Overige  

IEF 15103

Bedrijfsgeheime broncode geen reden om deskundige inzage te weigeren

Beschikking Rechtbank Den Haag 8 juli 2015, IEF 15103; ECLI:NL:RBDHA:2015:7833 (Autodesk tegen ZWCad Soft)
Beschikking ingezonden door Mark Egeler, Freshfields Bruckhaus Deringer. Auteursrecht. Bewijs. Know how. Autodesk ontwikkelt en verhandelt Computer-Aided Design-programma genaamd AutoCAD sinds 1982, de broncode is een bedrijfsgeheim. ZWSoft heeft een ZWCAD en ZWCAD+-versie op de markt gebracht. De voorzieningenrechter beveelde een kopie van de broncodes van ZWCAD+ af te geven [IEF 13846]. Autodesk verzoekt om een voorlopig deskundigenbericht om overname van (delen van de) broncode te bevestigen. De rechtbank houdt de beslissing niet aan ex 12 Rv tot in de Amerikaanse zaak - die enkel op handelingen daar betrekking heeft - de discovery is uitgevoerd. Dat de broncode een bedrijfsgeheim is, vormt geen gewichtige reden om inzage te weigeren via een deskundige. De deskundige ontvangt een onderzoeksprotocol en het voorschot op de kosten voor de deskundige (€125.000) dient Autodesk te deponeren.

gronden verzoek
4.7. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het verzoek van Autodesk aan de eisen van artikel 202 Rv. Het verzochte onderzoek dient er immers toe bewijs te verkrijgen van feiten die zij zal hebben te bewijzen in de Nederlandse bodemprocedure, te weten — samengevat — dat de broncodes van ZWCAD+ of delen daarvan overeenstemmen met de broncode van AutoCAD.

4.8. Het verweer van ZWCAD dat de beantwoording van de vraag of de broncodes van ZWCAD+ zijn ontleend aan de broncode AutoCAD een juridische vraag is die niet door een deskundige kan worden beantwoord, kan worden gepasseerd. Het deskundigenonderzoek heeft niet tot doel die juridische vraag te beantwoorden, maar de feitelijke vraag in hoeverre de broncodes van ZWCAD+ overeenstemmen met de broncode van AutoCAD.
4.9. Het verweer van ZWCAD dat zij de broncode van ZWCAD+ niet kan hebben ontleend omdat Autodesk de broncode van haar AutoCAD programma geheim pleegt te houden, kan evenmin doel treffen. Het verzochte onderzoek dient er immers onder meer toe om bewijs te verzamelen van de stelling van Autodesk dat haar geheimhoudingsmaatregelen op een of andere manier zijn omzeild.

4.10 (...) Het voorlopig deskundigenbericht dient er juist toe om Autodesk in de gelegenheid te stellen bewijs te verzamelen dat kan worden ingebracht in de bodemprocedure of dat Autodesk meer zekerheid geeft over de beslissing om de bodemprocedure al dan niet voort te zetten.

4.13. Het feit dat de broncode van ZWCAD+ een bedrijfsgeheim van ZWCAD is, vormt in dit geval geen gewichtige reden om de inzage te weigeren. In het kader van het onderzoek zal de broncode namelijk niet direct aan Autodesk ter beschikking worden gesteld, maar aan de deskundige en er zullen maatregelen worden getroffen om de vertrouwelijkheid ervan ten opzichte van Autodesk en derden te beschermen (zie het hierna beschreven protocol).
(...)
Daarom zullen de volgende, door ZWCAD geformuleerde vragen worden voorgelegd aan de deskundige:
1 (a) Zijn delen van de broncode van AutoCAD op identieke wijze in de broncode van ZWCAD+ 2012 en/of ZWCAD+ 2014 overgenomen?
1 (b) Indien het antwoord op vraag 1 (a) bevestigend is, om welke delen van de broncode van AutoCAD en ZWCAD+ 2012 en/of ZWCAD+ 2014 gaat het?
1 (c) Indien het antwoord op vraag 1 (a) bevestigend is, zijn deze overeenstemmende delen van de broncode het gevolg van het kopiëren van de broncode van AutoCAD in ZWCAD+ 2012 en/of ZWCAD+ 2014 of het gevolg van een of meer andere oorzaken, waaronder maar niet beperkt tot i) dezelfde schrijver, ii) hetzelfde algoritme, iii) dezelfde identifier names, iv) open source code of third-party code en/of v) de gebruikte tools voor codegeneratie?
2 (a) Zijn delen van de broncode van AutoCAD in vertaalde, bewerkte, herschikte of anderszins veranderde vorm in de broncode van ZWCAD+ 2012 en/of ZWCAD+ 2014 overgenomen?
2 (b) Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend is, om welke delen van de broncode van AutoCAD en ZWCAD+ 2012 en/of ZWCAD+ 2014 gaat het?
2 (c) Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend is, zijn deze overeenstemmende delen van de broncode het gevolg van het kopiëren van de broncode van AutoCAD in ZWCAD+ 2012 en/of ZWCAD+ 2014 of het gevolg van een of meer andere oorzaken, waaronder maar niet beperkt tot i) dezelfde schrijver, ii) hetzelfde algoritme, iii) dezelfde identifier names, iv) open source
code of third-party code en/of v) de gebruikte tools voor codegeneratie?

