Overige  

IEF 10569

Voor de vaststelling van de verschuldigdheid

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 14 november 2011, KG ZA 11-981 (Stichting De thuiskopie tegen Q-Supply GmbH)

Bij verstek gewezen vonnis. Stichting Thuiskopie krijgt via de rechter inzage in de boeken van het Duitse Q-Supply, dat via diverse sites onder de naam BigDennis aan Nederlandse klanten blanco dragers levert. Alles met verklaring van een registeraccountant en op straffe van een dwangsom van €10.000 per dag tot één miljoen euro.

3.3. beveelt gedaagde om binnen viertien dagen na betekening van dit vonnis aan eiseres volledig en gespecificeerde opgave te doen van het aantal, door in Nederland wonende of gevestigde afnemers, door middel van middellijk of onmiddellijk door gedaagde geëxploiteerde websites, waaronder in ieder geval (...) gekochte blanco informatiedragers, met vermelding van soort, aantal opslag capaciteit en/of speelduur, alsmede zulke opgave te blijven doen, een en ander op verbeurte van een dwangsom van €10.000,- voor iedere keer en iedere dag dat gedaagde in gebreke is met de naleving van dit bevel, tot een maximum van €1.000.000,-

3.4. veroordeelt gedaagde om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan eiseres alle bescheiden, daaronder in elk geval begrepen alle verkoopfacturen, ter hand te stellen waarvan de kennisneming noodzakelijk is voor de vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de thuiskopievergoeding, op verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag dat gedaagde in gebreke is met de naleving van deze veroordeling, tot een maximum van € 1.000.000,-

IEF 10566

Sobere dispensers & reguliere presentatie

HR 25 november 2011, LJN BS8874 (Agio c.s. tegen Staat)

Parallelle publicatie RB 1215. In navolging van IEF 8522 (Hof) en LJN BB8243 (Rb). Onrechtmatige daad; handhavingspraktijk Staat reclameverbod Tabakswet. De uitstalling van doosjes sigaren in sobere dispensers op de toonbank van benzinestations is een vorm van 'reguliere presentatie' (Rechtbank).

Begrip “reguliere presentatie” in art. 5 lid 3, aanhef en onder b, (oud) Tabakswet (thans art. 5 lid 4, aanhef en onder b, Tabakswet). Het oordeel van het Hof dat het opstellen van dispensers op de toonbank benzinestations valt onder het reclameverbod is juist en niet onbegrijpelijk. Uitzondering op reclameverbod reikt niet verder dan nodig om in tabaksverkooppunt te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht. Elke presentatie die verdergaand aanprijzend karakter heeft dan deze reguliere presentatie, valt onder reclameverbod. Overige klachten verworpen met toepassing art. 81 RO.

3.4.3 Het standpunt van Agio c.s. komt erop neer dat onder "reguliere presentatie" als bedoeld in art. 5 lid 3, aanhef en onder b, moet worden verstaan elke wijze van presenteren van tabaksproducten die voor de invoering van het reclameverbod feitelijk gebruikelijk was. Dat standpunt kan niet worden aanvaard. Op het algemene verbod tot het maken van iedere vorm van reclame voor tabaksproducten is in de Tabakswet slechts een zeer beperkte uitzondering gemaakt, waarmee is beoogd een belemmering voor de verkoop van tabaksproducten weg te nemen die door dit verbod zou ontstaan. Die uitzondering reikt, mede in het licht van de totstandkomingsgeschiedenis, niet verder dan nodig is om in een tabaksverkooppunt te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht. Dat brengt mee dat elke presentatie die een verdergaand aanprijzend karakter heeft dan deze reguliere presentatie, valt onder het reclameverbod.
De opvatting van het hof omtrent hetgeen onder "reguliere presentatie" moet worden verstaan, is dus juist.

3.4.4 Het hof heeft geoordeeld dat de onderhavige presentatie van de doosjes sigaren in op de toonbank geplaatste dispensers, voor welke presentatie Agio c.s. de exploitanten van benzinestations betaalden, verder gaat dan voor het te koop aanbieden noodzakelijk is. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat deze tabaksproducten worden gepresenteerd op een wijze die verder gaat dan nodig is om te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht.
Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.

