Overige  

IEF 15264

Verbod beledigen en e-mailen privé-adressen ambtenaren

Hof Amsterdam 25 augustus 2015, IEF 15264; ECLI:NL:GHAMS:2015:3499 (appellant tegen Gemeente Opmeer)
Onrechtmatig handelen. Appellant heeft bestuurders, raadsleden en ambtenaren van de Gemeente benaderd met allerlei geschriften zowel op hun werkplek als woonomgeving. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de Gemeente toegewezen. Het hof acht de door voorzieningenrechter opgelegde verboden betreffende verspreiden van beledigende geschriften en het verzenden van e-mails naar privé-e-mailadressen van het bestuur van de Gemeente, haar raadsleden en ambtenaren niet disproportioneel, evenmin als de daaraan verbonden dwangsom. De maatregel waarbij de toegang tot het gemeentehuis is ontzegd, tenzij met voorafgaande schriftelijke toestemming in combinatie met het hem opgelegde verbod om het bestuur van de Gemeente, haar raadsleden en ambtenaren via de werk-e-mail te benaderen, is te verstrekkend. Het opgelegde verbod tot verzending van e-mails naar de werk-e-mailadressen wordt alsnog afgewezen.

3.3.2 De voorzieningenrechter komt vervolgens tot het voorlopig oordeel dat de aard van de gewraakte en in het vonnis (onder rov 4.4) geciteerde uitlatingen grievend is, dat de eer en goede naam van de Gemeente en haar bestuurders en medewerkers daardoor wordt geschaad en dat de aard van de uitlatingen zodanig ernstig is - in combinatie met het feit dat [appellant] voor de verspreiding daarvan mede gebruik maakt van privé- e-mailadressen van de bestuurders en medewerkers en zich bij de woningen van enkele van hen heeft opgehouden - dat goed voorstelbaar is dat deze bij de bestuurders en medewerkers van de Gemeente gevoelens van angst voor hun veiligheid veroorzaken. (...)

3.7.1 Het hof stelt voorop dat de voorzieningenrechter voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de gewraakte uitingen van [appellant] de juiste maatstaf heeft gehanteerd (zie 3.3.1). Evenals de voorzieningenrechter komt ook het hof tot het voorlopig oordeel dat de aard van deze in het vonnis geciteerde uitingen grievend is en de eer en goede naam van de Gemeente en haar bestuurders en medewerkers daardoor wordt geschaad. (...)

3.7.2 In het licht van het vorenstaande acht het hof de door de voorzieningenrechter opgelegde verboden betreffende het verspreiden van beledigende geschriften en het verzenden van e-mails naar privé-e-mailadressen van het bestuur van de Gemeente, haar raadsleden en ambtenaren niet disproportioneel, evenmin als de daaraan verbonden dwangsom als prikkel tot nakoming. De maatregel waarbij [appellant] de toegang tot het gemeentehuis is ontzegd, tenzij met voorafgaande schriftelijke toestemming in combinatie met het hem opgelegde verbod om het bestuur van de Gemeente, haar raadsleden en ambtenaren via de werk-e-mail te benaderen is evenwel te verstrekkend. Dit betekent immers dat [appellant] verplicht is de Gemeente telefonisch of per (gewone) post te benaderen om toegang tot het gemeentehuis te krijgen of anderszins informatie bij de Gemeente in te winnen. Het hof zal derhalve het aan [appellant] opgelegde verbod tot verzending van e-mails naar de werk-e-mailadressen van het bestuur van de Gemeente, haar raadsleden en medewerkers alsnog afwijzen. In zoverre hebben de grieven succes.