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 15092

Door wanhoop gedreven bankenmerkgebruik, levert lijfsdwang op

Vzr. Rechtbank Gelderland 15 april 2015, IEF 15091; ECLI:NL:RBGEL:2015:4404 (Santander tegen Top-Incasso)
Santander wordt door L.A. benaderd die in de veronderstelling verkeerde dat hij een kredietverzekering bij hen had afgesloten, met als bewijs een valselijk met het logo/beeldmerk van Santander opgemaakte brief ter beschikking gesteld door Top-Incasso. Gedaagde licht toe dat hij geld nodig had en door wanhoop vanwege slechte persoonlijk en financiële situatie so heeft gehandeld, dat is onrechtmatig handelen en merkgebruik. Gedaagde wordt verboden van het merk gebruik te maken op straffe van lijfsdwang van 60 dagen per overtreding tot een maximumtermijn van 1 jaar.

4.2. [gedaagde sub 1] betwist niet dat hij via zijn bedrijf Top-Incasso C.V. jegens Santander onrechtmatig heeft gehandeld door gebruik te maken van de door Santander genoemde drie valse Santander-brieven van Top-Incasso C.V. Desgevraagd heeft hij toegelicht dat hij geld nodig had en dat hij door wanhoop vanwege zijn slechte persoonlijke en financiële situatie zo heeft gehandeld. Gelet hierop staat het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] en Top-Incasso C.V. jegens Santander vast. Onweersproken is dat dit onrechtmatig handelen, neerkomende op het onrechtmatig gebruik van de naam en het beeldmerk van Santander in de valse Santander-brieven en de daarin ten onrechte gewekte indruk dat er sprake is van een via Top-Incasso C.V. bij Santander afgesloten kredietverzekering en aldus een (contractuele) relatie tussen Santander en Top-Incasso C.V., schade berokkent aan Santander. Nu [gedaagde sub 1] en Top-Incasso C.V. niet hebben gereageerd op de aanzegging c.q. sommatie van Santander en zij puur uit financieel gewin hebben gehandeld, is de vrees van Santander gerechtvaardigd dat dit onrechtmatig handelen in de toekomst kan worden voortgezet. Mede ter bescherming van de (exclusieve) rechten van Santander op haar (handels)naam en beeldmerk zullen de verboden onder a. en b. jegens [gedaagde sub 1] en Top-Incasso C.V. dan ook worden toegewezen.

4.5. De toegewezen verboden onder a. en b. zullen jegens [gedaagde sub 1] worden versterkt met de gevorderde lijfsdwang. Dit is het enige effectieve middel om [gedaagde sub 1] te weerhouden het hiervoor omschreven onrechtmatig handelen voort te zetten. Aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden. [gedaagde sub 1] is failliet zodat het opleggen van een dwangsom voor hem geen prikkel tot nakoming van de verboden oplevert. Het grote (financiële) belang van Santander bij naleving van de verboden rechtvaardigt de toepassing van lijfsdwang. [gedaagde sub 1] zal van toepassing van dit ingrijpende middel geen last hebben indien hij zich onthoudt van de in de verboden omschreven onrechtmatige handelingen. De gevorderde lijfsdwang zal worden beperkt als hierna aan te geven.

5.4. verklaart ten aanzien van [gedaagde sub 1] de hiervoor onder 5.2 en 5.3 uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij lijfsdwang voor de duur van 60 dagen voor elke (afzonderlijke) overtreding van deze veroordelingen, tot de maximumtermijn van één jaar is bereikt,
IEF 15089

Volledige naam melden na interview geen inbreuk

Vzr. Rechtbank Rotterdam 7 juli 2015, IEF 15089; ECLI:NL:RBROT:2015:4812 (Rotterdamse Penoze)
Geen onrechtmatige publicatie. Gedaagde is auteur van het boek met de titel “Rotterdamse Penoze” met als subtitel “over kruimeldieven en keiharde killers”. Just Publishers is de uitgever van dit boek. Eiseres heeft over de schietpartij een interview gegeven aan een journalist van de Nieuwe Revu. In de nieuwspublicatie wordt zij met haar voor- en achternaam vermeld. Gestelde inbreuk op persoonlijke levenssfeer (uitsluitend) door vermelding van volledige naam is niet aannemelijk en de gestelde onrechtmatigheid van de publicatie is daardoor evenmin aannemelijk.