IEF 10564

Van artiestennaam tot pretpark

Gerechtshof Amsterdam 15 november 2011, zaaknr. 200.023.306/01 (X tegen Nedstede Leisure Holding B.V./Speelpark "Oud Valkeveen" B.V.)

In navolging van IEF 7365. Contractrecht en "ongeschreven intellectuele eigendomsrechten". Overdracht rechten op artiestennaam en recht tot gebruik voor pretpark. De tweemaandelijkse facturen voor het gebruik van de naam Boltini zijn sinds november 2005 onbetaald gebleven en eiser De Gilde vordert i.c. nakoming van de overeenkomst.

Het hof vernietigt het eerdere vonnis en verklaart voor recht dat de overeenkomst tussen X en Jasper B.V. rechtsgeldig is en na overlijden van naamgever van circus in stand is gebleven. De buitengerechtelijke ontbinding is zonder rechtsgevolgen en Jasper B.V. is dientengevolgen de overeenkomst onverkort na te leven. Totaalbedrag aan facturen is inmiddels opgelopen tot €32.210,51 incl. btw en te vermeerderen met de wettelijke rente.

Nedstede c.s. worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg ad €268,32 voorschotten en €3.474 salaris advocaat, de kosten hoger beroep €1.071,80 voorschotten en €4.632 advocaat en in incidenteel appel ad €2.316 advocaatsalaris.

2.3. (...) Ook T. heeft verklaard dat met de overeenkomst werd beoogd X van een inkomen te verzekeren, dat A. had bedacht dat het gebruik van de naam Boltini in de overeenkomst moest komen, maar dat voor de getuige en haar echtgenoot nooit de "insteek is geweest die naam echt te gaan gebruiken.

2.5. (...) Daarmee staat ook vast (...) dat de in de overeenkomst van december 1987 neergelegde betalingsverplichting onderdeel uitmaakte van, alhtans in nauwe samenhang moet worden bezien met, het verlenen van het recht van opstal in het kader van de door Jaspect B.V. van de exploitatie van het recreatiepark, zodat Jasper B.V. c.q. haar rechtsopvolger (...) de betaling aan X hoe dan ook verschuldigd is zoland deze het recreatiepark exploiteert.

2.6. (...) Evenmin is in dit kader relevant dat in de overeenkomst (...) dat X die naam ook zelf is blijven gebruiken.

IEF 10562

To block or not to block

Stichting BREIN, Europese Hof bevestigt dat ISP's geen algemene toezichtverplichting mag worden opgelegd, anti-piracy.nl/nieuws 24 november 2011.

In navolging van IEF 10551. BREIN is niet verbaasd over grenzen van filteren op netwerkniveau in de zaak Scarlet Extended tegen SABAM. Zij ziet juist "common sense" in het blokkeren van een buitenlandse site die volgens rechterlijk verbod al ontoegankelijk moet zijn, mede in aanloop naar de uitkomst in de bodemprocedure BREIN tegen Ziggo en XS4ALL (hier):

BREIN is niet verbaasd over de uitspraak. Het gaat in deze zaak om de grenzen aan filteren op netwerkniveau door een access provider. Het Europees Hof bepaalde al eerder in haar l'Oreal / eBay arrest (waar het over een veilingsite ging) dat ISP's geen algemene verplichting kan worden opgelegd tot het actief toezicht houden op alle gegevens van iedere klant om elke toekomstige inbreuk te voorkomen maar dat zo een (legale) tussenpersoon wel gelast kan worden (minder vergaande) maatregelen te nemen om bestaande inbreuken te beëindigen en toekomstige inbreuken te voorkomen.

De regel staat er dus niet aan in de weg dat access providers wel verplicht kunnen worden de toegang tot bepaalde illegale platforms te blokkeren, zoals bijvoorbeeld ThePirateBay. Zulke blokkering is dan ook toegewezen in meerdere EU lidstaten en momenteel onder de rechter in Nederland in een BREIN vordering tegen Ziggo en XS4all. Ook staat de regel er niet aan in de weg dat een filterverplichting wordt opgelegd aan een structureel inbreuk-makend of inbreuk-faciliterend (oftewel illegaal) platform, zoals bijvoorbeeld in het BREIN vonnis tegen Mininova dat daarom tegenwoordig een legaal platform is.

