Overige  

IEF 15209

Opzegging door Time Out is niet rechtsgeldig geweest

Rechtbank Noord-Nederland 24 juni 2015, IEF 15209; ECLI:NL:RBNNE:2015:4160 (Time Out Sport Licenties tegen gedaagden)
Licentie. Franchise. Time Out heeft de licentieovereenkomst met Time Out-winkeliers opgezegd, nadat de winkeliers de schulden niet betaalden. De rechtbank Noord-Nederland overweegt dat het handelen van Time Out  waarmee zij een leveringsstop bewerkstelligde, onverenigbaar is met de redelijkheid en billijkheid als franchisegeefster. Time Out was gerechtigd de overeenkomst met winkeliers op te zeggen, maar niet op de manier zoals dat is gedaan: onmiddellijk en zonder enig opzegtermijn. De opzegging is niet rechtsgeldig geweest. Voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak weer op de rol komt.

7.3.2. (...) Evident is dat ook het handelen van Time Out waarmee zij een leveringsstop bewerkstelligde, onverenigbaar was met de redelijkheid en billijkheid die Time Out als franchisegeefster jegens haar franchisenemers in acht diende te nemen.

7.3.5. (...) De rechtbank vat het een en ander aldus samen: in een geval dat beide partijen gelijktijdig moeten presteren (‘gelijk oversteken’) geldt dat de wederpartij van degene bij wie de nakoming als eerste tekort schiet, mag opschorten, mits de opschorting proportioneel is, dat wil zeggen (overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:262 lid 2 BW) dat de omvang (het belang) van de eigen aanspraak op de ander (naar voorshandse inschatting) in een niet evident onredelijke verhouding staat tot niet-nagekomen prestatie waartoe betrokkene zélf verplicht is.

7.3.9. (...) In dit geval was Time Out gerechtigd de overeenkomsten met de winkeliers op te zeggen, maar zij kon dit naar het oordeel van de rechtbank niet doen op de wijze zoals dat hier geschiedde: per onmiddellijk, zonder enige opzegtermijn. (...) De opzegging van de franchiseovereenkomsten met de winkeliers is gezien het voorgaande niet rechtsgeldig geweest; ook na 7 februari 2013 hebben deze overeenkomsten derhalve voortbestaan.

IEF 15207

Zoekgeraakt fotoalbum met bodypaintportretten is eigen schuld

Hof Arnhem-Leeuwarden 18 augustus 2015, IEF 15207; ECLI:NL:GHARL:2015:6162 (gedaagde tegen geïntimeerde)
Bruikleen. Geschil over zoekgeraakt fotoalbum met bodypaintportretten. De bodypainter vordert volledige vergoeding. Het Hof begroot de schade met inachtneming van een percentage eigen schuld, omdat bij het uitlenen niet is meegedeeld dat het ging om unieke opnamen. Het achterwege laten van een waarschuwing is een omstandigheid die aan gedaagde kan worden toegerekend. Deze omstandigheid kan worden geacht in gelijke mate aan het verlies te hebben bijgedragen als de door geïntimeerde zelf gemaakte fout.

2.4. Evenals de kantonrechter kwalificeert het hof de overeenkomst tussen parttijen als een overeenkomst van bruikleen. [geïntimeerde] is in verzuim ten aanzien van de uit die overeenkomst voortvloeiende verplichting tot teruggave van het fotoalbum. De daaruit voortvloeiende schade dient hij te vergoeden.

2.12. De grief (althans het op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep te beoordelen beroep op eigen schuld) treft echter wel doel voor zover daarmee wordt betoogd dat het op de weg van [gedaagde] had gelegen om [geïntimeerde] – die hij nog maar net had ontmoet - erop te wijzen dat het om een uniek exemplaar ging. In dit verwijt van [geïntimeerde] ligt kennelijk besloten dat de schade mede het gevolg is van het achterwege blijven van een dergelijke waarschuwing in die zin, dat [geïntimeerde] het anders niet in bruikleen zou hebben genomen, althans dat hij in dat geval zou hebben voorkomen dat het zoek raakte. Nu uit niets blijkt dat voor [geïntimeerde] duidelijk was - of in redelijkheid duidelijk had moeten zijn - dat van het fotoboek (althans van de zich daarin bevindende losse foto’s) geen kopie bestond, komt het hof dat verwijt terecht voor. Het achterwege laten van een waarschuwing daaromtrent is een omstandigheid die aan [gedaagde] kan worden toegerekend. Deze omstandigheid kan worden geacht in gelijke mate aan het verlies te hebben bijgedragen als de door [geïntimeerde] zelf gemaakte fout. De billijkheid vereist in dit geval geen andere verdeling dan naar evenredigheid, zodat zal worden uitgegaan van 50% van de geschatte schade. Dat betekent dat de vordering toewijsbaar is tot een bedrag van € 8.640,-.

Op andere blogs:
PhotoQ

IEF 15200

Onduidelijke gerectificeerde onrechtmatige mededeling over inbreuk armondersteuning

Vzr. Rechtbank Den Haag 25 augustus 2015, IEF 15200; ECLI:NL:RBDHA:2015:10095 (Assistive Innovations tegen Microgravity Products)
Rectificatie. Onrechtmatige mededeling. AI is distributeur van armondersteuningen, eetapparatuur en robotmanipulatoren. MGP is producent en ontwikkelaar. Al wil uitbreiden met MGP producten. Dit wordt afgewezen. MGP zegt de distributieovereenkomst op en stuurt een mededeling dat sprake is van inbreuk op IE-rechten aan derden. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dient een rectificatie van de onrechtmatige mededeling via de website van MGP plaats te vinden als een verbod op het doen van mededelingen. Met betrekking tot de opzegging van de distributieovereenkomst valt niet in te zien dat MGP misbruik van de omstandigheden zou hebben gemaakt. Van dwaling is geen sprake omdat het op de weg van AI had gelegen om over een en ander juridisch advies in te winnen na de opzegging. De vraag of er strijd is of was met Europees mededingingsrecht zal in het midden blijven.