4.3. Niet in geschil is dat [gedaagden] voorafgaand aan de publicatie van het boek [eiseres] geen toestemming hebben gevraagd voor de vermelding van haar (voor- en achter)naam in dat boek. Zoals [gedaagden] terecht hebben aangevoerd is een dergelijke toestemming niet vereist. Het ontbreken van die toestemming brengt echter wel mee dat [eiseres] zich tegen het gebruik van haar naam in het boek kan verzetten indien daardoor inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt. Aangezien de juistheid van het feitelijk relaas over de schietpartij in het boek niet ter discussie staat, kan de door [eiseres] gestelde schending van de onderzoeksplicht van [gedaagden] verder onbesproken blijven.

4.5. Van onjuistheid van de feiten die in het boek van [gedaagde1] over [eiseres] zijn vermeld is geen sprake. Voorts is niet gesteld dat hetgeen daarin is vermeld iets toevoegt aan de informatie over [eiseres] die het boek met de titel “Levenslang” en de nieuwspublicatie van de Nieuwe Revu bevatten. Dat de vermelding van de volledige naam van [eiseres] in het boek van [gedaagde1], zoals zij stelt, schadelijk is voor haar maatschappelijk leven, waaronder haar terugkeer op de arbeidsmarkt, is derhalve evenmin aannemelijk. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals ter zitting met partijen besproken, een eenvoudige zoektocht op internet naar [eiseres]’s naam een reeks van hits, die nagenoeg allen zien op de schietpartij en veelal haar voor- en achternaam vermelden, oplevert. Een causaal verband tussen de publicatie van het boek en schade voor haar maatschappelijke positie is, ervan uitgaande dat een potentiële werkgever een dergelijke zoekopdracht ook eenvoudig kan en zal uitvoeren, daarom voorshands niet aannemelijk.

Op andere blogs:
MediaReport

IEF 15072

Gesuggereerde betrokkenheid bij loverboypraktijken onrechtmatig

Hof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2015, IEF 15072; ECLI:NL:GHARL:2015:4855 (Stichting NTR tegen Loverboy)
Mediarecht. Rechtspraak.nl: Verklaring voor recht dat NTR met de uitzending ‘Dossier Loverboy’ onrechtmatig jegens geïntimeerde heeft gehandeld. Botsing tussen het recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) en het recht op eer en goede naam en op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM). Afweging van de wederzijdse belangen. Het hof onderzoekt of de door NTR aan geïntimeerde toegedichte rol van loverboy voldoende steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal, in hoeverre er in de uitzending sprake is van herkenbaarheid van geïntimeerde en of het tonen van de foto van geïntimeerde in de uitzending (strikt) noodzakelijk was voor het aan de orde stellen van de misstand. Alle omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien leiden het hof naar het oordeel dat het recht van geïntimeerde op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zwaarder dient te wegen dan het recht van NTR op vrijheid van meningsuiting, waarmee het onrechtmatig handelen van NTR jegens geïntimeerde gegeven is. De gevorderde schadevergoeding nader op te maken bij staat dient te worden toegewezen.

5.6. Anders dan NTR stelt, biedt het hiervoor weergegeven feitenmateriaal naar het oordeel van het hof onvoldoende steun voor de in de uitzending gesuggereerde betrokkenheid van [geïntimeerde] bij loverboypraktijken waarvan [X] slachtoffer is geworden. Weliswaar kan uit de overgelegde stukken worden afgeleid dat NTR (uitgebreid) onderzoek heeft verricht naar [X] en de hulpverlening die vanuit de stichting "Stop Loverboys Nu" aan haar wordt geboden, maar in het kader van de onder rechtsoverweging 5.2 weergegeven belangenafweging, is van belang of het beschikbare feitenmateriaal (ook) voldoende steun biedt voor in de uitzending aan [geïntimeerde] toegedichte rol van de loverboy van [X]. Dit is naar het oordeel van het hof niet het geval. Zowel de verklaringen van de moeder van [X] als de verklaringen van [Y] en [Z] zijn enkel gebaseerd op hetgeen zij van [X] vernomen hebben, en bieden derhalve geen zelfstandige grondslag voor de stelling dat [geïntimeerde] de loverboy van [X] is geweest. Ook de uitdraaien van de chatgesprekken tussen [X] en [geïntimeerde], alsmede de door [Y] opgestelde transcripties van de telefoongesprekken die hebben plaatsgevonden, bieden naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten voor aannemelijkheid van de stelling dat [geïntimeerde] de loverboy van [X] is geweest. NTR stelt weliswaar dat uit de telefoontranscripties - en dan met name waar wordt gesproken over "het werk" - onomstotelijk volgt dat [X] met [geïntimeerde] spreekt over de prostitutiewerkzaamheden waartoe zij is gedwongen, maar naar het oordeel van het hof geeft NTR hiermee een invulling aan het gesprek die als zodanig niet uit de overgelegde transcripties kan worden afgeleid. Voorts heeft NTR nagelaten stukken in het geding te brengen die haar stelling onderbouwen dat na de uitzending van Paul de Leeuw waarin [X] te gast was, zich een vijftal meisjes hebben gemeld die verklaard hebben eveneens slachtoffer te zijn geworden van [geïntimeerde]. Ten aanzien van de aangifte die de moeder van [X] volgens NTR tegen [geïntimeerde] heeft gedaan, heeft NTR evenmin stukken in het geding gebracht, terwijl NTR ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat [geïntimeerde] tot op heden niet is vervolgd. Het hof merkt tot slot nog op dat NTR weliswaar herhaaldelijk heeft aangegeven dat zij jarenlang onderzoek heeft verricht naar de rol van [geïntimeerde], maar tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] [X] eerst heeft leren kennen in oktober 2010, terwijl de uitzending dateert van [datum].
5.7. Het hof concludeert op grond van het vorenoverwogene dat de in de uitzending door NTR gesuggereerde rol van [geïntimeerde] als loverboy van [X], onvoldoende steun vindt in het door NTR in het geding gebrachte feitenmateriaal.
IEF 15043

