Overige  

IEF 14935

Bestuurder oud-franchisenemer Yarden ook aan non-concurrentiebeding gebonden

Vzr. Rechtbank Gelderland 13 februari 2015, IEF 14935; ECLI:NL:RBGEL:2015:2080 (Yarden Franchise tegen De Passage)
Yarden-franchiseformule. Oud-franchisenemer overtreedt het non concurrentie- en relatiebeding. Bestuurder oud-franchisenemer is ook aan non-concurrentiebeding gebonden. Beweerdelijk verbeurde boetes afgewezen, niet onderbouwd en spoedeisend belang ontbreekt. Staking van handelsnaam en beeldmerk Yarden op de website en in de YouTube film wordt bevolen.

4.2.
Yarden Franchise heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat haar in februari 2014 signalen hebben bereikt dat [gedaagde] bezig was om (voorbereidingen te treffen om) een constructie op te tuigen om (de strekking van) het non-concurrentiebeding te kunnen omzeilen. Zo zijn vier ex-werknemers van De Passage vennootschappen bij de Vallei in dienst getreden en heeft Yarden Franchise uit de markt vernomen dat deze ex-medewerkers het plan zouden hebben opgevat om vanaf medio februari 2015 feitelijk de uitvaartonderneming van De Passage in het voormalige verzorgingsgebied voort te zetten, waarbij [gedaagde] op de achtergrond betrokken zou blijven. Overleg met De Passage c.s. en de voormalige werknemers hierover in juni 2014 is op niets uitgelopen. Na de beëindiging van de franchiseovereenkomst op 30 november 2014 heeft Yarden Franchise geconstateerd dat [gedaagde] sinds 1 december 2014 commercieel directeur is van De Vallei, dat De Passage vennootschappen onder de naam (Yarden) [gedaagde] Uitvaartzorg meerdere uitvaarten in het verzorgingsgebied hebben verzorgd, waarbij [gedaagde] in een aantal gevallen als verzorger is opgetreden, dat De Passage c.s. door middel van een mailing voormalige relaties hebben benaderd en dat De Passage Uitvaartverzorging en De Passage Veenendaal na het einde van de franchiseovereenkomst de naam en het beeldmerk van Yarden zijn blijven gebruiken. Ondanks sommatie daartoe zijn De Passage c.s. doorgegaan met het schenden van het non-concurrentiebeding, het relatiebeding, het geheimhoudingsbeding en maken zij inbreuk op de naam en het beeldmerk van Yarden.

4.12.
Het gevorderde voorschot op de boetes die De Passage c.s. verbeurd zouden hebben, wordt afgewezen. Yarden Franchise heeft in het geheel niet onderbouwd ten aanzien van welke overtredingen deze boetes zijn verbeurd. Daarnaast is met betrekking tot het spoedeisend belang bij het innen van deze boetes in kort geding niets gesteld of gebleken. Gelet op de gemotiveerde betwisting door De Passage c.s., is voorts niet aannemelijk dat De Passage Holding, De Passage Uitvaartverzorging en De Passage Veenendaal zijn overgedragen aan De Vallei of aan een andere derde. Met betrekking tot [gedaagde] geldt dat zij geen partij is bij de franchiseovereenkomst en zij op deze grond geen contractuele boetes kan verbeuren.

5.7
veroordeelt De Passage Holding, De Passage Uitvaartverzorging en De Passage Veenendaal om per direct het gebruik van de (handels)naam Yarden en het beeldmerk Yarden, onder meer maar niet beperkt tot door voor verwijdering daarvan op de Website (www.deruiteruitvaartzorg.nl) en in de YouTube film te zorgen, te staken en gestaakt te houden,
IEF 14934

Geen inzage voor franchisenemers C1000

Hof 's-Hertogenbosch 12 mei 2015, IEF 14934; ECLI:NL:GHSHE:2015:1668 (Vereniging C1000 tegen Jumbo/Ahold)
Exhibitie art. 843a Rv. Fishing expedition. In kort geding werd geoordeeld dat het afbouwen van franchisemerk geen reden is tot inzage [IEF 14222]. Franchisenemers (C1000) hebben in casu geen recht op inzage in overeenkomst waarbij Jumbo de panden overdraagt aan Ahold. Er bestaan geen aanwijzingen dat in de overeenkomst bepalingen staan waaraan de franchisenemers een recht of belang kunnen ontlenen. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

6.5.7. Naar het oordeel van het hof zijn de vorderingen van C1000 daarmee louter gegrond op ongefundeerde gissingen (‘indien uit de afspraken …’), hypothetische benaderingen, een opgewekt wantrouwen doordat Jumbo en Ahold niet willen verklaren dat er in de overeenkomst niets staat ten gunste van de franchisenemers en wellicht op de hoop dat er iets voor de franchisenemer valt ‘te halen’ bij Jumbo, C1000 B.V. of Ahold dan wel voor de individuele franchisenemer bij de onderhandelingen met Ahold (al ontkent C1000 dat in 6.24 van de appeldagvaarding). In dit laatste aspect ligt uiteraard wel een belang besloten, maar niet een rechtens te respecteren belang. Nu de vordering is aangekleed met speculaties, niet met concrete feiten, is sprake van een fishing expedition. Artikel 843a Rv biedt voor zodanige grondslag geen ruimte. Het gaat C1000 om het verkrijgen van stukken om te bezien of daarin de informatie staat die zij veronderstelt, althans waarop zij hoopt daaraan iets te hebben, terwijl zij die veronderstelling niet voldoende heeft onderbouwd en daarvoor ook geen aanwijzing bestaat.
IEF 14925