3.8 De conclusie is dat de grieven falen en het vonnis zal worden bekrachtigd, met uitzondering van het door de voorzieningenrechter toegewezen verbod tot het verzenden van e-mails naar de werk-e-mailadressen van de personen, genoemd onder 5.4 van het dictum. Dit verbod zal alsnog worden afgewezen. Het hof ziet hierin aanleiding de kosten van het hoger beroep te compenseren.
IEF 15258

Zelfstandige remplacanten zijn schijnzelfstandigen

Hof Den Haag 1 september 2015, IEF 15258; ECLI:NL:GHDHA:2015:2305 (FNV Kunsten Informatie en Media tegen De Staat der Nederlanden)
Mededingingsrecht. Aan de orde is de vraag of zelfstandige remplacanten moeten worden beschouwd als 'schijnzelfstandigen'. Het Hof is van mening dat dit zo is. Anders dan 'echte' ondernemingen bevinden zelfstandige remplacanten zich gedurende de contractuele relatie in een ondergeschiktheidsrelatie. Zij moeten niet alleen de aanwijzingen van de dirigent opvolgen maar ook volgens een aan hen ter beschikking gesteld rooster aanwezig zijn voor repetities en concerten, dit alles niet anders dan de musici die bij het orkest als werknemer in dienst zijn. Van enige flexbiliteit of zelfstandigheid voor wat betreft tijdschema, plaats en wijze van uitvoering is geen sprake. Van een reëele vrijheid is naar het oordeel van het hof geen sprake omdat bij het niet aanvaarden van de opdracht, de remplacant niet snel nogmaals zal worden gevraagd door dat orkest. Een solist is een atypisch geval dat het hof daarvan niet kan laten afhangen of zelfstandige remplacanten in het algemeen als  'schijnzelfstandigen' moeten worden aangemerkt. De gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen. Er moeten dus mininumtarieven worden opgenomen in de cao.

2.6 Het hof is van oordeel dat zelfstandige remplaçanten als ‘schijnzelfstandigen’ in de zin van het arrest van het HvJEU moeten worden beschouwd. Anders dan ‘echte’ ondernemingen bevinden zelfstandige remplaçanten zich gedurende de contractuele relatie in een ondergeschiktheidsrelatie. Zij moeten niet alleen de aanwijzingen van de dirigent opvolgen maar ook volgens een aan hen ter beschikking gesteld rooster aanwezig zijn voor repetities en concerten, dit alles niet anders dan de musici die bij het orkest als werknemer in dienst zijn. Van enige flexibiliteit of zelfstandigheid voor wat betreft de bepaling van het tijdschema, de plaats en de wijze van uitvoering van de toevertrouwde taken is geen sprake.

2.8 De Staat heeft voorts opgemerkt dat beslissend is of de betrokken musicus de vrijheid heeft om zich niet in te laten roosteren, een vrijheid die de zelfstandige remplaçant wel maar de werknemer-remplaçant volgens de Staat niet zou hebben. Voor zover de Staat hiermee bedoelt dat een zelfstandige remplaçant de vrijheid heeft een opdracht al dan niet te aanvaarden loopt dat betoog stuk op hetgeen hiervoor onder 2.7 is overwogen. Voor zover de Staat bedoelt dat een zelfstandige remplaçant de vrijheid heeft een eenmaal aanvaarde opdracht geheel of gedeeltelijk niet uit te voeren faalt dat betoog evenzeer. Indien die vrijheid in strikt juridische zin al aanwezig zou zijn moet toch worden aangenomen dat een dergelijke remplaçant niet snel nogmaals door dat orkest zal worden ingeschakeld. Van een reële vrijheid is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.

2.9 Ten slotte heeft de Staat naar voren gebracht dat een solist ook op de repetities moet verschijnen en dat niemand zal beweren dat die een ‘schijnzelfstandige’ is. In het algemeen zal een solist zich echter niet in een ondergeschikte positie ten opzichte van de dirigent bevinden en in zoverre ook niet hetzelfde werk doen als werknemers-remplaçanten in hetzelfde orkest. Afgezien daarvan is het hof van oordeel dat de solist, wat er ook zij van de vraag of die als remplaçant moet worden aangemerkt, een zodanig atypisch geval vormt dat het hof daarvan niet kan laten afhangen of zelfstandige remplaçanten in het algemeen als ‘schijnzelfstandigen’ moeten worden aangemerkt.