Bewijsvermoeden voor EER geautoriseerde bron onvoldoende ontzenuwd

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2015, IEF 15045 (Converse-Kesbo tegen Scapino)
Merkenrecht. Parallelimport. Zie eerder IEF 14344, IEF 11650 en IEF 9669. Een deel van de in beslag genomen Converse schoenen wordt vermoed afkomstig te zijn van een door de merkhouder voor de EER geautoriseerde bron. Bewijsvermoeden strekt zich niet uit tot de overige schoenen. De door Converse ingenomen stellingen en overgelegde stukken zijn onvoldoende om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Het hof zal Converse c.s. in de gelegenheid stellen 5% van de in beslag genomen schoenen fysiek op echtheid te onderzoeken. In de gegeven omstandigheden is er geen plaats voor ambtshalve toetsing van artikel 101 VWEU.

2.9 Met betrekking tot het ambtshalve toetsen van het handelen van Converse c.s. aan artikel 101 VWEU, overweegt het hof dat, zelfs indien moet worden aangenomen dat  artikel 101 VWEU als recht van openbare orde moet worden beschouwd, het hof niet over de noodzakelijke feitelijke gegevens beschikt om te vermoeden dat de (ondertussen beëindigde) licentieovereenkomst tussen Converse c.s. en Infinity of het gedrag van Converse c.s. strijdig is met artikel 101 VWEU (vgl. r.o. 3.9.1 van het arrest van de Hoge Raad van
13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:69). Een overeenkomst of gedraging valt onder het verbod van artikel 101 VWEU wanneer deze ertoe strekt of tot gevolg heeft dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Het moet daarbij krachtens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie gaan om een “merkbare” beperking van de mededinging (zie HvJ EU 13 december 2012, nr. C-226/11, ECLI:EU:2012:795, Expedia, en HvJ EU 14 maart 2013, nr. C-32/11, ECLI:EU:2013:160, Allianz).

2.11. Het hof ziet in hetgeen door Converse c.s. in hun memorie van antwoord na tussenarrest wordt aangevoerd, evenmin aanleiding om terug te komen op zijn beslissing onder 2.3. sub f) dat in de gegeven omstandigheden een schoen met code W17 in de tonglabel vermoed wordt van Infinity afkomstig te zijn.

2.14 Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden het onderzoek van de gerechtsdeurwaarder onvoldoende steun biedt voor de stelling van Scapino dat 43% van de door Scapino verkochte schoenen wordt vermoed van Infinity afkomstig te zijn. De door Converse c.s. opgeworpen vraag of een steekproef, gelet op de vaste rechtspraak van het Europese Hof met betrekking tot uitputting en toestemming (zie rov. 3.24 van het tussenarrest van 4 november 2014), een geschikt middel is om bewijs van toestemming te leveren, laat het hof in het midden, nu het hof van oordeel is dat op grond van het onderzoek van de gerechtsdeurwaarder geen conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de overige schoenen. Zo is onvoldoende duidelijk dat de onderzochte groep schoenen, - gelet op de omvang en samenstelling van de totale groep schoenen (zie. rov. 3.25 en 3.26 van het tussenarrest van 4 november 2014) - een representatieve selectie vormt van de totale groep op grond waarvan conclusies worden getrokken met betrekking tot de overige door Scapino verhandelde schoenen.