Oud-bestuurder Good Bears concurreert oneerlijk met nieuwe stichting

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland, IEF 14925, (Stichting Good Bears tegen T, L en SLB)
Uitspraak ingezonden door Landine Varela, De Vos & Partners. Handelsnaamrecht. Domeinnaamrecht. Oneerlijke concurrentie. Merkenrecht. L is oud-bestuurder van de Nederlandse tak van non-profit organisatie Good Bears of The World, en handelt vervolgens onder de naam Stichting Troostbeer Nederland. L registreert een Benelux beeldmerk en verschillende domeinnamen die gebruik maken van de tekens Good Bears. De voorzieningenrechter acht oneerlijke concurrentie en inbreuk op handelsnaamrecht aanwezig en beveelt SLB om de domeinnamen die gebruikmaken van 'Good Bear' over te dragen. De Nederlandse Stichting Good Bears is als licentiehouder van het Amerikaanse merk niet bevoegd zelfstandig (en zonder toestemming) in rechte op te treden op grond van merkenrecht.

Handelsnaaminbreuk
4.5. Hoewel de beren die worden uitgedeeld aan kinderen die geestelijk en/of lichamelijk lijden ten gevolge van traumatische ervaringen ook wel troostberen worden genoemd is niet gebleken dat de Stichting mede handelt onder de naam troostbeer, troostberen of iets dergelijks. Bij de verdere beoordeling van het geschil zal dan ook slechts van handelsnaam Good Bears worden uitgegaan.

4.6. [...] Verder is aannemelijk dat de Stichting alsook SLB (en L) zich met name via internet richt  op hetzelfde publiek en met (onder meer) dezelfde waren/diensten (troostberen). Verder is ter zitting onweersproken gebleven dat zich reeds verwarring bij het publiek heeft voorgedaan.
Oneerlijke concurrentie
4.9. Met betrekking tot de vraag of L zich na de beëindiging van zijn bestuursfunctie onrechtmatig jegens de Stichting gehandeld heeft,  geldt het volgende. De Stichting heeft onbetwist gesteld dat in dit kader voor L de omstandigheden gelden die ook voor een ex-werknemer  gelden. De voorzieningenrechter zal dan ook beoordelen of L op stelselmatige en substantiële wijze het duurzaam bedrijfsdebiet van de Stichting afbreekt dat hij heeft helpen opbouwen, door zich te richten op de relatie waarmee hij tijdens zijn dienstverband een relatie heeft ontwikkeld of door middel van speciale kennis die hij bij de Stichting heeft verkregen.

4.10. Voormelde vraag dient bevestigend te worden beantwoord. [...] Bovendien heeft L. ter zitting zelf gesteld dat hij het gezicht en de contactpersoon van de Stichting naar de klanten was. Dit is des te meer van belang, nu beide partijen stellen dat de markt van troostberen klein is en ook weinig spelers kent.

4.11. Voor wat SLB betreft geldt dat de Stichting gemotiveerd heeft gesteld dat SLB L. faciliteert bij zijn onrechtmatige handelwijze en dat dit ook onrechtmatig jegens de Stichting te achten is. SLB heeft dit onvoldoende weersproken. [...]

Merkenrecht

4.15. Een licentiehouder is echter niet bevoegd om zelfstandig in rechte op te treden tegen een derde die inbreuk op een merk maakt. Alleen met toestemming van de merkhouder mag hij zelfstandig in een procedure vorderen dat deze derde ophoudt om in strijd met het merkrecht te handelen. Dat de Stichting een dergelijke toestemming heeft is niet gebleken.

Overdracht overige gegevens en het doen van een door een gecertificeerde opgave

4.17. Voor een deel van de gegevens mag worden aangenomen dat deze vallen onder de inboedel van inmiddels gefailleerde De Tolboom B.V. en dat L. daar thans niet vrij over kan beschikken. Niet aannemelijk is echter dat dit voor alle  bescheiden geldt.  Voor zover L wel vrij over deze gegevens kan beschikken, dient hij ze aan L af te geven.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 14916

