.

(2) Het navullen van de fusten en de merkenrechtelijke relevantie hiervan 5.7.  De conclusie van hetgeen hiervoor is overwogen is dat Heineken vooralsnog kan worden aangemerkt als eigenaar van al die fusten waarin haar naam (tevens haar merk) is gestanst. De eigendom van die fusten komt derhalve niet bij derden te liggen, waardoor geen sprake is van uitputting van de merkenrechten van Heineken. De voorzieningenrechter volgt het bij monde van mr. Bierman namens Heineken gevoerde verweer dat Olm zich ook in het licht van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in de zaak Viking Gas/Kosan Gas niet op uitputting kan beroepen. In die zaak was wel sprake van uitputting van het merkrecht. De kopers van de Kosan gasflessen werden immers daadwerkelijk eigenaar van die gasflessen, zij moesten over hun eigendomsrecht kunnen beschikken, zij hadden geïnvesteerd in die flessen en Kosan heeft bij verkoop de economische waarde van de gasflessen gerealiseerd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter maken deze factoren de situatie in de uitspraak Viking Gas/Kosan Gas wezenlijk anders dan die in het onderhavige geschil tussen Heineken en Olm.

5.8.  Met het opnieuw vullen met Olmbier van Heinekenfusten – waarin het merk Heineken is gestanst – pleegt Olm merkinbreuk, ongeacht beantwoording van de vraag hoe Olm het bier vervolgens (als Olmbier of als ware het Heinekenbier) aan de man brengt. Er is voorshands sprake van een situatie als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE, te weten dat merk en teken gelijk zijn en in het economisch verkeer worden gebruikt voor dezelfde waar. Verwarringsgevaar wordt in die situatie verondersteld. Het gebruik door Olm van het teken Heineken doet afbreuk aan de wezenlijke functie van het merk van Heineken, te weten de aanduiding van de herkomst van de waar. Het navullen door Olm van Heinekenfusten kan derhalve op de merkenrechtelijke grondslag worden verboden. Of Olm met het navullen van de Heinekenfusten tevens een verwijt treft van onrechtmatig handelen jegens Heineken – en het verweer van Olm dat dit niet het geval is omdat die fusten “verdwijnen” in een keten van handelaren en afnemers en Olm er dus geen zicht op heeft op welke wijze die fusten aan de man worden gebracht – behoeft dan ook geen verdere bespreking.

5.9.  Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vorderingen van Heineken die zien op het terughalen en terugleveren van de fusten (vordering 1 tot en met 4) kunnen worden toegewezen omdat die fusten haar eigendom zijn. Heineken heeft een spoedeisend belang bij toewijzing omdat met die fusten merkinbreuk wordt gepleegd. Diezelfde merkinbreuk rechtvaardigt een jegens Olm uit te spreken verbod om nog langer Heinekenfusten met Olmbier na te vullen. Dit betekent dan ook dat de vorderingen 5 tot en met 9 met betrekking tot de fusten van Heineken in beginsel voor toewijzing gereed liggen. Over de wijze en termijn waarop de vorderingen kunnen worden toegewezen, wordt hierna geoordeeld.

De kelderbierinstallaties 5.10.  Algemeen bekend in de branche is dat Heineken met caféhouders overeenkomsten sluit, waaronder de Overeenkomst Kelderbierinstallatie, en dat die overeenkomsten voor de caféhouders – in meer of mindere mate – de verplichting kennen exclusief Heinekenbier te tappen. Eveneens is algemeen bekend dat een café waarvan de eigenaar een overeenkomst met Heineken heeft gesloten, is voorzien van Heinekenreclamemateriaal (uithangborden, glazen, viltjes etc.). Indien een caféhouder desalniettemin gerechtigd is naast Heinekenbier ook bier van een ander merk te tappen, zal dit normaal gesproken op de bar van het café te zien zijn, omdat zich op die bar dan meerdere tappunten bevinden, elk voorzien van hun eigen biermerk. Heineken heeft onweersproken aangevoerd, en zij heeft hiervan ook foto’s in het geding gebracht, dat op de kelderbierinstallaties die zij aan caféhouders in bruikleen geeft, het Heineken(beeld)merk is aangebracht. Indien Olm de kelderbierinstallatie van een Heinekencafé, zoals hiervoor beschreven, vult met Olmbier, wordt dit – afgezien van beantwoording van de vraag of hiermee merkinbreuk wordt gepleegd – onrechtmatig geacht jegens Heineken. Uitgangspunt is dan immers dat Olm weet of behoort te weten dat de caféhouder wanprestatie pleegt jegens Heineken en dat Olm daarvan profiteert. Olm kan zich er niet achter verschuilen dat zij zich niet hoeft af te vragen of de caféhouder wel een overeenkomst met Heineken heeft, ondanks dat voorstelbaar is dat het in de praktijk wel eens voorkomt dat een caféhouder eigenaar is geworden van een kelderbierinstallatie die aanvankelijk van Heineken was en thans geen overeenkomst meer heeft met Heineken. Uitgangspunt is immers dat in een Heinekencafé die overeenkomst er wèl is, tenzij van het tegendeel blijkt. Olm draait dit uitgangspunt ten onrechte om. De voorzieningenrechter merkt de door Olm gevolgde handelwijze van het navullen van kelderbierinstallaties in Heinekencafés voorshands aan als een onrechtmatige vorm van concurrentie, namelijk het uitlokken dan wel profiteren van de wanprestatie van de caféhouder jegens Heineken. (...) Een en ander rechtvaardigt een in dit kort geding op grond van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) uit te spreken verbod – zoals door Heineken gevorderd onder 5 tot en met 9 – om kelderbierinstallaties in Heinekencafés na te vullen. De vraag of Olm zich hiermee (tevens) schuldig maakt aan merkinbreuk kan dan ook onbesproken blijven. De wijze waarop dit verbod zal worden gegeven, zal hierna worden bepaald.