2.10 De conclusie uit het voorgaande is dat de gevorderde verklaring voor recht onder (a) kan worden toegewezen op de hierna geformuleerde wijze.
IEF 15257

Cassatieberoep Globalocity verworpen o.g.v. artikel 81 lid 1 RO

Hoge Raad 11 september 2015, IEF 15257; ECLI:NL:HR:2015:2529 (Globalocity tegen Danone Baby and Medical Nutrition)
Tegen het arrest van het Hof [IEF15221] heeft Globalocity beroep in cassatie ingesteld. De aangevoerde klachten kunnen niet leiden tot cassatie. De klachten nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling gezien art. 81 lid 1 RO. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

3. De beoordeling
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
IEF 15256

Publicatie RCC voorzittersbeschikking is niet onrechtmatig vanwege voldoende motivering

Conclusie AG HR 19 juni 2015, IEF 15256; ECLI:NL:PHR:2015:983 (chiropractor iser tegen Stichting Reclame Code)
Onrechtmatige publicatie. Eiser heeft in Het Parool een advertentie geplaatst voor zijn praktijk die volgens de voorzitter van de Reclame Code Commissie [RB 1446] misleidend en oneerlijk was. Het bedoelde artikel is daarbij niet geraadpleegd, nadat eiser had afgezien zich tegen de klacht te verweren. De beslissing en aanbeveling zijn in een online database van de Stichting gepubliceerd. Dit levert geen onrechtmatige daad jegens eiser op. De klachten van eiser dienen te falen. De Hoge Raad doet het met artikel 81 RO af; ECLI:NL:HR:2015:2535.

Het hof [RB 2253] kon bij de beoordeling of Stichting wat betreft de inhoud van de aanbeveling onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld, art. 15 NRC als maatstaf hanteren. De voorzitter heeft geoordeeld en kon oordelen dat de klacht voldoende was gemotiveerd, zodat het aan eiser was om de juistheid van de reclame aannemelijk te maken. De taakverdeling tussen klager en verweerder conform art. 15 NRC strookt met de wettelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feitelijke juistheid van de beweringen in een reclame-uiting. De conclusie strekt tot verwerping.

2.14. De klachten dienen te falen. Het hof kon het bepaalde in art. 15 NRC als een relevante omstandigheid beschouwen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de beslissing en aanbeveling van de voorzitter.
In hoger beroep heeft de Stichting onweersproken gesteld dat de Commissie klaagster heeft gevraagd om haar klacht nader te onderbouwen, dat in die onderbouwing werd aangeven dat het in de advertentie genoemde artikel onvindbaar was en dat een functionaris van de Stichting vervolgens onverplicht zelf heeft geconstateerd dat de publicatie aan de hand van de in de advertentie genoemde gegevens niet op internet kon worden gevonden.22 Het hof is er gezien deze stellingen kennelijk vanuit gegaan dat de voorzitter heeft geoordeeld en kon oordelen dat de klacht voldoende was gemotiveerd, zodat het op de voet van art. 15 NRC aan [eiser] was om de juistheid van de reclame aannemelijk te maken. De klacht sub (iii) onder (b) mist daarom feitelijke grondslag.
De taakverdeling tussen klager en verweerder conform art. 15 NRC strookt met de wettelijke verdeling van stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feitelijke juistheid van de beweringen in een reclame-uiting.

IEF 15251

Vraag aan HvJ EU: wordt fiscale neutraliteit geschonden door uitsluiten verlaagde btw-tarief e-books

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 7 juli 2015, IEF 15251, C-390/15 (Rzecznika Praw Obywatelskich PRO)
Verlaagd btw tarief e-books. Verzoeker (Poolse ombudsman) is een procedure gestart op 06-12-2013 omdat hij van mening is dat enkele artikelen van de btw-wet onverenigbaar zijn met de Poolse Gw. Het gaat om toepassing van het verlaagde btw-tarief op drukwerk, en uitgaven op gegevensdragers (cd’s, cassete enz) maar niet op elektronische publicaties waarvoor 23% wordt gerekend. Dit schendt de fiscale gelijkheid in de zin van de Gw. Verweerders (vertegenwoordigers van de wetgevende macht, en het OM) stellen dat het hier omzetting van RL 2006/112 betreft, zodat de Poolse wetgever dit als EULS niet anders kon regelen.