2.16 Het hof heeft Converse c.s. in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat de aangetroffen 1.407 paar Converse schoenen van Infinity afkomstig zijn. Voor het slagen van het tegenbewijs is het voldoende dat door Converse c.s. zoveel twijfel wordt gezaaid dat de op het vermoeden berustende vaststelling van het hof onhoudbaar wordt. Het tegenbewijs behoeft dus niet te bestaan uit het bewijs van het tegendeel. Voldoende is dat door Converse c.s. het vermoeden wordt ontzenuwd dat de schoenen van Infinity afkomstig zijn door aannemelijk te maken dat de schoenen niet van Infinity afkomstig en/of de schoenen namaak zijn. Daarvoor is het dus niet noodzakelijk, anders dan Scapino betoogt, dat Converse c.s. een sluitende geld- en goederenstroom aantoont die teruggaat tot een ongeautoriseerde bron. Evenmin is het nodig dat Converse c.s. per individuele schoen aannemelijk maken dat deze niet van Infinity afkomstig is. Voor tegenbewijs geldt immers niet het uitgangspunt als geformuleerd in rechtsoverweging 3.24 van het tussenarrest van 4 november 2014. Indien Converse c.s. in het tegenbewijs slagen, herleeft het bewijsrisico voor Scapino. Dit heeft tot gevolg dat de vordering van Converse c.s. met betrekking tot genoemde 1.407 paar Converse schoenen alsnog kan worden toegewezen, omdat Scapino in dat geval in het haar opgedragen bewijs niet is geslaagd.

2.19 Aan het onderzoek kleeft verder het gebrek dat het geen "assurance" beoogt te verschaffen zodat het hof daaraan zonder eigen onderzoek geen conclusies kan verbinden (zie ook de overgelegde beslissing van de Accountantskamer van 11 november 2013). Doordat de eindrapportage pas in een zeer laat stadium is overgelegd, en dan ook nog eens onvolledig, acht het hof zich niet in staat om aan de hand van die rapportage conclusies te trekken met betrekking tot de onderhavige 1.407 paar Converse schoenen. De rapporten laten zien dat er door de wederverkopers van Scapino (in het bijzonder Ressokd-Rings) is gerommeld met de documenten (vrachtbrieven en facturen) maar vormen voor het hof onvoldoende bewijs om het vermoeden te ontzenuwen dat de betreffende schoenen niet van Infinity afkomstig zijn en/of namaak zijn.

2.20 De door Converse c.s. genoemde omstandigheid dat de schoenen door de Baccarat groep zouden worden verkocht tegen de helft van de prijs die een Europese distributeur aan Converse c.s. betaalt, is evenmin voldoende om het vermoeden te ontzenuwen omdat het onduidelijk is of dit ook geldt voor de betrokken 1.407 paar beslagen Converse schoenen. Dat Scapino de schoenen voor de helft van de prijs zou hebben ingekocht, is niet gesteld. Ook de omstandigheid dat vier van de negen testaankopen als genoemd in randnummer 3.9.3 van de memorie van antwoord, een negatieve uitslag geven op de test met de “scanningpen” is voor het hof onvoldoende om het vermoeden te ontzenuwen dat de aangetroffen 1.407 paar Converse schoenen niet origineel zijn.
IEF 15041

15 maanden gewacht tot dagvaarden van Starterslening.nl

Vzr. Rechtbank Rotterdam 20 mei 2015, IEF 15041 (Starterslening)
Uitspraak ingezonden door Esther Mommers en Joost Becker, Dirkzwager. Merkenrecht. SVn gebruikt sinds 2002 het woord Starterslening voor een door SVn in samenwerking met Nederlandse Gemeenten ontwikkelde flexibele leenvorm voor de starter op de koopwoningmarkt. De handelsnaam, het merk en de domeinnaam starterslening.nl wordt in 2008 gebruikt. In 2009 is er een bespreking geweest, na een periode van radiostilte heeft SVn een sommatiebrief gestuurd over staken van starterslening, na 15 maanden is er een kort geding aanhangig gemaakt. Er is geen spoedeisend belang. De beeldmerken van SVn geven geen merkenrechtbescherming tegen het woord starterslening (dat als woordmerk is geweigerd, omdat het te beschrijvend is). Er is een risico dat onjuiste informatie door tussenpersonen aan kopers wordt verstrekt, omdat SVn zelf kies om geen advies te verstrekken. Beroep op artikel 5a Hnw faalt, er is geen woordmerkinschrijving. De vorderingen worden afgewezen. Gedeeltelijk 1019h Rv veroordeling.

4.2. (...) dit kort geding op 23 maart 2015 daadwerkelijk aanhangig te maken, zulks terwijl zij blijkens het proceskostenoverzicht al in juni 2013 (uitgebreid) werkzaamheden heeft verricht aan de dagvaarding. Zij heeft voor dit stilzitten geen enkele (plausibele) verklaring gegeven, integendeel, zij klaagt zelfs over vertragingstactieken aan de zij van X sinds de zomer 2013. Tegen die achtergrond is niet aannemelijk dat het belang van SVn nog spoedeisend is. SVn zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen.
4.3. Ten overvloede wordt overwogen dat SVn onvoldoende aannemlijk heeft gemaakt dat gedaagden inbreuk maken op de intellectuele eigendomsrechten van SVn dan wel onrechtmatig handelen jegens SVn, zodat de voorzieningenrechter vooruitlopende op het oordeel in de bodemprocedure toewijzing van de gevorderde voorziening ook niet gerechtvaardigd acht.