DVD met reproduceerbaar landschap onderdeel van het kunstwerk

Vzr. Rechtbank Amsterdam 13 april 2015, IEF 14916; ECLI:NL:RBAMS:2015:2147 (X tegen Hiscox)
Als randvermelding. Verzekeringsrecht. X verzamelt hedendaagse kunst en is eigenaar van het werk "Here and Now" van de Amerikaanse kunstenaar Matthew Day Jackson. Hiscox is een internationale verzekeraar waar X zijn collectie heeft verzekerd. Het kunstwerk met DVD is afgeleverd bij een veilinghuis ten behoeve van een te houden veiling. Deze DVD bevat een digitaal fotobestand van het landschap dat kan worden afgedrukt op een wandsticker en op de muur achter het paneel kan worden aangebracht. De DVD is zoekgeraakt. Door het ontbreken van de CD wordt het kunstwerk als incompleet en onverkoopbaar geschat. X vordert veroordeling van Hiscox tot betaling van het verzekerde bedrag. De voorzieningenrechter acht aannemelijk is dat bij verlies van het van de kunstenaar afkomstige fotobestand de bodemrechter zal beslissen dat Hiscox gehouden zal zijn de schade te vergoeden, maar geeft Hiscox vier weken om een kopie van het bestand te achterhalen bij de kunstenaar.

De beoordeling:

4.1. De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is in kort geding slechts plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is.

4.2 [eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering. Er is inmiddels al veel tijd verstreken sinds op 20 juni 2014 is geconstateerd dat de DVD is zoekgeraakt. Als mocht blijken dat [eiser] recht heeft op het gevorderde schadebedrag dan heeft hij er belang bij dat hij het bedrag zo spoedig mogelijk ontvangt.

4.3 [...] Ter zitting is aan de zijde van Hiscox betoogd dat de kunstenaar de DVD met het fotobestand heeft verstrekt omdat hij heeft beoogd dat de achtergrond reproduceerbaar is. Dit wordt bevestigd door de verklaring van de kunstenaar zelf (zie bij de feiten onder 2.17). Het doel van de kunstenaar was dat op elke locatie waar het werk zou worden tentoongesteld achter het paneel een afdruk van het landschap kon worden aangebracht middels het door hem meegeleverde fotobestand. De DVD zelf dient daarbij - zoals Hiscox terecht heeft betoogd - niet als deel van het kunstwerk, maar slechts als gegevensdrager, als hulpmiddel, te worden beschouwd.

4.7. Samenvattend kan uit het feitenrelaas worden afgeleid dat ondanks diverse inspanningen van [eiser], het veilinghuis, de schade-expert en derden de galerie en de kunstenaar niet heel voortvarend hebben gehandeld en dat Hiscox een te afwachtende houding inneemt. De stand van zaken is thans dat enerzijds nog steeds de mogelijkheid bestaat dat de kunstenaar een vervangende DVD met het fotobestand nog kan en wil verstrekken en anderzijds dat de kunstenaar vanwege hem moverende redenen, wellicht de angst voor waardedaling van het kunstwerk, daartoe niet zal overgaan. In geval er alsnog een vervangende DVD met fotobestand door de kunstenaar wordt verstrekt, acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de schade is hersteld en [eiser] geen recht op schadevergoeding heeft. Hoewel er al veel tijd is verstreken, acht de voorzieningenrechter het gerechtvaardigd dat Hiscox nog kort de gelegenheid wordt gegund de DVD met het fotobestand van de kunstenaar te verkrijgen en aan [eiser] ter beschikking te stellen.

4.8. De voorzieningenrechter acht het redelijk dat Hiscox hiervoor nog vier weken de tijd krijgt. Na voornoemde termijn kan er in redelijkheid vanuit worden gegaan dat de kunstenaar niet wil en/of kan verstrekken. In dat geval kan worden geconcludeerd dat het gehele kunstwerk verloren is gegaan omdat een essentieel onderdeel ontbreekt. [...]

4.9 Op grond van het voorgaande voldoet de vordering aan het onder 4.1 vermelde criterium. De vordering zal aldus worden toegewezen dat Hiscox na voormelde termijn de schade moet voldoen. [...]
IEF 14921

Auteursrechtvoorbehoud in algemene voorwaarden te laat verstuurd

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 22 april 2015, IEF 14921; ECLI:NL:RBMNE:2015:8317 (DMGE tegen West Music)
Uitspraak ingezonden door Kim de Bonth, Holla. Artikel 8 Aw. Merkdepot te kwader trouw. Voorgebruik. Onder de vlag van Stichting WESP wordt het HOSSA! Festival georganiseerd. Beroepsmuzikant en bestuurder van West Music heeft Symphonica in Hossa als handelsnaam, zijn zoon heeft de domeinnaam geregistreerd, facebookpagina en logo ontworpen voor Stichting WESP. Bestuurder L deponeert het logo als merk. WESP gebruikt het logo zonder J als de maker te vermelden en doet succesvol een beroep op artikel 8 Aw.

Bewijs ontbreekt dat auteursrechten op het logo bij J is blijven rusten. In de algemene voorwaarden wordt het auteursrecht voorbehouden doch die zijn echter pas ná de eerste openbaarmaking gezonden. De eerste openbaarmaking, ex artikel 8 Aw, omvat niet de presentatie door ontwerper aan Stichting WESP. Er is geen sprake van voorgebruik door de ontwerper van het logo "als merk", noch van uitsluitend recht tot deponering als merk middels de algemene voorwaarden. Omdat de auteursrechten reeds vóór de toezending van de algemene voorwaarden zijn overgegaan op WESP, kunnen deze niet aan hen worden tegengeworpen.