4.4. Vervolgens is de vraag aan de orde of hetgeen door MGP ter onthouding is toegezegd en is gerectificeerd voldoende is. Voorshands kan met AI daarbij worden aangenomen dat de rectificatie die door MGP is gestuurd onvoldoende duidelijk is. De gehanteerde tekst (zie r.o. 2.13) is voor tweeërlei uitleg vatbaar:
De eerlijkheid gebiedt ons u mede te delen dat wij de producten nog niet van Assistive Innovations op inbreuk hebben kunnen controleren en dat de inbreuk thans niet is komen vast te staan.
Ofwel zou de lezer kunnen begrijpen dat MGP de producten nog steeds niet op inbreuk heeft kunnen controleren waarmee de mogelijkheid open wordt gelaten dat daarop in een later stadium kan worden teruggekomen. Ofwel kan “thans” – zoals MGP kennelijk wilde – worden opgevat als “achteraf” of “bij nader inzien” of iets dergelijks, maar dan klopt de tegenwoordige tijd eerder in de zin niet meer.
AI heeft onbetwist gesteld dat er bij in elk geval één verzekeraar nog onduidelijkheid heerst(e). Hierbij is voorts van belang dat MGP – als gezegd – ook in dit geding op geen enkele wijze heeft toegelicht dat van inbreuk op enig recht sprake is of zou kunnen zijn. Indien gelezen als “slag om de arm” heeft deze voorshands dan ook geen grond en zorgt ten onrechte, zoals AI aanvoert, voor onduidelijkheid. Evenmin legt daarbij gewicht in de schaal dat MGP in de mening verkeerde dat de eerder in 2013 getoonde armsteun zou worden verhandeld, omdat ook daarvan niet in dit geding (onderbouwd) is gesteld dat deze inbreuk zou zijn op enig MGP toekomend recht van intellectuele eigendom. Dat betekent dat MGP te snel, zonder deugdelijk onderzoek en zonder nader juridisch advies een onjuiste mededeling aan derden (waaronder afnemers) heeft gedaan. Omdat tevens onvoldoende duidelijk is of de gestuurde rectificatie alle personen heeft bereikt die mogelijk de onjuiste mededeling hebben gezien, zal een rectificatietekst op de website van MGP als gevorderd worden toegewezen, evenwel met inachtneming van hetgeen hierna is te overwegen over de beëindiging van de distributierelatie.

4.11. Naar voorlopig oordeel dient een rectificatie van de onrechtmatige mededeling via de website van MGP plaats te vinden als na te melden. Tegen de termijn van zes maanden gedurende welke deze mededeling vermeld dient te blijven is door MGP geen verweer gevoerd. Voorts zal een verbod tot het verder doen van dergelijke mededelingen als gevorderd worden toegewezen nu dit niet in de onthoudingsverklaring is opgenomen. Verder geldt dat de distributierelatie weliswaar per 31 december 2015 is beëindigd maar dat MGP haar afnemer(s) niet mag verbieden tot 31 december 2016 nog de Armon Edero te leveren. Daarbij zal worden bepaald dat dit slechts heeft te gelden voor reeds thans gesloten contracten en voor zover deze, zonder nadere verlenging, tot 31 december 2016 doorlopen. Door plaatsing van de rectificatie op de website, is vooralsnog voldoende zeker gesteld dat alle ontvangers van de onjuiste mededeling worden bereikt, gegeven voorts de in de onthoudingsverklaring sub II opgenomen boete op niet zenden van de rectificatie aan ontvangers. Opgave van de namen en adressen van ontvangers, zoals AI voorts wenst, is in dat licht voorshands niet nodig, gegeven ook het bedrijfsgeheime karakter daarvan, waarop MGP heeft gewezen.
De vraag of er strijd is of was met Europees mededingingsrecht zal in het midden blijven.

5.2. gebiedt gedaagde binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis voor de duur van zes maanden een rectificatietekst op te nemen op de website https://www.armonproducts.nl/verkooppunten.html naast Assistive Innovations (door middel van een link bereikbaar), met uitsluitend de volgende tekst::

"In het recente verleden hebben wij aan een aantal partijen meegedeeld, althans de indruk gewekt, dat Assistive Innovations B.V. inbreuk maakt en/of heeft gemaakt op een of meerdere intellectuele eigendomsrechten van Microgravity Products B.V. Bij vonnis d.d. 25 augustus 2015 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag geoordeeld dat wij daardoor onrechtmatig hebben gehandeld omdat wij redelijkerwijs niet hebben kunnen menen dat van inbreuk op enige van onze intellectuele eigendomsrechten sprake is.
Hoogachtend,

Microgravity Products B.V."
IEF 15179

Niet achter gesloten deuren en geen afgifte ontlastend ruw materiaal

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 12 augustus 2015, IEF 15179; ECLI:NL:RBMNE:2015:6002 (eiser tegen Endemol en Peter R. de Vries)
Mediarecht. Geen afgifte ruw materiaal. Voorzieningenrechter heeft ex artikel 27 Rv op voorhand het verzoek voor het houden van een zitting in kort geding achter gesloten deuren en geanonimiseerd procederen, afgewezen. Gedaagde is misdaadverslaggever en maakt tv-uitzendingen. Het onrechtmatige karakter van de tv-uitzending is er volgens eiser - veroordeeld tot gevangenisstraf van zes jaar - omdat ontlastend ruw beeld- en geluidsmateriaal niet wordt getoond in de tv-uitzending; ten onrechte wordt hij als opdrachtgever tot huurmoord neergezet. Eiser stelt dat hij minutenlang herkenbaar en volledig in beeld is. De rechtbank Amsterdam oordeelde: ‘dat eiser met grote achteloosheid en buitengewoon kil en zakelijk spreekt over de wijze waarop de moord zou moeten worden gepleegd.’ De beschuldiging in het programma is dus niet lichtvaardig geweest. De vorderingen worden afgewezen.

.

4.6. [eiser] stelt voorts dat het feit dat hij minutenlang herkenbaar en volledig in beeld is, jegens hem onrechtmatig is. Uitgangspunt is echter dat het tonen van herkenbare beelden rechtmatig is. Dit kan in uitzonderlijke gevallen anders zijn indien bijvoorbeeld iemands recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer in het gedrang komt. Het is in beginsel aan - in dit geval - [gedaagde sub 4] om de vorm van zijn programma te bepalen. Zijn redactie heeft ervoor gekozen om [eiser] herkenbaar te tonen in de tv-uitzending. Bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde sub 4] gebruik had mogen maken van de heimelijk opgenomen beelden zonder dat [eiser] onherkenbaar werd gemaakt (bijvoorbeeld door middel van ‘blurren’ of ‘wipen’) dient een afweging gemaakt te worden tussen twee fundamentele rechten. Enerzijds de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [eiser] en anderzijds de vrijheid van meningsuiting van Endemol c.s. De misstand die in de tv-uitzending naar voren wordt gebracht, is echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter van zodanige ernst dat gesproken kan worden van een ‘matter of public interest’. [gedaagde sub 4] heeft in zijn hoedanigheid van misdaadverslaggever de taak om deze misstand ter kennis van het publiek te brengen. Hij mag, gelet op zijn hoedanigheid van misdaadjournalist, in grote mate zelf bepalen op welke wijze hij de verkregen beelden in zijn programma wil gebruiken. Hij dient daarbij echter wel de belangen van - in dit geval - [eiser] in het oog te houden. Het tonen van de lichaamstaal van [eiser] (onder meer het op het oog ontspannen eten van een boterham terwijl hij praat over het plegen van een moord, het maken van een schietgebaar, het hebben van een zakelijke ‘er valt niet met mij te spotten’ houding) en derhalve [eiser] tonen in herkenbare vorm is voor de berichtgeving van deze misstand aan het publiek van belang. Ook de rechtbank heeft uit de lichaamstaal van [eiser] (mede) afgeleid welke bedoeling [eiser] zou hebben gehad en heeft hem voor het ten laste gelegde feit ook veroordeeld. Het is daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onrechtmatig om [eiser] volledig herkenbaar in beeld te laten komen.