Citaat uit Stichting BREIN, To block or not to block, verslag zitting BREIN / Zigg, XS4all, anti-piracy.nl/nieuws 24 november 2011.

BREIN bestrijdt de tegendraadse houding van de ISP’s en ziet juist “common sense” in het blokkeren van een buitenlandse site die volgens rechterlijk verbod al ontoegankelijk zou moeten zijn en vindt daarvoor een basis in de Nederlandse wet in artikel 26d Auteurswet en 15e Wet Naburige Rechten of 6:196c lid 5 en 6:162 Burgerlijk Wetboek.

IEF 10558

Technische tekeningen geen werk

Rechtbank Breda 23 november 2011, LJN: BU5696 (Vissers Heftruck Service BV tegen VGM Special Products en VGM Visser & De Goeij Machines B.V.)

Auteursrecht, onrechtmatige daad, slaafse nabootsing en merkenrecht. artikel 1019h Rv.

VHS houdt zich bezig met de verhuur en verkoop van machines in het algemeen en van verreikers. De ManiRail is een verreiker van het merk Manitoe die middels een technische aanpassing geschikt gemaakt voor gebruik op het spoorwegnet. Werknemers hebben tekeningen van de Manirail aan VGM c.s. gegeven en deze heeft op haar beurt de Telerailer gemaakt, welke een inbreuk op auteursrechten vormt, althans een geval van slaafse nabootsing betreft.

Echter de technische tekeningen kunnen niet worden aangemerkt als werk in de zin van artikel 10 Aw. Ze zijn gemaakt met het oog op realisatie van een technisch effect. Ten overvloede meldt de rechtbank dat er er geen verkrijging van octrooirecht van rechtswege is en daartoe is zij ook niet bevoegd.

Geen slaafse nabootsing, daartoe heeft VHS niet voldaan aan haar stelplicht.

VHS stelt dat zij de naam bij (lees: door) Manitou Holding heeft geregistreerd in het merkenregister. VHS is dus geen merknaamhouder en niet ontvankelijk gelet op art. 2.19 lid 2 BVIE. Voorts volgt nog een niet-succesvolle schadevergoedingsactie stellende dat [x] een ManiRail wilde kopen en door toedoen van VGM c.s. niet is ingegaan op de offerte van VHS, hiertoe is geen causaal verband gevonden. Proceskostenveroordeling ex 1019h Rv ad €2.944.

3.6. De technische tekeningen die met het oog op de ontwikkeling van de “ManiRail” zijn gemaakt en het uiteindelijke product de “ManiRail” kunnen niet worden aangemerkt als een werk in de zin van artikel 10 Aw. Het werkbegrip van de Auteurswet vindt namelijk zijn begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter van het gemaakte werk enkel datgene betreft wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect. De “Manitou” verreiker bestond al. De tekeningen en modellen die ten behoeve van de ontwikkeling van de “ManiRail” zijn gemaakt, zijn gemaakt met het oog op de realisatie van een technisch effect ten aanzien van die “Manitou” verreiker, te weten een voor het spoorwegnet geschikte verreiker die roterende bewegingen kan maken. De persoonlijke invulling van de maker stond daarbij niet voorop. VHS kan zich dan ook niet beroepen op een auteursrecht betreffende de “ManiRail” om nabootsing ervan te verbieden. De overige discussiepunten ten aanzien van het auteursrecht kunnen onbesproken blijven. Om voormelde reden is bescherming op grond van het Beneluxverdrag intellectuele eigendom (BVIE) ook niet aan de orde. Artikel 3.2. van dat verdrag sluit tekeningen en modellen waarbij het gaat om het technische effect van bescherming uit.

3.7. Artikel 2 van de Rijksoctrooiwet (ROW) bepaalt dat vatbaar voor octrooi zijn uitvindingen op alle gebieden van de technologie die nieuw zijn, op uitvinderswerkzaamheid berusten en toegepast kunnen worden op het gebied van de nijverheid. De uitvinding van de “ManiRail” is er één op het gebied van de technologie en derhalve vatbaar voor een Nederlands octrooi, indien aan de eisen van artikel 2 ROW en de overige eisen van de ROW wordt voldaan. Ook bescherming op grond van het Europees Octrooi Verdrag (EOV) kan aan de orde zijn indien aan de eisen van dat verdrag wordt voldaan. Zowel voor de ROW als het EOV geldt dat zij een octrooirecht niet van rechtswege toekennen, terwijl VHS zich ook niet heeft beroepen op bescherming op grond van de ROW of het EOV. Bovendien zou deze rechtbank onbevoegd zijn te oordelen over het bestaan van een octrooirecht of bescherming op grond van de ROW of het EOV; die beoordeling is voorbehouden aan de rechtbank in ’s-Gravenhage.