5.6. Voor zover J. cs heeft bedoeld aan te voeren dat L cs heeft erkend dat de auteursrechten van het logo (nog) bij J rusten doordat L voor de aanpassing van het logo ten behoeve van het evenement van 2014 weer J heeft ingeschakeld en hij heeft aangekondigd dit bij het logo voor 2015 weer te zullen doen, geldt dat dit door L cs wordt betwist en een dergelijke erkenning niet zomaar uit het herhaald inschakelen van J valt af te leiden. Dit laatste temeer in het geval er (al dan niet mogelijk) sprake is van een fysieke maker (die de kennis en kunde heeft om het logo aan te passen) en een fictieve maker (die "slechts" rechthebbende is).

5.7. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat J cs in het kader van dit kort geding niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat partijen in afwijking van artikel 8 Aw zijn overeengekomen dat J, in de omstandigheden zoals deze zich hebben voorgedaan, zijn auteursrechten zou behouden.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
DomJur

IEF 14911

Publicatie programmagegevens geen contractuele schending

Hof Amsterdam 28 april 2015, IEF 14911; ECLI:NL:GHAMS:2015:1567 (Telegraaf Media Groep tegen Stichting NPO)
Geschriftenbescherming. Contractuele plicht. In het tussenarrest [IEF 13859] is geoordeeld dat de publicatie van programmagegevens van omroepen niet beperkt is door auteursrecht. In de bodemprocedure [IEF 13904] werden de vorderingen afgewezen, ook voor zover die gebaseerd zijn op een beweerdelijk door De Telegraaf gepleegde onrechtmatige daad en/of de door NPO aangevoerde contractuele grondslag. De grondslag van ongerechtvaardigde verrijking is tardief in dit stadium. De grieven van NPO leiden niet tot een voor haar gunstigere uitkomst van het geding.

De NPO worden veroordeeld in de kosten ad ruim 34.000 voor salaris in eerste aanleg en ruim 80.000 voor salaris in hoger beroep.

2.3. De Telegraaf heeft er terecht op gewezen dat een voorziening in kort geding een voorlopig karakter heeft en dat, indien de bodemrechter over het geschil van partijen heeft geoordeeld, de kort gedingrechter zijn beslissing in beginsel op dat oordeel moet afstemmen. Van omstandigheden die een uitzondering op voormeld beginsel rechtvaardigen is niet gebleken, deze zijn in de akte die NPO ruim een maand na de uitspraak van genoemd eindvonnis heeft ingediend ook niet aangevoerd.
Wel heeft NPO in bedoelde akte als nadere grondslag van haar vorderingen ongerechtvaardigde verrijking aangevoerd, doch het hof acht het beroep op deze nadere grondslag in dit stadium van het geding tardief en zal daaraan mitsdien voorbij gaan.

2.4. Dit leidt tot de slotsom dat de door De Telegraaf tegen het vonnis van de voorzieningenrechter aangevoerde grieven in zoverre doel treffen dat de door NPO gevorderde voorzieningen alsnog (geheel) dienen te worden afgewezen. Voor zover deze in het tussenarrest en in het voorgaande niet zijn besproken, bestaat bij het thans alsnog bespreken van bedoelde grieven onvoldoende belang. De grieven van NPO leiden niet tot een voor haar gunstigere uitkomst van het geding en falen mitsdien. NPO zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.
De salariskosten van het geding in eerste aanleg en van het hoger beroep tot aan het tussenarrest worden - gelet op het in deze instanties gevoerde debat - voor twee derde deel toegerekend aan de door NPO aangevoerde IE-grondslagen en zullen worden begroot op basis van de werkelijke kosten zoals door De Telegraaf opgegeven (en door NPO niet bestreden) en voor een derde deel aan de overige grondslagen. De gedingkosten met betrekking tot dit derde deel alsmede de kosten van de door De Telegraaf naar aanleiding van het tussenarrest genomen akte zullen worden begroot op basis van het liquidatietarief. Dit betekent dat voor salaris wordt toegewezen (2/3 x € 50.692,- plus 1/3 x € 816 is) € 34.066,67 in eerste aanleg en (2/3 x 119.473,50 plus 1/3 x € 2.682,- plus € 447,- is) € 80.990,- in hoger beroep.
IEF 14892

Gebruik "Het Kopland" door stichting niet onrechtmatig jegens weduwe Kopland

Hof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2015, IEF 14892; ECLI:NL:GHARL:2015:3034, (Weduwe Kopland tegen Stichting Het Kopland)
Uitspraak ingezonden door Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen. Onrechtmatige daad. Zie eerder IEF 13409. Eiseres heeft in hoger beroep haar gronden sterk gewijzigd. Dit staat eiseres in beginsel vrij en levert geen strijd op met artikel 111 Rv. Eiseres stelt hoofdzakelijk, als erfgename en rechtsopvolger onder algemene titel van Rutger van den Hoofdakker (pseudoniem: Kopland), dat de stichting door het adopteren van de naam Het Kopland heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dat in het maatschappelijke verkeer bij vernoeming van een instelling naar een bekende persoon de norm is dat de nabestaande om toestemming moet worden gevraagd, wordt door het hof niet onderschreven. Terughoudendheid is daarnaast op zijn plaats omdat door het formuleren van een dergelijke algemene norm alsnog zou worden bereikt dat de naam (Rutger) Kopland de exclusieve bescherming van een merk toekomt.