Zij stellen dat de bepalingen het beginsel van fiscale gelijkheid en sociale rechtvaardigheid niet schenden omdat het verschil objectief gerechtvaardigd is. Boeken en andere elektronische publicaties zijn geen goederen, maar diensten. De vorm is van belang, niet de inhoud. Minister van Financiën stelt nog dat het onderscheid voor de btw berust op de methode van productie en levering, en dat het onderscheid dan ook gerechtvaardigd is. Verzoeker wijst erop dat door het verschil in btw-tarief de economische situatie verslechtert van ondernemers die op de markt waren aanbieden die, wat het relevante wezenlijke kenmerk betreft (namelijk de intellectuele inhoud), identiek zijn. De consumenten betalen uiteindelijk de prijs.

De verwijzende Poolse rechter (Constitutioneel Hof) gaat na hoe de EUR wetgevingsprocedure voor Richtlijn 2009/47 (wijziging van punt 6 van bijlage III van Richtlijn 2006/112) heeft plaatsgevonden en hij vraagt zich af of hier sprake is van schending van een wezenlijk vormvoorschrift (raadpleging EP na vaststelling definitieve, gewijzigde versie, ook volgens vaste rechtspraak van het HvJEU). Het EP heeft zich dan ook niet over E-boeken uitgesproken. De verwijzende rechter concludeert dat het hier wel om een wezenlijk verschil ging. Hij betwijfelt ook de geldigheid van artikel 98, lid 2, juncto punt 6 van bijlage III wegens schending van het beginsel van fiscale neutraliteit. Overeenkomstig punt 6 van bijlage III kunnen de verlaagde tarieven op de levering van boeken worden toegepast op alle fysieke dragers. Voorts, aldus artikel 98, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn, zijn „de verlaagde tarieven [...] niet van toepassing op langs elektronische weg verrichte diensten”. Het HvJEU heeft geoordeeld dat toepassing van een verlaagd tarief als uitzonderingsregel eng moet worden uitgelegd. De mogelijkheid om het verlaagde tarief toe te passen op boeken op fysieke dragers, terwijl het tegelijk verboden is verlaagde tarieven toe te passen op boeken die in elektronische vorm worden geleverd, schendt het beginsel van fiscale neutraliteit. De verwijzende rechter acht boeken op andere fysieke dragers dan papier en elektronisch geleverde boeken soortgelijk en met elkaar concurrerende goederen. Ze hebben overeenkomstige kenmerken en voorzien in dezelfde behoeften van de consument. Hij wijst op het arrest van het HvJEU over de verkoopmethode van computerprogramma’s Used Soft waar geen onderscheid wordt gemaakt tussen verkoop op een drager of door downloaden. Zijn vragen aan het HvJEU luiden als volgt:

1) Is punt 6 van bijlage III bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1, met wijzigingen), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009 tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG wat verlaagde btw-tarieven betreft (PB L 116, blz. 18), ongeldig doordat in de wetgevingsprocedure het wezenlijke vormvereiste dat het Europees Parlement wordt geraadpleegd, is geschonden?
2) Is artikel 98, lid 2, van de in de eerste vraag vermelde richtlijn 2006/112 juncto punt 6 van bijlage III bij deze richtlijn ongeldig op grond dat het het beginsel van fiscale neutraliteit schendt daar het de toepassing van het verlaagde btw-tarief op boeken die in digitale vorm worden uitgegeven en andere elektronische publicaties uitsluit?
IEF 15237