4.6. Voor zover op de website onjuiste informatie wordt verstrekt, legt gewicht in de schaal dat SVn ervoor heeft gekozen om zelf geen advies te verstrekken, maar kopers op haar website te verwijzen naar een makelaar/tussenpersoon voor advies over (en het indienen van een aanvraag) bij SVn.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 15026

Ontwikkelen franchiseformule voor na de looptijd toegestaan

Rechtbank Gelderland 6 mei 2015, IEF 15026; ECLI:NL:RBGEL:2015:3715 (DA tegen In de Gaper)
Franchise. In het zicht van de einddatum van de overeenkomst konden In de Gaper c.s. in redelijkheid overgaan tot de activiteiten voor de voortzetting onder de formule De Stadsdrogist. De activiteiten, zoals ontwikkelen beeldmerk, publiceren website en social media accounts, zijn veeleer voorbereidende activiteiten voor de nieuwe start ná de looptijd van de overeenkomst.

4.6. De rechtbank is van oordeel dat de In de Gaper-vennootschappen, gelet op het voorgaande, in het zicht van de einddatum van de overeenkomst in redelijkheid konden overgaan tot activiteiten die hen in staat stelden na 30 juni 2014 hun onderneming voort te zetten onder de formule van De Stadsdrogist en De Stadsparfumerie. Het ontwikkelen van een beeldmerk, het deponeren van handelsnamen, het publiceren van een website, het aanmaken van een Twitter- en een Facebookaccount en het inlichten van het personeel zijn in de gegeven omstandigheden niet te beschouwen als daadwerkelijk concurrerende, maar veeleer als voorbereidende activiteiten voor de nieuwe start ná de looptijd van de overeenkomst met DA. Strijd met artikel 15 lid 1 van de overeenkomst leveren deze omstandigheden niet op. Dat de In de Gaper-vennootschappen enige bekendheid hebben gegeven aan de naderende formuleverandering levert evenmin strijd met het non-concurrentiebeding op.

4.9.
Van schending van het non-concurrentiebeding zoals vastgelegd in artikel 15 lid 1 van de overeenkomst zou niettemin sprake (kunnen) zijn geweest als de In de Gaper-vennootschappen actief klanten en/of leveranciers en/of franchisenemers zouden zijn gaan werven onder de klanten/leveranciers/franchisenemers van DA. DA heeft gesteld dat daarvan blijkt in het persbericht van 15 mei 2014, dat mede gericht was tot de leveranciers van de In de Gaper-vennootschappen, “die ook klanten zijn”, maar zij heeft dit laatste onvoldoende concreet toegelicht. Het persbericht bevat, anders dan DA stelt, geen aanbod aan andere franchisenemers om de formules De Stadsdrogist en De Stadsparfumerie te gaan franchisen (in plaats van de DA formule). De zin in het persbericht ‘H&B Retail Groep gaat de formules ‘De Stadsdrogist’ en ‘De Stadsparfumerie’ ook franchisen’, is onvoldoende om van een dergelijk aanbod aan franchisenemers te kunnen spreken, temeer daar het persbericht zakelijk van toon is en zich niet richt tegen DA of de DA-formule.

4.10. DA heeft ook gesteld dat In de Gaper c.s., door op de door DA geschetste wijze te handelen, onvermijdelijk afbreuk heeft gedaan aan het imago, de kenbaarheid en de (franchise)formule van DA (die In de Gaper c.s. zou hebben ‘uitgehold’), maar DA heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van haar stelling geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit dat zou kunnen blijken, zodat de rechtbank hieraan - mede gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen - voorbij gaat.

4.11. De conclusie is dat de In de Gaper-vennootschappen niet zijn tekortgeschoten in de nakoming van het non-concurrentiebeding en dus geen boete hebben verbeurd. Tegen hen is de vordering niet toewijsbaar.
IEF 14999