4.7. Bovendien heeft [eiser] de gelegenheid gehad, middels zijn toenmalige advocaat in de strafzaak mr. Plasman, om de tv-uitzending voorafgaand aan de uitzending te bekijken en daarop middels het geven van een interview daarop een reactie te geven. Bovendien had [eiser] een kort geding aanhangig kunnen maken om de uitzending te voorkomen en dat heeft hij nagelaten. De verklaring van mr. Plasman, in reactie op het e-mailbericht van [gedaagde sub 4] van 20 juli 2015, geeft in die zin de doorslag dat daaruit kan worden afgeleid dat hij de uitzending heeft bekeken en dat hij heeft gezien dat [eiser] herkenbaar in beeld kwam. Anderszins is niet gebleken. De verklaring van [eiser] maakt dat oordeel niet anders. Endemol c.s. mocht ervan uitgaan dat de rechten van [eiser] met het tonen van de beelden aan zijn toenmalige advocaat, voldoende gewaarborgd waren.

4.8. Vorenstaande leidt ertoe dat niet aannemelijk is dat de rechter in de bodemprocedure zal oordelen dat Endemol c.s. door de wijze waarop de tv-uitzending is gemonteerd en deze uit te zenden, onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld

Op andere blogs:
Media Report

IEF 15175

Powned mocht beelden Onno Hoes niet uitzenden

Rechtbank Amsterdam 12 augustus 2015, IEF 15175; ECLI:NL:RBAMS:2015:5070 (Onno Hoes tegen PowNed en Robbie H)
Uitspraak ingezonden door Quirijn Meijnen, LMO advocaten. Persbericht. Mediarecht. De uitzending van met een verborgen camera van eiser gemaakte beelden door Powned is onrechtmatig ten opzichte van Maastrichtse burgermeester Onno Hoes. Onthullingen over het privéleven van Onno Hoes hebben in 2013 geleid tot een publiek debat, zodat het privéleven ook in die zin relevant is geworden voor de Maastrichtse politiek. Dit betekent nog niet dat Onno Hoes zich hiermee vogelvrij heeft verklaard en bij elke privé-afspraak bedacht moet zijn op heimelijk maken van film- en geluidopnamen. Er is geen sprake was van een ernstige misstand die alleen kon worden blootgelegd met behulp van een verborgen camera. De inbreuk op het privéleven van Hoes was niet gerechtvaardigd.

Powned moet ervoor zorgen dat de onrechtmatige fragmenten niet meer via zoekmachines op internet te vinden zijn. Omdat de beelden deels gemanipuleerd zijn uitgezonden, moet Powned de originele beeld- en geluidsopnamen in kopie ex 843a Rv aan Hoes verstrekken, zodat Hoes dit verder kan onderzoeken.

4.5.
Om te beoordelen of deze vorderingen jegens Powned voor toewijzing in aanmerking komen, dient allereerst te worden vastgesteld of - naar het voorlopig oordeel van de rechtbank - de uitzending van 3 december 2014 onrechtmatig is jegens [eiser] . Daarbij gelden de volgende uitgangspunten. De vorderingen van [eiser] zouden - indien toegewezen - neerkomen op een beperking van het recht van Powned op vrije meningsuiting, dat is vastgelegd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Zo'n beperking is alleen toegestaan als deze is voorzien bij de wet en noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van bijvoorbeeld de goede naam of rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Er is sprake van een beperking die bij de wet is voorzien als de uitingen van Powned onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Het antwoord op de vraag welk recht - het recht op vrije meningsuiting of het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer waaronder het recht op bescherming van eer of goede naam - in het concrete geval zwaarder weegt, wordt gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Daarbij komt aan de positie van de pers bijzondere betekenis toe gelet op enerzijds de taak van de pers om informatie en ideeën van publiek belang te verspreiden en om zijn vitale rol van publieke waakhond te spelen, en anderzijds gelet op het recht van het publiek om informatie en ideeën te ontvangen. Tevens speelt bij deze belangenafweging een rol dat, gelet op artikel 8 EVRM, een ieder het recht heeft op respect voor zijn privéleven, maar dat [eiser] , als burgemeester van Maastricht, een publiek figuur is die zich meer heeft te laten welgevallen dan een niet publiek figuur. In beginsel valt de reputatie van een persoon pas onder artikel 8 EVRM als er sprake is van een inbreuk die zo ernstig is dat daardoor een belemmering ontstaat van het genot op het recht op respect voor het privéleven, waarbij tevens in ogenschouw dient te worden genomen of de schending van het privéleven een voorzienbare consequentie is van de eigen acties van de betrokkene (zie ook EHRM 7 februari 2012, LJN BW0603, Axel Springer). Tenslotte dient in dit geval het middel voor de openbaarmaking en de wijze waarop dit is geschied (de verborgen camera) in de afweging te worden meegenomen. Ook volgens de eigen normen van de journalistieke beroepsgroep worden in beginsel de eisen van hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is overschreden door het maken en openbaren van opnamen die zijn gemaakt met verborgen apparatuur en zonder toestemming of medeweten van de betrokkene. Een afwijking van die norm kan slechts toelaatbaar zijn wanneer zwaarwichtige redenen van algemeen belang dit rechtvaardigen. Daarvan is in het algemeen slechts sprake indien de journalist geen andere middelen ten dienste staan om het publiek voor te lichten over ernstige misstanden of ernstige rechtsschendingen, dan wel om andere informatie te verstrekken die wezenlijk is voor de publieke meningsvorming over zaken die het algemeen belang direct raken.