Omvang van het hoger beroep, koerswijziging

2.4 [...] De grieven leggen het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Lamberts heeft in hoger beroep haar gronden gewijzigd. [...]

2.5 [...] Het hof stelt voorop dat het hoger beroep mede ertoe strekt de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het staat Lamberts daarom in beginsel vrij in hoger beroep een ander standpunt in te nemen dan zij in eerste aanleg heeft gedaan, ook als dat standpunt sterk afwijkt van eerder ingenomen standpunten. [...] [H]et hof [acht] deze wijze van procederen niet in strijd met artikel 111 Rv.

Negatieve reflexwerking artikel 2:19 BVIE

2.7 [...] Artikel 2.19 lid 1 BVIE bepaalt, voor zover hier van belang, dat niemand, welke vordering hij ook instelt, in rechte bescherming kan inroepen voor een teken, dat als merk wordt beschouwd in de zin van artikel 2.1 lid 1 BVIE tenzij hij zich kan beroepen op een inschrijving van het door hem gedeponeerde merk. Artikel 2.19 lid 3 BVIE bepaalt vervolgens dat artikel 2.19 lid 1 BVIE het recht van gebruikers van een teken, dat niet als merk wordt beschouwd, onverlet laat om de bepalingen van het gemene recht in te roepen voor zover dit toestaat zich te verzetten tegen onrechtmatig gebruik van dit teken. Uit de samenhang van de artikelen 2.19 en 2.1 lid 1 BVIE volgt dat de gebruiker van een teken dat in de zin van het BVIE als merk moet worden beschouwd, geen bescherming toekomt tegen het gebruik daarvan, ook niet op basis van artikel 6:162 BW. Artikel 2.19 lid 1 BVIE laat niet toe dat langs de weg van artikel 6:162 BW eenzelfde bescherming wordt verkregen tegen handelingen die het merkrecht beoogt tegen te gaan, waaronder bijvoorbeeld het zonder toestemming van de rechthebbende aanhaken bij en het profiteren van de bekendheid van een teken (vgl. BenGH 23 oktober 2010, ECLI:NL:XX:2010:BP4851, Engels/Daewoo). De hier bedoelde negatieve reflexwerking geldt niet voor een teken dat ingevolge artikel 2 lid 1 BVIE niet als merk wordt beschouwd doordat het niet wordt gebruikt ter onderscheiding van waren en diensten.

2.8 Ingevolge artikel 2.1 lid 1 BVIE worden alle (voor grafische voorstelling vatbare) tekens die dienen om de waren of diensten van een onderneming te onderscheiden als merk beschouwd. Bij de beantwoording van de vraag of een teken de in artikel 2.1 lid 1 BVIE bedoelde onderscheidingsflinctie vervult, komt het aan op de opvattingen van het terzake relevante publiek, welke opvattingen door de wijze van het gebruik van het betrokken teken kunnen worden beïnvloed. Ingevolge vaste rechtspraak is niet vereist dat het in aanmerking komende publiek het teken als merk beschouwt, of dat het teken (door de betrokken onderneming) bewust als merk is gebruikt. Voldoende is dat het in aanmerking komende publiek door het gebruik dat van het teken is gemaakt er een onderscheidingsteken in ziet. (vgl. BenGH 16 december 1991, ECLI:NL:XX:1991:AD1556, Burberry's II en HvJEG, 24 juni 2004, ECLI:EU:C:2004:384, Heideiberger Bauchemie).

2.9 Naar het oordeel van het hof staat een pseudoniem in beginsel voor de naam van een auteur. In die zin geeft het de herkomst van een verhaal of een gedicht weer, zoals de Stichting stelt, maar daarmee is het nog geen herkomstaanduiding die wordt gebruikt ter onderscheiding van een boek of een gedicht. Het hof acht het in beginsel niet uitgesloten dat een pseudoniem met betrekking tot een boek of een gedicht door de context waarin het is gebruikt door het in aanmerking komende publiek tevens wordt gepercipieerd als teken ter onderscheiding van boeken en gedichten uit de ene onderneming van andere ondernemingen. Het hof is echter voorshands van oordeel dat het in aanmerking komende publiek door de wijze waarop het pseudoniem (Rutger) Kopland is gebmikt, te weten boven een gedicht en op het voorblad van een gedichtenbundel, die naam uitsluitend zal opvatten als de naam van de auteur. Dit zijn immers de gebruikelijke plaatsen om de naam van de auteur van een gedicht of een gedichtenbundel weer te geven. Dat de naam door de wijze waarop die is gebruikt voor het in aanmerking komende publiek bovendien de betekenis heeft van onderscheidingsteken, is gesteld noch gebleken. Naar het voorlopig oordeel van het hof wordt het pseudoniem (Rutger) Kopland dan ook niet als merk gebruikt. Om die reden faalt het beroep van de Stichting op artikel 2.19 BVIE. Het verweer dat Lamberts niet over een procesvolmacht beschikt, behoeft daarom geen bespreking meer.