Artikel 2.22 lid 6 BVIE 5.11.  Nu de vorderingen van Heineken met betrekking tot de fusten (op grond van het merkenrecht) en met betrekking tot de kelderbierinstallaties (op grond van onrechtmatige daad) toewijsbaar zijn, behoeft het beroep van Heineken op artikel 2.22 lid 6 BVIE (op grond waarvan tussenpersonen kunnen worden bevolen diensten te staken die door derden kunnen worden gebruikt om inbreuk op een merkrecht te plegen) geen bespreking.

IEF 10084

Niet onnodig grievend

Rechtbank Amsterdam 17 augustus 2011 LJN BT1907 (P. tegen SBS Broadcasting B.V.)

Met dank aan Josine van den Berg, Klos, Morel, Vos & Schaap.

Mediarecht. Onrechtmatige daad. P. betoogt de dochter van Michael Jackson te zijn. Programma op televisie van SBS treft P. in twijfel en oppert dat er sprake is van financieel belang of psychische aandoening. Nu P. zelf openbaarheid heeft gezocht, staat het SBS vrij om item hieraan te wijden. Geen sprake van onrechtmatige daad want uitlatingen zijn niet onnodig grievend en betrekkelijk zakelijk van toon. Vorderingen tot schadevergoeding worden afgewezen.

4.5 P heeft zelf - door het plaatsen van haar meningen op een voor derden toegankelijke website - de openbaarheid gezocht. Ook staat vast dat SBS haar voor en na de uitzending van het item de mogelijkheid heeft gegeven om te reageren. Dat P. daarvan heeft afgezien, brengt niet met zich dat SBS zich reeds daarom diende te onthouden van uitzending van het item.


4.7 (..) wordt geopperd dat een financieel belang of een psychische aandoening mogelijk ten grondslag ligt aan haar mening, kan door P. zelf als kwetsend worden ervaren, maar is naar het oordeel van de rechtbank niet als onrechtmatig aan te merken. Daarbij betrekt de rechtbank dat de uitlatingen van de Bruijn niet onnodig grievend zijn geformuleerd en betrekkelijk zakelijk van toon (...)

Lees het vonnis hier (pdf, LJN en opgeschoonde pdf).

IEF 10081

Groepsaansprakelijkheid

Rechtbank Rotterdam 10 augustus 2011, LJN BR6484 (Kamer van Koophandel tegen Kantoor voor Klanten BVBA c.s.)

Met dank aan Olaf van Haperen, Kneppelhout & Korthals N.V.

In navolging van IEF 8951. Auteursrecht. Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Onrechtmatige daad schijnfacturen. In het tussenvonnis had de rechtbank al inbreuk op de IE-rechten vastgesteld en hoofdelijke aansprakelijkheid van de natuurlijke personen achter de rechtspersonen. Het eindvonnis geeft bevel om inbreuk op IE-rechten te staken en handelsnaam in register door te halen. Dwangsom van toepassing.

Commentaar van Olaf van Haperen: "Op zich niet zo heel veel schokkends nu in het reeds eerder gepubliceerde tussenvonnis alle IE-rechtelijke vraagstukken reeds werden beoordeeld. Ondanks uitgebreid verweer na tussenvonnis is er ook door de rechtbank niet teruggekomen in haar voornemens om tot vaststelling van inbreuk en hoofdelijke aansprakelijkheid over te gaan. Bijzonder blijft natuurlijk dat de rechtbank over is gegaan tot het vaststellen van groepsaansprakelijkheid en daarom alle betrokkenen (hoofdelijk) zelfs de eenmanszaak/websitebouwer heeft veroordeeld tot het betalen van alle schade en kosten. Dat enkele nog over te dragen domeinnamen inmiddels al waren vrijgevallen mag gezien de termijn waarop dit eindvonnis is gewezen niet verbazen ...."

Lees het vonnis hier (pdf/ zuivere pdf / LJN).