4.6. De rechtbank stelt vast dat [eiser] als burgemeester van Maastricht zijn privéleven tot op zekere hoogte onderwerp van publieke debat heeft gemaakt door de verklaring van 19 december 2013 (zie 2.9) waarin hij publiekelijk spijt heeft betuigd voor zijn handelen in de daaraan voorafgaande periode waaronder in het bijzonder zijn activiteiten op een datingsite. Daarnaast moet Powned worden toegegeven dat een burgemeester een voorbeeldfunctie dient. Niet voor niets staat in artikel 37 van het Rechtspositiebesluit: “De burgemeester onthoudt zich van gedragingen die de goede uitoefening of het aanzien van het ambt schaden of kunnen schaden”. Ook hebben de onthullingen over het privéleven van [eiser] , zoals Powned terecht stelt, in 2013 geleid tot een publiek debat waarbij de gemoederen hoog zijn opgelopen, zodat het privéleven van [eiser] ook in die zin relevant is geworden voor de politiek binnen zijn gemeente Maastricht. Dit betekent echter - in tegenstelling tot hetgeen door Powned is betoogd - nog niet dat [eiser] zich hiermee vogelvrij heeft verklaard en bij elke privé afspraak bedacht zou moeten zijn op het heimelijk maken van film- en geluidopnamen van die afspraak, ook niet indien het een afspraak betreft met iemand die hij heeft leren kennen via internet of de sociale media. De vraag die dan ook rijst, is of de omstandigheid dat [eiser] op deze manier contact heeft gelegd met een jongeman betekent dat sprake is van een zodanige misstand dat dit de inbreuk op zijn privéleven - waarbij een privégesprek wordt gefilmd met een verborgen camera en geluidsopnamen van een privégesprek worden gemaakt - rechtvaardigt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is waarbij de volgende omstandigheden zijn gewogen.

De rechtbank
in het incident
5.1. beveelt Powned om binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis te (doen) bewerkstelligen dat de fragmenten, zoals in de dagvaarding omschreven (dus inclusief beelden waarbij correspondentie tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] wordt getoond), worden verwijderd en verwijderd worden gehouden uit de zoekresultaten van Google en Yahoo, waarbij Powned dit dient te bewerkstelligen door het aanschrijven van de exploitanten van deze zoekmachines, met een direct afschrift van deze brieven aan de raadsman van eiser, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= per dag of gedeelte daarvan indien Powned hiermee in gebreke blijft, met een maximum aan verbeurde dwangsommen van € 50.000,=;

5.2. beveelt Powned om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis een kopie te vertrekken van alle audio en audiovisuele opnamen die zijn gemaakt op welke wijze dan ook van de tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] gevoerde gesprekken en deze af te geven aan de raadsman van [eiser] , zulks op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= per dag of gedeelte daarvan indien Powned geheel of ten dele in gebrek blijft om aan deze veroordeling te voldoen met een maximum aan verbeurde dwangsommen van € 100.000,=;

IEF 15173

Geen rectificatie 3 jaar na (onterecht) ontslag wegens pornokijken

Hof Den Haag 11 augustus 2015, IEF 15173; ECLI:NL:GHDHA:2015:2116 (Porno-kijk-rectificatie)
Als randvermelding. Rectificatie. Appellant is onslagen op staande voet wegens gesteld (veelvuldig) bezoeken van sekssites, dit ontslag is niet onverwijld gegeven. Het is - volgens ingebrachte rapportage - hoogst onwaarschijnlijk dat appellante gedrag heeft begaan, een logischere verklaring is besmetting met malware. Appellante stelt onterecht en op zeer diffamerende wijze te zijn ontslagen en dat rectificatie herstel van zijn goede naam inhoudt. Er is onvoldoende onderbouwd welk belang appellant bijna drie jaar na zijn gedwongen vertrek nog heeft bij een rectificatie. Loonvordering wel toegewezen en niet gematigd.

9. Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. De vraag of daadwerkelijk sprake is geweest van veelvuldig surfen naar porno door [appellant] , hetgeen [appellant] gemotiveerd heeft betwist, onder meer door overlegging van rapportage van Tosch Security, waarin de conclusie wordt getrokken dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het [appellant] was die de porno websites heeft bezocht en een logischere verklaring is dat het werkstation van [appellant] besmet is geweest met malware, behoeft gelet op het oordeel over het ontbreken van de onverwijldheid niet verder beantwoord te worden. Ten aanzien van de eerdere gedragingen van [appellant] (sinds 2010), die [geïntimeerde] eveneens aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, is naar het oordeel van het hof evenmin voldaan aan het vereiste van onverwijldheid.

25. Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Evenmin heeft [appellant] voldoende onderbouwd welk belang hij bijna drie jaar na zijn (gedwongen) vertrek bij [geïntimeerde] nog heeft bij de gevorderde rectificatie. Dat [geïntimeerde] derden heeft geïnformeerd over de redenen waarom zij [appellant] heeft ontslagen heeft [appellant] niet onderbouwd, anders dan door verwijzing naar een processtuk in de gerechtelijke procedure tussen [geïntimeerde] en Deelen. Aangezien de procedures tussen [geïntimeerde] en [appellant] en [geïntimeerde] en Deelen in verband met de ontslagen op verzoek van (de gemachtigde van) [appellant] en Deelen (in elk geval in hoger beroep het pleidooi) gezamenlijk zijn behandeld, kan [appellant] naar het oordeel van het hof niet aan [geïntimeerde] tegenwerpen dat in de procedure tussen [geïntimeerde] en Deelen is verwezen naar de reden van het ontslag van [appellant] . Het enkele feit dat [geïntimeerde] destijds haar klanten en relaties heeft geïnformeerd dat [appellant] was ontslagen rechtvaardigt geen rectificatie als gevorderd bijna drie jaar na het ontslag. Deze vordering zal derhalve worden afgewezen.
IEF 15167

Pretium geen recht op onderzoek telemarketinggesprek, klachten en deelname studiogesprek

Rechtbank Den Haag 5 augustus 2015, IEF 15167 (Pretium BV tegen AvroTros)
Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam en Remco Klöters, Van Kaam. Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. In de uitzending van Radar van 6 oktober 2014 is aandacht besteed aan het schrifteljkheidsvereiste van 6:230v lid 6 BW door middel van het drukken van de 1-toets bij de Pretium klantenservice. Er is een 6,5 minuut durend telemarketinggesprek uitgezonden. Pretium heeft geen belang op onderzoek naar de authenticiteit. Tros heeft Pretium niet in de gelegenheid gesteld de consumentenklachten te onderzoeken, dat is geen absoluut recht. Ook is Pretium niet voor een studiogesprek uitgenodigd, echter dat is nog geen overschrijding van wat aanvaardbaar is.