Schending zorgvuldigheidsnorm?

2.12 Het hof komt daarmee toe aan de kern van de zaak, te weten de vraag of de Stichting, geheel afzonderlijk van enig recht van intellectuele eigendom of een daarmee op één lijn te stellen prestatie, door het adopteren van de naam Het Kopland voor haar stichting heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meer in het bijzonder in strijd met de zorgvuldigheid die zij in het maatschappelijk verkeer jegens Lamberts in acht heeft te nemen.

2.15 Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of de Stichting door het adopteren van de naam Kopland jegens Lamberts in strijd heeft gehandeld met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid, komt het in essentie neer op een afweging van de door partijen concreet gestelde nonnen en belangen. Dat in het maatschappelijke verkeer bij vernoeming van een instelling naar een bekende persoon de norm is dat de nabestaande om toestemming moet worden gevraagd, wordt door het hof niet onderschreven. De algemene aanwijzing aan ambtenaren bij de vernoeming van straten in het handboek van de VNG is onvoldoende om een dergelijke algemene norm, die ook zou gelden voor niet (gemeentelijke) overheden of organisaties, aan te kunnen nemen.

Terughoudendheid is op zijn plaats omdat door het formuleren van een dergelijke algemene nonn alsnog zou worden bereikt dat de naam (Rutger) Kopland de exclusieve bescherming van een merk toekomt die de hiervoor onder 2.7 vermelde rechtspraak beoogt te voorkomen (vgl. HR 29 maart 2013, ECLI:NL:fIR:2013:BY8661). Dat er geen algemene norm is die voorschrijft dat een nabestaande bij een vernoeming naar de (bekende) overledene om toestemming moet worden gevraagd, sluit niet uit dat de Stichting in de concrete omstandigheden van deze zaak door zonder toestemming van Lamberts de naamswijziging door te zetten, onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van Lamberts en daardoor heeft gehandeld in strijd met de door de Stichting in acht te nemen zorgvuldigheid.

2.16 Naar het oordeel van het hof heeft Lamberts, zelfs indien bij wijze van veronderstelling moet worden aangenomen, zoals Lamberts onder grieven I en II betoogt, dat de bevolking van Groningen bij de naam "(Het) Kopland" onmiddellijk een verband legt met de dichter Kopland, onvoldoende concreet gemaakt dat door de vernoeming van de Stichting haar belangen zijn geschaad. [...]

2.18 Het enige concrete belang dat Lamberts stelt, is dat de naam van haar overleden echtgenoot door toedoen van de Stichting niet wordt verbonden aan een instelling van haar voorkeur, ahhans dat de kans daarop fors is afgenomen. Wat er van het laatste ook zij, het vernoemen van een instelling naar haar overleden echtgenoot heeft Lamberts echter niet in haar macht. Zij vernoemt niet, dat doen anderen eventueel. [...] Dat de naam door de Stichting als het ware "bezet" wordt gehouden, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien.

Lees hier de uitspraak (pdf / html)

IEF 14886

Onregelmatige opzegging agentuurovereenkomst zonder een dringende en onmiddellijk meegedeelde reden

Rechtbank Amsterdam 6 februari 2015, IEF 14886, (X tegen &V)
Uitspraak ingezonden door Margriet Koedooder, De Vos & Partners. Agentuurovereenkomst. Onregelmatige opzegging. X is DJ en producer en &V verricht management- en boekingswerkzaamheden voor diverse artiesten in de house scene. X beëindigt de overeenkomst met onmiddellijke ingang, en meent dat de overeenkomst moet worden gezien als samenwerkingsovereenkomst. X vordert daarnaast betaling van een door &V ingehouden bedrag. &V meent anderzijds schade te zijn opgelopen door onregelmatige beëindiging van de agentuurovereenkomst en heeft de vordering van X om die reden opgeschort. De rechtbank gaat hier in mee, en acht de opschorting van het bedrag gerechtvaardigd.

De beoordeling:

3.2 [...] Tussen partijen is sprake van een agentuurovereenkomst die door X onregelmatig is opgezegd. Het is voorshands aannemelijk dat de schadevergoeding die X is verschuldigd opschorting van het gevorderde bedrag rechtvaardigt. Dit betekent dat het door X gevorderde bedrag om deze reden niet voor toewijzing in aanmerking komt.