Dwangsommen FNV vanwege niet letterlijk overnemen rectificatie

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 9 september 2015, IEF 15237 (FNV tegen Plus Lunenborg)
Uitspraak ingezonden door Rutger van Rompaey, Van Benthem & Keulen. Onrechtmatige publicatie. FNV moest berichtgeving over Lunenborg zoveel mogelijk herstellen als opgenomen in het vonnis [IEF 14893]. De FNV heeft noch op haar website noch in de Nieuwsbrief FNV Noord de rectificatie letterlijk overgenomen. Daarmee hebben zij afstand genomen van de inhoud van de rectificatie. Het betoog dat de afwijkingen het gevolg zouden zijn van de lay-out van de website en de wijze waarop deze is opgebouwd, kan niet worden gevolgd. Beroep op de redelijkheid en billijkheid faalt. FNV heeft de dwangsommen verbeurd.

4. De beoordeling
4.2. Bij die beoordeling is enerzijds van belang dat de in dat vonnis opgenomen veroordelingen ten doel hadden om de door de diffamerende berichtgeving van FNV beschadigde reputatie van Lunenborg zoveel mogelijk te herstellen. (...)

4.3. Desondanks heeft de FNV noch op haar website, noch in de Nieuwsbrief FNV Noord, de rectificatie letterlijk overgenomen. Op haar website heeft zij bovendien in de rectificatie een tussenkopje opgenomen dat luidt: 'Oordeel rechter: onvoldoende steun in beschikbare feitenmateriaal'. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft FNV door de woordkeuze van het tussenkopje, mede in combinatie met het niet opnemen van de voorgeschreven ondertekening 'Het bestuur van FNV Handel', afstand genomen van de inhoud van de rectificatie. Daarmee heeft zij de rectificatie ontkracht en afbreuk gedaan aan het doel van de veroordeling. FNV heeft weliswaar betoogd dat deze afwijkingen het gevolg zijn van de lay-out van de website en de wijze waarop deze is opgebouwd, en dat van enig opzet of welbewust handelen geen sprake is, maar dit betoog kan niet worden gevolgd. Aan zowel het toevoegen van dit specifieke tussenkopje als het weglaten van de ondertekening, ligt immers noodzakelijkerwijs een redactionele afweging ten grondslag.

4.4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep op de redelijkheid en billijkheid faalt, zodat FNV de dwangsommen heeft verbeurd. Of de overige door Lunenborg geconstateerde overtredingen er eveneens toe leiden dat FNV dwangsommen heeft verbeurd, kan daarmee onbesproken blijven.



IEF 15236

Geen verband met handhaving IE-recht ex 1019 Rv

Rechtbank Den Haag 2 september 2015, IEF 15236 (Kamstra tegen Jack Daniel's)
Contractenrecht. Procesrecht. Toepassing liquidatietarief. Beroep op art. 2 lid 1 Handhavingsrichtlijn en artikel 1019 Rv zijn slechts van toepassing in procedures betreffende een dreigende inbreuk op IE-rechten en de daaraan inherente rechtsgang. Er is geen overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen. Jack Daniel's mocht onderhandelingen afbreken en er is geen verplichting tot dooronderhandelen omdat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was aan de kant van Kamstra. Het verband met de handhaving van IE-rechten is in deze zaak te ver verwijderd.  Jack Daniel's wordt in de proceskosten veroordeeld.

4. De beoordeling
Overeenkomst tot stand gekomen?
4.5. Alle hiervoor overwogen omstandigheden in aanmerking nemende, komt de rechtbank tot de slotsom dat er tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen op 4 april 2007. De primaire vordering van Kamstra tot nakoming van die overeenkomst door Jack Daniel's is dan ook niet toewijsbaar.

Verplichting om verder te onderhandelen?
4.11. Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank niet in hoe en wanneer er bij Kamstra een gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn ontstaan dat Jack Daniel's zonder meer een schikkingsovereenkomst zou sluiten. Tegen deze achtergrond is het afbreken van de onderhandelingen door Jack Daniel's niet onrechtmatig jegens Kamstra. Ook de subsidiaire vordering van Kamstra is derhalve niet toewijsbaar.