Non-concurrentiebeding in franchiseverhouding niet onredelijk bezwarend

Hof Amsterdam 3 februari 2015, IEF 14999; ECLI:NL:GHAMS:2015:1968 (Dam Spirit tegen CoffeeCompany)
Franchise. Contractenrecht. Het assortiment, de prijsstelling, de benaming van de producten, de inrichting, uitstraling en het personeel van Dam Spirit is gelijk gebleven aan die van de Coffee Company. De voorzieningenrechter heeft Dam Spirit veroordeeld tot staken van het gebruik van de naam Coffee Company en verboden om een gelijksoortige horecaonderneming te drijven gelijksoortig aan de onderneming uit licentieovereenkomst [IEF 13965]. Dam Spirit dient aan Coffee Company een contractuele boete van € 25.000 te betalen. Dam Spirit stelt dat het boetebeding onredelijk bezwarend is. Dam Spirit stelt in dit verband dat Coffee Company geen niet-octrooieerbare, praktische kennis aan Dam Spirit heeft overgedragen en er geen specifiek punt in de formule van de Coffee Company is aan te wijzen dat voor bescherming in aanmerking komt. Het hof volgt Dam Spirit niet in haar stellingname. Na beëindiging van de overeenkomst mag de licentiegeefster zich beroepen op non-concurrentie-, overname- en boetebeding. Diverse verweren zijn terecht door de eerste rechter verworpen.

3.5 Het hof volgt Dam Spirit niet in haar stellingname. Coffee Company heeft voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een eigen, kenmerkende formule heeft ontwikkeld door de selectie van de producten, de wijze van presentatie en alle andere elementen die deel uitmaken van haar formule. Een non-concurrentiebeding is onmisbaar voor de effectieve bescherming van een dergelijke formule. Dat het beding na afloop van de overeenkomst, die in het onderhavige geval acht jaar heeft geduurd, nog maximaal een jaar van kracht is en bovendien beperkt is tot ‘de huidige locatie’ (art. 18.2 Licentieovereenkomst), te weten Dam 8-10 te Amsterdam, maakt naar het voorlopig oordeel dat het non-concurrentiebeding zoals verwoord in artikel 18 Licentieovereenkomst niet als een onredelijk bezwarend beding is aan te merken. Evenmin is een beroep op dat beding gezien alle omstandigheden, zoals hierboven vermeld, op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

3.11 Zoals hiervoor overwogen, is Coffee Company niet tekortgekomen of anderszins niet nagekomen, zodat zowel het beroep op opschorting als het beroep op ontbinding van Dam Spirit niet opgaan. In hoger beroep heeft Coffee Company toegelicht dat haar spoedeisend belang gelegen is in het creëren van duidelijkheid op korte termijn, in het bijzonder met het oog op haar andere franchisenemers waaronder grote onrust is ontstaan als gevolg van de ontwikkelingen rond de vestiging van Dam Spirit. Daarmee heeft Coffee Company naar het oordeel van het hof alsnog voldoende onderbouwd dat zij een spoedeisend belang heeft bij de toewijzing van de verbeurde boete. Het hof volgt Dam Spirit ook niet in haar stelling dat het onaanvaardbaar is dat zij aan het beding wordt gehouden.
IEF 14986

Rectificatie FNV-uitlating over urenregistratie en misbruik 15-jarigen

Rechtbank Midden-Nederland 29 april 2015, IEF 14986; ECLI:NL:RBMNE:2015:2912 (Supermarkt tegen FNV)
Onrechtmatige publicatie. FNV heeft uitlatingen onder andere in verband met urenregistratie en misbruik van 15-jarigen bij supermarkt onvoldoende hard kunnen maken. Enig direct bewijs waaruit blijkt dat tijdens verschillende bijeenkomsten met het personeel is medegedeeld dat 15-jarigen zware werkzaamheden moeten uitvoeren, die wettelijk niet mogen, is niet overgelegd. Verbod verdere openbaarmaking. Daarbij weegt mee dat FNV suggestieve, strafrechtelijke getinte bewoordingen heeft gebruikt, zoals “misbruikt”, “sjoemelt” en “steelt”. Toewijzing rectificatie.

4.6. Nu de uitlatingen over de vermeende misstanden met betrekking tot de urenregistratie en de tewerkstelling van 15-jarigen een substantieel onderdeel vormen van het persbericht, acht de voorzieningenrechter de publicatie van het persbericht onrechtmatig jegens [eiser]. Daarbij weegt mee dat FNV suggestieve, strafrechtelijke getinte bewoordingen heeft gebruikt, zoals “misbruikt”, “sjoemelt” en “steelt”. Daardoor wordt [eiser] in een kwaad daglicht gesteld, hetgeen voorshands niet door de feiten wordt ondersteund of anderszins wordt gerechtvaardigd. Deze bewoordingen tasten de eer en goede naam van [eiser] aan. Dit geldt temeer nu het publiek aan uitlatingen van FNV extra waarde toekent vanwege haar maatschappelijke status. Voorts weegt mee dat niet is gebleken dat FNV afdoende onderzoek naar de vermeende misstanden heeft gedaan of laten doen, alvorens tot publicatie van de aantijgingen over te gaan. Zij heeft zich blijkens haar stellingen met name gebaseerd op mededelingen van personeelsleden. Nu [eiser] de aantijgingen steeds heeft weersproken, had het op de weg van FNV gelegen om de juistheid van de door haar verkregen informatie zorgvuldig te verifiëren en, voor zover zij dat heeft gedaan, de resultaten daarvan concreet en onderbouwd met stukken – nogmaals: waarover FNV stelt te beschikken – in het onderhavige geding naar voren te brengen. Dat heeft zij niet gedaan. In het licht van voornoemde omstandigheden valt de belangenafweging in het voordeel van [eiser] uit.