Agentuurovereenkomst

3.3 Vast is komen te staan dat &V boekingen verrichtte ten behoeve van X. Naar het oordeel van de kantonrechter moet de mondelinge overeenkomst die hieraan ten grondslag ligt, worden beschouwd als een agentuurovereenkomst in de zin van artikel 7:428 lid 1 BW. [...] Onweersproken is dat V niet ondergeschikt was aan X de overeenkomst voor onbepaalde duur is aangegaan en het economische risico primair bij X lag.

3.4 X heeft onvoldoende onderbouwd dat &V ook de belangen van de opdrachtgevers (de organisators van feesten) van X behartigde door zowel bij deze opdrachtgever als bij X 10% in rekening te brengen en dat er daarom geen sprake kan zijn van een agentuurovereenkomst.

Onregelmatige opzegging

3.5 Een agentuurovereenkomst voor onbepaalde duur kent een wettelijke opzeggingstermijn van minimaal vier maanden. Het uitgangspunt is dat de partij die de overeenkomst onregelmatig beëindigt, gehouden is de schade die de wederpartij hierdoor lijdt, te vergoeden. Deze aansprakelijkheid bestaat niet indien de overeenkomst is beëindigt om een dringende en onmiddellijk aan de wederpartij meegedeelde reden. In zijn email van 13 december 2013 geeft X als enige reden voor de opzegging dat hij zich niet meer op zijn "gemak en plek" voelt. Terecht heeft &V aangevoerd dat dit niet kwalificeert als een dringende reden.
IEF 14884

Geen zwaarwegende grond nodig voor opzeggen distributieovereenkomst

Rechtbank Noord-Holland 15 april 2015, IEF 14884, (De Saint tegen Hugo Boss)
Uitspraak ingezonden door Astrid Sixma en Gert-Jan van den Bergh, Bergh Stoop & Sanders Advocaten. Beëindiging distributieovereenkomst. Geleden schade met betrekking tot goodwill.  Kledingzaak De Saint vordert van Hugo Boss schadevergoeding voor het opzeggen van een duurovereenkomst zonder zwaarwegende gronden. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit dezelfde eisen kan voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. De rechtbank oordeelt dat in casu geen zwaarwegende grond nodig was om de overeenkomst op te zeggen en evenmin aanleiding bestaat om de distributeur te veroordelen tot vergoeding van schade.

De beoordeling:

4.2. De Saint heeft gesteld dat de omstandigheden van deze zaak maken dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat Hugo Boss voor de opzegging van de overeenkomst een zwaarwegende grond nodig had. Ter onderbouwing van die stelling heeft De Saint aangevoerd dat de relatie tussen partijen al dertig jaar bestaat en dat zij door de opzegging van de overeenkomst door Hugo Boss in haar voortbestaan wordt bedreigd nu haar omzet in belangrijke mate afhangt van de verkoop van kleding van Hugo Boss terwijl het voor De Saint niet mogelijk is om Hugo Boss te vervangen door een ander merk. Gevolg daarvan is dat De Saint afhankelijk is van Hugo Boss. Daar komt bij dat De Saint recent investeringen heeft gedaan ten behoeve van haar winkel om aan de eisen die Hugo Boss aan winkels die haar kleding verkopen stelt, te voldoen. Ten slotte stelt De Saint dat zij schade lijdt ten gevolge van de opzegging door Hugo Boss nu de potentiële koper van de winkel om die reden is afgehaakt.

4.3. Nog daargelaten dat een grote mate van afhankelijkheid van een bestaande commerciële relatie op zichzelf niet zonder meer meebrengt dat een zwaarwegende grond voor de opzegging van die relatie aanwezig moet zijn, heeft De Saint naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij in aanzienlijke mate financieel afhankelijk is van de distributieovereenkomst met Hugo Boss. Indien al sprake zou zijn van een grote afhankelijkheid van Hugo Boss aan de zijde van De Saint dan is deze afhankelijkheid niet, althans niet enkel, door de overeenkomst met Hugo Boss in het leven geroepen. De rechtbank overweegt dat op zichzelf niet in geschil is dat De Saint haar omzet in aanzienlijke mate haalt uit de verkoop van kleding van Hugo Boss. Echter, uit de door De Saint overgelegde cijfers komt naar voren dat zij ten minste een even groot deel van haar omzet uit de verkoop van kleding van andere merken haalt. [...]

4.5. Uit de stellingen van De Saint volgt dat zij Hugo Boss onder meer verwijt dat zij De Saint in 2012 voorafgaande aan de investeringen niet heeft gewaarschuwd in verband met het eind 2013 genomen besluit tot wijziging van haar distributiebeleid, zodat De Saint had kunnen afzien van de investeringen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft De Saint aangevoerd dat het niet anders kan dan dat Hugo Boss reeds in 2012 op de hoogte was van het feit dat zij haar distributiebeleid zou gaan wijzigen. De Saint kan in deze stelling niet worden gevolgd. Nog daargelaten dat niet is gebleken dat Hugo Boss in 2012 op de hoogte was van de investeringen van De Saint, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien hoe Hugo Boss reeds in 2012 had moeten waarschuwen voor een beleidswijziging waartoe in de loop van 2013 is besloten. De Saint stelt weliswaar dat een dergelijke beslissing niet over één nacht ijs wordt genomen, doch zij onderbouwt in het geheel niet op grond waarvan reeds toen al voor Hugo Boss duidelijk moet zijn geweest dat de distributieovereenkomst met De Saint zou worden opgezegd.