4.4. Met haar vorderingen stelt Pretium in wezen (ook) de vraag aan de orde of het in de uitzending gebruikte materiaal voldoende steun vindt in de feiten. Omdat het antwoord op deze vraag relevant is voor de beoordeling van de onder 1 vervatte vordering, zal de rechtbank eerst deze vraag beantwoorden.

Het telemarketinggesprek
4.9. Gelet op enerzijds de magere onderbouwing van de kant van Pretium en anderzijds de onweersproken gebleven verklaring van de advocaat van de Tros dat hij van de vrouw zelf heeft vernomen dat het telemarketinggesprek heeft plaatsgevonden, gaat de rechtbank van de authenticiteit van het gesprek uit. Of de Tros met succes een beroep kan doen op het recht op journalistieke bronbescherming kan daarom onbesproken blijven. Er is dan ook geen grond om gevolg te geven aan het verzoek van Pretium om de Tros op de voet van artikel 22 Rv te bevelen het ruwe materiaal van het telemarketinggesprek in het geding te brengen.

4.10. Het moet er dus voor worden gehouden dat het telemarketinggesprek authentiek is. Dit betekent dat Pretium geen afzonderlijk belang heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht dat zij voorafgaand onderzoek had moeten doen naar (de authenticiteit van) dat gesprek. Ook indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de Tros onrechtmatig tegenover Pretium heeft gehandeld door de opname van het gesprek niet voorafgaand door Pretium op echtheid te laten onderzoeken, kan dit immers niet leiden tot toewijzing van de vordering onder III die strekt tot verwijdering van de uitzending van internet. Evenmin kan een dergelijk oordeel tot toewijzing van de schadevergoedingsvordering onder IV leiden. Niet gesteld is immers welke schade Pretium, uitgaande van de echtheid van het gesprek, heeft geleden door geen onderzoek te kunnen doen. Nu Pretium niet heeft duidelijk gemaakt welk afzonderlijk belang zij heeft bij toewijzing van de onder 1 gevorderde verklaring voor recht, voor zover dat betrekking heeft op het onderzoek naar de authenticiteit van het telemarketinggesprek, stuit de vordering in zoverre reeds af op gebrek aan belang.

4.11. Met het voorgaande is nog niet de vraag beantwoord of de Tros het telemarketinggesprek zonder meer had mogen uitzenden. Volgens Pretium moet deze vraag ontkennend worden beantwoord, waartoe zij allereerst heeft aangevoerd dat het uitgezonden telemarketinggesprek, gelet op enerzijds de duur van 6,5 minuut en anderzijds het feit dat de vrouw direct aangaf niet te willen overstappen, een incident betrof en niet representatief is voor haar wervingsmethode. Indien deze stelling juist zou zijn, is de rechtbank met Pretium van oordeel dat de Tros het telemarketinggesprek niet zonder voorbehoud had mogen uitzenden en dat Preticim tenminste in de gelegenheid gesteld had moeten worden een weerwoord te geven. Pretium, die ook deze stelling van een voldoende onderbouwing moet voorzien, heeft in het licht van wat hierna wordt besproken, niet aan deze motiveringsplicht voldaan. In verschillende consumentenprogramma’s (en publicaties in dagbladen) is de afgelopen jaren aandacht besteed aan de wervingsmethode van Pretium. De hieruit voortgekomen rechterlijke uitspraken maken duidelijk dat deze aandacht samenhangt met de grote aantallen klachten die door consumenten zijn geuit. Een van de klachten betreft de wijze van werving door Pretium; de communicatie van Pretium leidt bij consumenten regelmatig tot misverstand over de identiteit van Pretium (zie onder meer het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12juni 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7400 en de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 11juli 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:14340 en van 12 december 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY69$5). Daarnaast heeft de toenmalige Consumentenautoriteit (thans: Autoriteit Consument en Markt) bij besluit van 4 december 200$ aan Pretium een boete van € $7.000 opgelegd wegens overtredingen van onder meer de informatieverplichting inzake de identiteit en het commerciële oogmerk bij aanvang van het telemarketinggesprek. In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2011 (ECLI:NL:RBROT:201 1:BQ3 52$) is de hoogte van de boete weliswaar teruggebracht tot € 57.960 omdat de rechtbank van een kleiner aantal overtredingen is uitgegaan - in welk verband een aantal van 235 transcripten genoemd -, maar de rechtbank was met de Consumentenautoriteit van oordeel dat sprake was van overtreding door Pretium van deze (en andere) verplichtingen. In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van $ januari 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:25) is geoordeeld dat Pretium in de periode van 2007 tot en met 2009 in honderdduizenden gevallen het recht van verzet niet heeft aangeboden. Ten slotte wordt in dit verband gewezen op het ter zitting afgespeelde telemarketinggesprek tussen de consument Snel en een medewerker van een callcenter van Pretium (dat in januari 2009 is opgenomen), waarin eveneens de openheid ontbrak over de identiteit van Pretium en de callcentermedewerker bleef aandringen op het sluiten van een abonnement. In het licht van dit een en ander kon Pretium niet volstaan met haar nauwelijks onderbouwde stelling dat het telemarketinggesprek een incident vormde en niet representatief is voor haar methode van werving. Het enige argument dat Pretium heeft aangevoerd is dat een telemarketinggesprek van 6,5 minuut niet commercieel is indien een consument van meet af aan aangeeft geen interesse te hebben. Dat argument volstaat in het licht van het voorgaande niet. De inhoud van het telemarketinggesprek gaf dus geen aanleiding voor het geven van een weerwoord aan Pretium over de representativiteit daarvan. Het feit dat het gesprek dateert van een aantal jaren na een vorige uitzending van Radar in 200$ noopte de Tros evenmin tot het geven van een weerwoord aan Pretium. In de eerste plaats is ook dat feit nadrukkelijk door Hertsenberg in de uitzending vermeld. Bovendien heeft Pretium niet gesteld en is ook niet gebleken dat haar wervingsmethode ten tijde van de uitzending anders was dan een aantal jaren daarvoor.