Proceskosten
4.14. De grondslag van de vordering in de onderhavige procedure is geen recht van intellectueel eigendom maar een overeenkomst tot, onder meer, finale kwijting en doorhaling van een procedure, althans een onrechtmatige daad door daarover niet verder te onderhandelen. Deze zaak kan daarbij onderscheiden worden van de jurisprudentie die Jack Daniel's heeft aangehaald, waarin een kostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv is toegewezen bij een beroep op een contractueel verbod om geen inbreuk te maken op intellectuele eigendomsrechten. In die situatie handhaaft een eiser zijn intellectuele eigendomsrechten, zij het primair door middel van een inbreukverbod in een overeenkomst. In de onderhavige zaak is geen nakoming van een inbreukverbod, maar nakoming van een verplichting tot finale kwijting gevorderd. Deze zaak kan daarnaast onderscheiden worden van de situatie die aan de orde was in het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2015. Anders dan in die zaak aan de orde, vormt het sluiten van een schikkingsovereenkomst geen handhavingsmaatregel waar de Handhavingsrichtlijn in voorziet, noch een noodzakelijk tegenwicht tegen een dergelijke maatregel.
4.15. Gelet op het hiervoor overwogen beperkte toepassingsbereik van art. 1019h Rv en de overige omstandigheden van het geval, is het verband met de handhaving van intellectuele eigendomsrechten in deze zaak te ver verwijderd. De proceskostenveroordeling zal in deze zaak derhalve worden begroot conform het liquidatietarief.
IEF 15227

Geen exploitatie semafonienetwerk met aan KPN overgedragen activa

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 augustus 2015, IEF 15227; ECLI:NL:RBDHA:2015:10459 (BiQ Group NV en The Telecom Company tegen KPN)
Domeinnaamrecht. Semafoniediensten. KPN heeft een overeenkomst gesloten ten aanzien van de aankoop van diverse activa, een klantenbestand, licenties en intellectuele eigendomsrechten ten behoeve van de uitbreiding van haar klantenbestand ten aanzien semafoniediensten. Eisers stellen dat deze overeenkomst betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door contractspartij van KPN onrechtmatig aan eisers zijn ontnomen. Anders dan eisers betogen heeft KPN bij het aangaan van de overeenkomst te goeder trouw gehandeld en de voorzieningenrechter gaat uit van de rechtsgeldigheid van de overeenkomst. Diverse vorderingen van eisers, die -kort gezegd- (uiteindelijk) beogen te bereiken dat eisers wederom een semafonienetwerk kunnen exploiteren met de activa die aan KPN zijn overgedragen, worden afgewezen. Eigendom van domeinnaam en merknamen Maxer en Callmax wordt niet onderbouwd.

4. De beoordeling van het geschil:
4.3. Gezien het vorenstaande wordt KPN ten aanzien van de overdracht van de vermogensbestanddelen die vallen onder de werking van artikel 3:86 BW beschermd door dat artikel. BiQ c.s. hebben nog een beroep gedaan op lid 3 van dat artikel, op grond waarvan de eigenaar van een roerende zaak die het bezit daarvan door diefstal – welk begrip volgens BiQ c.s. breder moet worden gelezen en ook verduistering omvat – heeft verloren deze mag revindiceren. Dit beroep slaagt niet. KPN stelt terecht dat BiQ c.s. weliswaar stellen dat er sprake is geweest van oplichting door Secufone, althans [B] en [D] maar dat zij die stelling niet nader concretiseren. Zij hebben niet ook inzichtelijk gemaakt op welke wijze BiQ Group mocht aannemen dat zij 70% van de aandelen in Secufone had – de enkele stelling dat er Duitse documenten waren waaruit dit bleek is daartoe ontoereikend –, terwijl er feitelijk in het geheel geen aandelen zouden zijn verworden. Evenmin is gebleken dat BiQ Group de nietigheid of vernietiging van deze overeenkomst heeft ingeroepen of dat aangifte is gedaan ter zake van de gestelde handelingen. Voor een concrete vaststelling van de aan de totstandkoming van die overeenkomst ten grondslag liggende gebeurtenissen is nader onderzoek vereist, waarvoor een kort geding zich niet leent. Hetzelfde geldt voor de stelling van BiQ c.s. dat KPN zou hebben geprofiteerd van de wanprestatie van Secufone jegens haar, nu van die wanprestatie voorshands niet is gebleken. Overigens zou dat slechts tot een schadevergoedingsactie kunnen leiden en staat dat los van de beschikkingsbevoegdheid van Secufone.