4.9. De voorzieningenrechter acht een vorm van rectificatie op zijn plaats als effectief middel ter beperking van de schade. De veroordeling tot het (doen) plaatsen van de onder III primair gevorderde rectificatie zal evenwel worden afgewezen, nu de door [eiser] geformuleerde inhoud daarvan te ver voert. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wordt aan de wederzijdse belangen in voldoende mate recht gedaan, indien FNV verplicht wordt een rectificatie te (doen) plaatsen met daarin een mededeling waaruit blijkt dat zij door de publicatie van het persbericht onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, een en ander op de wijze als in het dictum is verwoord. De onder III subsidiair gevorderde rectificatie zal dan ook worden toegewezen in de vorm als in de beslissing is vermeld. Daarbij zal de termijn op vierentwintig uur na betekening van dit vonnis worden bepaald. Nu niet is gesteld of gebleken dat het persbericht op de homepage van de website www.fnv.nl en op de eerste pagina van de Nieuwsbrief FNV Noord was geplaatst, zal de voorzieningenrechter bepalen dat de rectificatie dient te worden gepubliceerd op een plaats en een wijze die overeenkomt met die van het oorspronkelijke bericht. Indien een link naar het persbericht destijds op de homepage van www.fnv.nl heeft gestaan, dient FNV gedurende de publicatie van de rectificatie een link daarnaar op die homepage te plaatsen in eenzelfde opmaak, lettertype en lettergrootte als de link destijds, met dezelfde tekst van de link van destijds, voorafgegaan door “rectificatie:”. Nu niet is gesteld of gebleken dat FNV het persbericht op andere wijze in de media heeft gepubliceerd dan op haar website, op haar Facebookpagina en via de Nieuwsbrief FNV Noord, zal de voorzieningenrechter de veroordeling tot rectificatie tot die plaatsen beperken. Vanwege het feit dat het persbericht nog altijd op de website en de Facebookpagina van FNV te raadplegen is, acht de voorzieningenrechter een termijn van dertig dagen voor het geplaatst houden van de rectificatie op die sites niet onredelijk.
IEF 14967

Geen rectificatiegrondslag in Wft en Awb van (onrechtmatige) boetepublicatie

CBb 12 mei 2015, IEF 14967; ECLI:NL:CBB:2015:150 (X B.V. tegen AFM)
Als randvermelding. Wet op het financieel toezicht. Rectificatie. AFM heeft aan appellante een boete opgelegd wegens overtreding van de Wft. Appellante voert in hoger beroep met succes aan dat de overtreding niet door haar is begaan, en eist een rectificatie van de publicatie van het boetebesluit. Daar de Wft noch de Awb een grondslag biedt voor rectificatie van (onrechtmatige) publicatiebeslissingen kan het College niet ingaan op het verzoek om AFM te verplichten haar publicatie te rectificeren. Nu het primaire besluit zal worden herroepen is AFM op grond van artikel 8:80 Awb gehouden tot publicatie van deze uitspraak op overeenkomstige wijze als waarop zij het boetebesluit heeft gepubliceerd.

5. Met betrekking tot het verzoek van appellante tot rectificatie van de publicatie van het boetebesluit overweegt het College als volgt. Zoals overwogen in de uitspraak van het College van 12 april 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BW3574) maakt de beslissing tot vroegtijdige openbaarmaking van de boete op grond van artikel 1:97 Wft onlosmakelijk deel uit van het boetebesluit. Nu het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, en het primaire besluit wordt herroepen, komt ook de beslissing tot vroegtijdige openbaarmaking te vervallen. Daar de Wft noch de Awb een grondslag biedt voor rectificatie van (onrechtmatige) publicatiebeslissingen kan het College niet ingaan op het verzoek om AFM te verplichten haar publicatie te rectificeren. Nu het primaire besluit zal worden herroepen is AFM op grond van artikel 8:80 Awb gehouden tot publicatie van deze uitspraak op overeenkomstige wijze als waarop zij het boetebesluit heeft gepubliceerd, zodat de herroeping van het boetebesluit op eenzelfde wijze kenbaar zal worden gemaakt als destijds het boetebesluit.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen verklaart het College het beroep van appellante gegrond. Het bestreden besluit van 26 februari 2013 dient te worden vernietigd, en het primaire besluit van 31 augustus 2012 dient te worden herroepen.