De filmpjes over de drie klachten
4.13. Met betrekking tot de uitgezonden filmpjes over klachten van drie oudere consumenten over het gebruik van de 1-toets heeft Pretium niet zozeer de echtheid van de filmpjes bestreden, als wel de gegrondheid van de daarin besproken klachten. Zij verwijt de Tros dat zij niet voorafgaand aan de uitzending in de gelegenheid is gesteld de klachten van deze consumenten te onderzoeken en daarop haar weerwoord te geven. Deze klacht faalt.

Het studiogesprek
4.14. Ten slotte verwijt Pretium de Tros dat zij niet is uitgenodigd voor het studiogesprek over het schrifteljkheidsvereiste. Bij de beoordeling van deze klacht dient als uitgangspunt te gelden dat er geen absoluut recht op hoor en wederhoor bestaat, in elk geval niet in die zin dat een onderneming, zoals Pretium, die onderwerp van bespreking is in een televisieprogramma, altijd moet worden uitgenodigd om in de uitzending haar standpunt weer te geven. De Tros heeft er in dit geval voor gekozen om Pretium voorafgaand aan de uitzending een aantal vragen te stellen over de wijze waarop zij uitvoering gAf aan het schrifteljkheidsvereiste. Een deel van de door Pretium gegeven antwoorden is in de Radaruitzending tijdens het studiogesprek met het tweede kamerlid Mei Li Vos in citaatvorm op het scherm weergegeven (zie onder 2.10). Naar het oordeel van de rechtbank mocht de Tros met deze weergave van het standpunt van Pretium volstaan. Anders dan Pretium heeft betoogd, kan niet worden gezegd dat het weergegeven citaat volledig uit de context van de brief van 1 oktober 2014 is gehaald. Dit citaat vormt juist de kern van het standpunt van Pretium over het schrifteljkheidsvereiste. Of nu, zoals Pretium ter zitting heeft gesteld en door de Tros is bestreden, (al) ten tijde van de uitzending twee varianten uittestte - waarbij in de eerste variant de toestemming van de consument door het gebruik van de 1-toets in het eerste telemarketinggesprek werd gegeven en in de tweede variant pas in een tweede gesprek - maakt dit oordeel niet anders. In de eerste plaats heeft Pretium dit onderscheid in haar antwoordbrief van 1 oktober 2014 niet gemaakt. Bovendien volgt uit de eigen stellingen van Pretitim dat de eerste variant in elk geval ook werd toegepast. Zo bezien kan niet worden gezegd dat het citaat geen juiste weergave vormde van de door Pretium gehanteerde werkwijze. Ook in de beweerde tweede variant werd de toestemming door de consument overigens kennelijk gegeven door het gebruik van de 1-toets.

4.15. Het was wellicht zorgvuldiger tegenover Pretium geweest indien de Tros ervoor had gekozen om Pretium, naast de vraagstelling en de weergave daarvan, uit te nodigen voor de uitzending. Voor de conclusie dat de Tros door dat niet te doen de grenzen van wat nog aanvaardbaar is heeft overschreden, bestaat echter onvoldoende grond.

IEF 15162

Geen publicatieverbod artikel over student-docentrelaties in jaren '80

Vzr. Rechtbank Amsterdam 15 juli 2015, IEF 15162; ECLI:NL:RBAMS:2015:4958 (Eiser tegen De Volkskrant)
Onrechtmatige publicaties. De Volkskrant zou - aldus eiser - met een voorgenomen publicaties, waarin hij met naam en toenaam wordt genoemd, een ongerechtvaardigde aanval op zijn reputatie en een grove inbreuk op zijn privacy vormen. Gedragingen uit de jaren ’80, te weten een drietal liefdesrelaties met studenten had, stelt De Volkskrant bijna 30 jaar later scherp aan de kaak. Gezien de misstand die De Volkskrant aan de kaak beoogt te stellen is een publicatieverbod niet vooraf gewettigd. De vordering wordt afgewezen.

3.2. [eiser] stelt hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende. De artikelen, waarin hij met naam en toenaam wordt genoemd, vormen een ongerechtvaardigde aanval op zijn reputatie en een grove inbreuk op zijn privacy. Gedragingen uit de jaren ’80, te weten een drietal liefdesrelaties die [eiser] (toen een generatiegenoot) met studenten had, stelt De Volkskrant bijna 30 jaar later scherp aan de kaak. De Volkskrant is vooringenomen en maakt zich kritiekloos spreekbuis van enkele personen die een oude rekening met [eiser] lijken te willen vereffenen. Ook wordt de valse suggestie gewekt dat de (vrije) seksuele moraal, die inherent was aan de cultuur van de Theaterschool in de jaren ’80, mede door toedoen van [eiser] , in 2015 nog altijd in de Theaterschool heerst, en studenten zich om die reden niet veilig voelen. Gedrag van [eiser] wordt ten onrechte gekoppeld aan gedrag van een andere docent ( [docent theaterschool] ) en daarnaast wordt ten onrechte gesuggereerd dat het gedrag van [eiser] tot op heden voortduurt. Het aldus gesuggereerde valse beeld van [eiser] en de Amsterdamse Theaterschool vindt geen steun in de feiten. [eiser] maakt ook bezwaar tegen de conclusie van De Volkskrant dat de vrouwen met wie [eiser] in de jaren ’80 een affaire heeft gehad tot op de dag van vandaag gevaar lopen als ze ruzie maken met de “machtige [eiser] ”. [eiser] bestrijdt voorts de juistheid van de drie geruchten over hem die in 2012 de ronde deden. Die geruchten zijn reeds in 2012 terzijde geschoven door de vertrouwenscommissie van de AHK wegens gebrek aan ieder bewijs. De docente die in 2012 de “brandbrief” heeft geschreven, heeft De Volkskrant bericht dat zij haar bijdrage aan de artikelen wil intrekken. De Volkskrant weigert echter het stuk nog aan te passen en gebruikt de geruchten ten onrechte om zo een suggestie van een actuele misstand (“een onveilige school”) te wekken. Al met al is [eiser] van mening dat zijn recht op privacy (artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens, hierna EVRM) voorgaat op het recht van De Volkskrant op vrije meningsuiting (artikel 10 EVRM). Er is in dit geval geen sprake van “nieuws”. Publicatie van de artikelen is dan ook onrechtmatig jegens [eiser] .