4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Hugo Boss de distributieovereenkomst rechtsgeldig, zonder dat daartoe een zwaarwegende grond was vereist, heeft kunnen opzeggen. De vraag of het gewijzigde distributiebeleid een zwaarwegende grond vormt, behoeft derhalve geen beantwoording meer. Dat de distributieovereenkomst tussen partijen gedurende 30 jaar heeft bestaan, maakt het vorenstaande niet anders. Immers ook een langdurige relatie is in beginsel opzegbaar. De vorderingen van De Saint onder I en II zullen daarom worden afgewezen.

4.7. Onder III vordert De Saint (subsidiair) vergoeding van de door haar ten gevolge van de opzegging van de overeenkomst door Hugo Boss geleden schade. De Saint stelt dat zij € 200.000,- schade heeft geleden nu [A.] namens De Saint dit bedrag aan goodwill is overeengekomen met de potentiële koper van De Saint, maar de koop door de opzegging van de overeenkomst door Hugo Boss geen doorgang heeft gevonden.. Door de opzegging is De Saint haar waarde c.q. goodwill verloren, aldus De Saint.

4.8. Hugo Boss heeft in de eerste plaats aangevoerd dat niet is gebleken dat het niet doorgaan van de verkoop van de onderneming het gevolg is van de opzegging van de distributieovereenkomst. Daarnaast heeft Hugo Boss de hoogte van de schade betwist. Naar het oordeel van de rechtbank komt ook dit onderdeel van de vordering van De Saint niet voor toewijzing in aanmerking. Met Hugo Boss is de rechtbank van oordeel dat De Saint onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de opzegging van de distributieovereenkomst schade heeft geleden, laat staan in de door haar gestelde omvang. In dit verband heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat Hugo Boss een opzegtermijn van twee jaren in acht heeft genomen. De Saint heeft echter afgezien van het plaatsen van pre-orders voor de najaars-en wintercollectie 2015. Dit valt niet te rijmen met de stelling van De Saint dat het wegvallen van Hugo Boss leidt tot het verlies van haar waarde c.q. goodwill. Daarbij komt dat niet is gebleken dat het niet doorgaan van de verkoop van de onderneming het gevolg is van de opzegging van de distributieovereenkomst door Hugo Boss. Voorts is niet duidelijk geworden welke gegevens ten grondslag hebben gelegen aan de berekening van de waarde van de goodwill van de onderneming. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet te begrijpen dat door de opzegging van Hugo Boss de goodwill van de onderneming van € 200.000,- tot nul euro zou zijn gereduceerd. De vordering onder III zal worden afgewezen.

4.9. Ten slotte vordert De Saint onder IV Hugo Boss te veroordelen om een opzegtermijn van twee jaar gerekend vanaf de datum van de dagvaarding in acht te nemen. Aan deze vordering lijkt De Saint ten grondslag te leggen dat – als Hugo Boss terecht zou hebben opgezegd – een opzegtermijn van twee jaar in acht dient te worden genomen. Gebleken is dat Hugo Boss vanaf het moment dat zij de overeenkomst in december 2013 opzegde De Saint een termijn van twee jaar heeft gegund teneinde de relatie af te bouwen en met een andere partij in zee te gaan. In dat licht bezien ontbreekt een belang aan de zijde van De Saint bij deze vordering; Hugo Boss heeft de verlangde termijn van twee jaar gegeven.
IEF 14874

Conclusie AG: Handhavingsrichtlijn zet nationaal bankgeheim opzij

Conclusie AG HvJ EU 16 april 2015, IEF 14874; ECLI:EU:C:2015:243; zaak C-580/13 ( Coty Germany tegen Stadtsparkasse Magdeburg)
Prejudiciële vragen [IEF 13423].  Verkoop van namaakgoederen Davidoff Hot Water. Artikel 8, leden 1 en 3, onder e) richtlijn 2004/48/EG. Recht op informatie tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een IE-recht. Bankgeheim. Artikelen 8, 17, lid 2, 47 en 52, lid 1 Handvest EU-Grondrechten. Evenredigheid van de beperking van een grondrecht. AG concludeert:

Artikel 8, lid 3, onder e), van handhavingsrichtlijn 2004/48/EG, moet aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale regeling die als onvoorwaardelijk gevolg heeft dat een bankinstelling met een beroep op het bankgeheim een aan artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn ontleend verzoek om informatie over de naam en het adres van een bankrekeninghouder kan afwijzen. Een dergelijk gevolg is alleen met artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn verenigbaar, voor zover het voortvloeit uit een voorafgaande door de nationale rechter te verrichten afweging waardoor de rechtmatigheid van de beperking van de door de bestreden nationale regeling getroffen grondrechten in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd.

 

Gestelde vraag:

Moet artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub c, van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?