4.11. De vorderingen ten aanzien van de software en/of broncodes of andere intellectuele rechten hebben betrekking op de software/broncodes/intellectuele rechten op de apparatuur die KPN van Secufone, bij rechtsgeldige overeenkomst, heeft gekocht. Zonder deze software zijn de overgedragen activa, zo stelt KPN, waardeloos. Ervan uitgaande dat BiQ Group oorspronkelijke de bedoelde rechten had – hetgeen KPN overigens betwist – valt niet in te zien dat BiQ Group de apparatuur zonder die rechten aan Secufone zou hebben overgedragen, althans dat BiQ Group en Secufone die bedoeling hebben gehad, en dat Secufone de bedoelde rechten niet zou hebben overgedragen aan KPN. Volledigheidshalve wordt in dit verband nog opgemerkt dat het op de weg van BiQ c.s. had gelegen om inzichtelijk te maken op welke concrete software en/of broncodes of andere intellectuele rechten haar vordering betrekking heeft en in voldoende mate te onderbouwen dat zij daarvan (oorspronkelijk) rechthebbende zijn. Dit hebben zij nagelaten.

5. De beslissing.
De voorzieningenrechter:
5.1. wijst de vorderingen van BiQ c.s. af;
5.2. veroordeelt BiQ c.s. in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van KPN begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613 ,-- aan griffierecht, te betalen binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken;
IEF 15225

Beantwoording kamervragen minder uitbetaling online muziekgebruik

Antwoord kamervragen 29 juni 2015, nr. 2015Z10291
Antwoorden van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Minister van Economische Zaken op schriftelijke vragen van de leden Oosenbrug en Van Dekken (beiden PvdA) over het minder uitbetalen voor het online muziekgebruik aan artiesten. Gedeelte van de inhoud:
1. Kent u het bericht 'Buma/Stemra betaalt minder aan artiesten voor online muziek'? 2. Wat is uw reactie op de uitspraak van BCMM en de vereniging van Muziekauteurs, dat Buma/Stemra verhoudingsgewijs minder uitkeert aan aangesloten componisten en tekstschrijvers over online te beluisteren muziek, zoals Spotify? 3. Waarom ligt het probleem deels aan de online-diensten zoals Buma/Stemra zegt? Etc.
Lees verder

IEF 15224

Adviezen Raad van State en stakeholders implementatiewet collectief beheer

Advies RvS 29 mei 2015, wetsvoorstel van het voorontwerp implementatie Collectief Beheer
Eerder werden er al belangrijke wijzigingen door middel van de implementatiewet richtlijn Collectief Beheer toegelicht in de MvT [IEF15147 en IEF15071]. Bij de Afdeling advisering van de Raad van State is ter overweging het wetsvoorstel houdende wetswijziging van de Wet toezicht en geschillenbeslechting cbo's aanhangig gemaakt in verband met de implementatie van Richtlijn Collectief Beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentievergoeding van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt. De verschillende adviezen van stakeholders over het voorontwerp van implementatie van de richtlijn: Advies Voice; Advies NVPI; Advies Platformmakers; Advies CvTA; Advies Prof. Mr. T. Barkhuysen