4.8.
Over de meer algemene bezwaren van [eiser] tegen beide conceptartikelen overweegt de voorzieningenrechter het volgende. [eiser] , althans zijn raadsman, heeft ter zitting aangevoerd dat hij niet als een public figure kan worden aangemerkt en daarom minder mediabelangstelling hoeft te dulden. De voorzieningenrechter volgt [eiser] hierin voorshands niet. [eiser] is actief in de theaterwereld en artistiek leider van een opleiding die tal van bekende acteurs en cabaretier(e)s heeft voortgebracht. [eiser] staat in zijn positie aan het risico bloot dat hij wordt geassocieerd met recente gedragingen van anderen (in het bijzonder van [docent theaterschool] ), waardoor zijn eigen gedragingen uit een ver verleden worden “opgerakeld”. Weliswaar kan de berichtgeving in De Volkskrant hierdoor door [eiser] als tendentieus en suggestief worden ervaren, maar ook hier geldt dat De Volkskrant naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de grenzen van het toelaatbare niet heeft overschreden. Bij dit oordeel is van belang dat De Volkskrant [eiser] een reële mogelijkheid van wederhoor heeft geboden en bereid is geweest de publicatie naar aanleiding hiervan aan te passen (en enkele dagen uit te stellen). Ter terechtzitting van 15 juli 2015 is gebleken dat de aanpassingen die De Volkskrant heeft doorgevoerd met name tot gevolg hadden dat [eiser] en [docent theaterschool] minder “op een hoop werden gegooid” en dat meer benadrukt is dat de gedragingen van [eiser] in een (ver) verleden hebben plaatsgevonden en niet tot recent hebben voortgeduurd. Ook is van belang dat in het kader bij het hoofdartikel (zie 2.10) het weerwoord van [eiser] expliciet is weergegeven.

4.9.
Tegenover al hetgeen hiervoor is overwogen staat dat [eiser] terecht heeft aangevoerd dat de voorgenomen publicatie een ernstige inbreuk op zijn reputatie en privacy vormt. Alles afwegende is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat – mede gezien de misstand die De Volkskrant aan de kaak beoogt te stellen – die voorgenomen publicatie niet in zodanige mate inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] dat een publicatieverbod vooraf gewettigd zou zijn. Dit leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
IEF 15161

Geen eerste voorgebruiker Ventoux3 - rectificatie kaping beschuldigingen

Vzr. Rechtbank Den haag 3 augustus 2015, IEF 15161; ECLI:NL:RBDHA:2015:9150 (Ventoux3 tegen Stophersentumoren.nl)
LET OP: vonnis hersteld en 1019i Rv-verklaring. Merkenrecht. Onrechtmatige publicatie. SSH organiseert sponsorevenementen, zoals de Alpe d'Huep en RideForHope-fietstochten. Ventoux3 wil een fietsklimtocht op de Franse Mont Ventoux organiseren en heeft een merknaam geregistreerd; op haar website en social media accounts zijn uitlatingen gedaan. SSH kan zich niet beroepen op het (eerste) voorgebruik van het woord-/beeldmerk Ventoux3, het gaat niet om wie de bedenker is van het evenement(naam), maar wie het gebruikte voor fondsenwerving. Het woordbestanddeel ‘a ride for hope’ is verwerkt in het logo. Een ex parte beschikking moet worden herzien, aangezien niet aannemelijk is dat SSH eerste voorgebruiker was. SSH dient beschuldiging van kaping van Facebook en Twitter accounts, zelfverrijking en oplichting te rectificeren. SSH moet eisers toegang verlenen tot website voor de voortzetting van de organisatie van het 2015-evenement.

4.14. De slotsom is dat de feitelijke situatie complex is, waarbij mogelijk sprake is van voorgebruik door één van partijen, maar mogelijk ook sprake is van gezamenlijk aangevangen voorgebruik, zodat partijen slechts gezamenlijk gerechtigd zouden zijn om te goeder trouw een merkdepot te doen. In het laatste geval zou niet alleen het depot door [eisers] te kwader trouw zijn, maar ook het depot van het woordmerk VENTOUX3 waarop het bevel mede is gebaseerd.

4.15. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat SSH in het beperkte kader van dit kort geding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de eerste voorgebruiker was van het woord-/beeldmerk Ventoux3. De beschikking dient daarom te worden herzien. Daarbij moet het de voorzieningenrechter van het hart dat bij het verzoek om een ex parte bevel een eenzijdig beeld is geschetst van de feiten, dat geen recht doet aan de complexiteit van de situatie. De herziening heeft terugwerkende kracht, hetgeen meebrengt dat [eisers] uit hoofde van de beschikking geen dwangsommen hebben verbeurd1.

Voortzetting organisatie evenement 2015
4.17. Bij wijze van ordemaatregel zal de voorzieningenrechter daarom bevelen dat SSH [eisers] toegang moet verschaffen tot de website en de daaraan verbonden e-mailaccounts op de wijze als toegepast voor 6 juli 2015, zodat [eisers] op de in de voorgaande jaren gebruikelijke wijze met de deelnemers kunnen communiceren in verband met het op 11 september 2015 te houden evenement. Voor de gevorderde overdracht van de domeinnaam om niet bestaat vooralsnog geen grond. Daarnaast zal de voorzieningenrechter aan SSH een gebod opleggen om [eisers] inzage te geven in alle handelingen die SSH vanaf 6 juli 2015 jegens de deelnemers aan het evenement heeft verricht, alsmede om de door haar ontvangen deelnemersgelden over te maken aan [eisers] De door [eisers] gevorderde algemene veroordeling van SSH om haar medewerking te verlenen aan het evenement, alsmede voor het algemeen geformuleerde verbod om negatieve uitlatingen over het evenement te doen, op straffe van een dwangsom, acht de voorzieningenrechter te vaag om voor toewijzing in aanmerking te komen.


Misleidende publicaties
4.20. De Facebook en Twitter accounts waarop SSH doelt, zijn in 2011 door [eiser 2] aangevraagd en sindsdien door hem beheerd en door hem en/of Stichting Ventoux3 van inhoud voorzien. SSH heeft zelf gesteld dat dat met haar medeweten en goedkeuring is gebeurd. Onder deze omstandigheden, waar SSH mee bekend was, kan het feit dat die accounts op zijn naam stonden geregistreerd niet als ‘kaping’ worden aangemerkt. De term ‘kaping’ wekt immers bij het publiek de indruk dat de accounts op oneigenlijke wijze op naam van [eiser 2] zijn gezet, hetgeen niet het geval is.

4.21. Met betrekking tot de beschuldigingen van het toe-eigenen van eigendommen van SSH en zelfverrijking overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit het voorgaande volgt dat voorshands onvoldoende aannemelijk is dat [eisers] het woord-/beeldmerk Ventoux3 te kwader trouw hebben gedeponeerd of dat zij zich anderszins op onrechtmatige wijze eigendommen van SSH hebben toegeëigend.

4.22. [eisers] hebben ook gemotiveerd weersproken dat zij sponsorgeld dat voor SSH bestemd was, aan zichzelf lieten uitkeren. Hun betoog dat zij sporadisch donaties op hun bankrekening lieten overmaken vanwege problemen met de betalingsmodule op de website, om het vervolgens direct over te maken aan SSH, is door SSH niet gemotiveerd weersproken en wordt ondersteund door het door [eisers] overgelegde overzicht. Het in 2.15 vermelde e-mailbericht waarin een sponsor wordt uitgenodigd geld over te maken naar de bankrekening van Stichting Ventoux3 levert zo bezien geen bewijs op van de door SSH gestelde afbuiging van sponsorgelden. Ook het in 2.9 weergegeven bericht vormt volstrekt geen bewijs van ‘zelfverrijking’ door [eiser 2] ten koste van SSH.

4.23.
De beschuldiging van ‘oplichting’ heeft SSH gemaakt op basis van de stelling dat [eiser 2] het bestaan van de Stichting Ventoux3 opzettelijk geheim zou hebben gehouden voor SSH. Uit de in 2.8 geciteerde e-mail blijkt echter dat [betrokkene 2] , voormalig bestuurder en echtgenoot van de voorzitter van de SSH, wel bekend was met Stichting Ventoux3. In zijn e-mail schrijft hij immers: “Toevallig gaan de betalingen van Stichting Ventoux3 vaak op die manier fout” (onderstreping vzr). De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat het bestaan van Stichting Ventoux3 in ieder geval in maart 2014 ook aan SSH bekend was.

4.24. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat SSH ten tijde van de publicaties van de beschuldigingen op de hoogte behoorde te zijn van de onjuistheid van de beschuldiging van kaping, ombuiging van geldstromen en oplichting. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had SSH – gelet op de ernstige gevolgen – zich er dan ook van moeten onthouden om de beschuldigingen te uiten op de wijze waarop zij dat heeft gedaan. Van SSH mocht worden verwacht dat zij op andere wijze uiting zou geven aan het geschonden vertrouwen en de bij haar levende verdenkingen, die voortkomen uit het in juli 2015 tussen partijen gerezen conflict. Het voorgaande geldt temeer, nu de samenwerking tussen partijen de afgelopen jaren zo succesvol is verlopen.

4.25. Op grond van het hiervoor overwogene acht de voorzieningenrechter een rectificatie van de beschuldigingen aangewezen op de wijze als in het dictum verwoord. Aangezien [eisers] op korte termijn in staat zal worden gesteld de inhoud van de website voor hun rekening te nemen, zal de rectificatie zich beperken tot de door SSH nieuw aangemaakte accounts op Facebook en Twitter en de door haar verzonden e-mailberichten, waarin SSH de hiervoor vermelde beschuldigingen heeft geuit. Voor de door [eisers] gevorderde uitgebreidere rectificatie bestaat vooralsnog geen grond.

Op andere blogs:
Russchen advocatuur

IEF 15158

Na einde agentuur ook staken handels- en domeinnaam STOL

Vzr. Rechtbank Overijssel 23 juni 2015, IEF 15158; ECLI:NL:RBOVE:2015:3469 (STOL tegen Green Messenger/Stol Nederland)
Handelsnaamrecht. Contractenrecht. Stol handelt, monteert en plaatst stoelen, tribunes in grote publieke ruimtes. Met gedaagde is een agentuurovereenkomst en overeenkomst van opdracht gesloten, deze is beëindigd. Een gewezen agent kan niet zonder meer profiteren van de naamsbekendheid die Stol, al dan niet met gebruikmaking van de diensten van de agent, in Nederland heeft opgebouwd. Stol vordert met succes de staking van haar logo, handelsnamen en domeinnaam stol-nederland.com inclusief gebruik op internet en/of als metatag en overdracht van de domeinnaam.

Het registreren van een domeinnaam geldt niet als het voeren van een handelsnaam, maar hier is geen sprake van ‘slechts’ een internetadres, de handelsnaam Stol Nederland wordt veelvuldig gebruikt, heeft een bedrijfsmatig karakter en een gelijknamige e-mailadres is eraan gekoppeld.

Inbreuk handelsnaam
4.2. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde 1] en Stol een jarenlange samenwerking heeft bestaan, die valt te karakteriseren als een agentuurovereenkomst en overeenkomst van opdracht. In dat kader heeft [gedaagde 1] , al dan niet via zijn vennootschappen, voor rekening en risico van Stol, overeenkomsten gesloten met afnemers houdende de verkoop en levering van de zogenaamde Stol-stoelen. [gedaagde 1] contracteerde voor Stol, onder andere ook met gebruikmaking van de handelsnamen Stol en Stol Nederland.

4.5. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de rechten op de handelsnamen Stol, Stol Nederland en Stol Grossraumbestuhlungen bij Stol liggen. Een gewezen agent kan niet zonder meer profiteren van de naamsbekendheid die Stol, al dan niet met gebruikmaking van de diensten van de agent, in Nederland heeft opgebouwd. Ook al gebruikte de gewezen agent de handelsnaam Stol Nederland (B.V.) als handelsnaam voor zijn eigen onderneming, het neemt niet weg dat hij in opdracht en voor rekening en risico van Stol handelde en de oudere rechten op de handelsnamen Stol en Stol Nederland bij Stol liggen. Het is in dat kader dan ook onbehoorlijk om als gewezen agent gebruik te maken van een handelsnaam, al dan niet met een toevoeging, die nog steeds wordt gebruikt door de principaal.

4.7. Het registreren of reserveren van een domeinnaam geldt volgens vaste rechtspraak aldus niet als het voeren van een handelsnaam. Daarvoor is bepalend of op commerciële wijze wordt deelgenomen aan het handelsverkeer. Dat is hier het geval. Immers, hier is niet sprake van ‘slechts’ een internetadres nu op de website de handelsnaam Stol Nederland veelvuldig gebruikt wordt, de website heeft ook een bedrijfsmatig karakter en er wordt gebruik gemaakt van een gelijknamige e-mailadres. De voorzieningenrechter is aldus van oordeel dat in dit specifieke geval sprake is van handelsnaamgebruik en gelet op het voorgaande kunnen ook de vorderingen die zien op de domeinnaam worden toegewezen, met dien verstande dat vordering sub IV. niet kan worden toegewezen, gelet op het declatoire karakter hiervan en de vordering in reconventie sub I aldus voor afwijzing gereed ligt.

Op andere blogs:
www.domjur.nl