Slaafse nabootsing
3.12. De rechtbank moet vaststellen dat VHS in de kern niet meer stelt dan dat het totaalbeeld van de twee machines gelijk is. Wanneer een product, dat niet door een recht van intellectuele eigendom tegen nabootsing wordt beschermd, door een concurrent wordt nagebootst, zodanig dat tussen de beide producten gelijkenis bestaat, betekent dat nog niet dat van onrechtmatig handelen sprake is, zelfs niet indien door die gelijkenis bij het relevante publiek verwarring mocht ontstaan. Van onrechtmatig handelen is slechts sprake indien die gelijkenis onnódig is in de in 3.10. weergegeven zin. VHS heeft echter niets gesteld over hetgeen voor VGM c.s. redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van de “Telerailer”, mogelijk is om van de “ManiRail” onderscheidende elementen aan te brengen. Dat was van haar in het kader van haar stelplicht wel te vergen. Waar VHS niet aan haar stelplicht heeft voldaan moet de conclusie luiden dat niet komt vast te staan dat van slaafse nabootsing door VGM c.s. sprake is.

Handelsnaam / merknaam
3.16. Voor zover VHS heeft gesteld dat zij de naam “ManiRail” heeft bedacht en als handelsnaam voert en dat het VGM c.s. om die reden verboden is die naam te gebruiken, wordt die stelling verworpen. Wanneer sprake is van een handelsnaam in de zin van de Handelsnaamwet is het een ander verboden een handelsnaam te voeren die kort gezegd verwarring wekt over wie de onderneming drijft of die het merk van een ander bevat. VHS heeft niet gesteld dat VGM c.s. als handelsnaam “ManiRail” voeren. Uit de stellingen van VHS maakt de rechtbank op dat zij erop doelt dat zij de merknaam “ManiRail” heeft bedacht. Zij stelt dat zij de naam bij “Manitou” heeft laten registreren. Zij stelt ook dat haar holdingmaatschappij het merk als zodanig inmiddels heeft laten registreren. Bij gebreke van een nadere toelichting op een en ander van VHS moet de rechtbank het ervoor houden dat de holdingmaatschappij toestemming heeft verkregen van VHS voor de registratie van de merknaam in het Benelux merkenregister en dat VHS zich niet tegen de inschrijving heeft verzet.

3.17. Artikel 2.19., lid 1 BVIE bepaalt dat alleen de merkhouder in rechte bescherming kan inroepen tegen gebruik van een teken. Artikel 2.20., lid 1 BVIE bepaalt dat de houder van een merk het uitsluitend recht heeft het gebruik van een teken te verbieden. Waar de holdingmaatschappij de merknaam “ManiRail” heeft ingeschreven is zij de merkhouder. Alleen zij kan gelet op voormelde artikelen een vordering instellen tot een verbod op het gebruik van het teken “ManiRail”. VHS behoort in deze vorderingen dan ook, gelet op artikel 2.19., lid 2 BVIE, niet-ontvankelijk te worden verklaard. Wanneer de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat inschrijving bij het Benelux merkenregister heeft plaatsgehad, behoort VHS eveneens op grond van artikel 2.19., lid 2 BVIE niet-ontvankelijk te worden verklaard. Er is dan immers geen sprake van een merkhouder.

Schadevergoedingsactie
3.18. De rechtbank beoordeelt nu de vordering tot schadevergoeding van VHS. VHS stelt dat zij schade heeft geleden ten bedrage van EURO 57.500,- omdat [x] in oktober 2009 slechts bereid was EURO 200.000,- voor een “ManiRail” van VHS te betalen, terwijl [x] door toedoen van (uiteindelijk) VGM c.s. niet is ingegaan op de offerte van augustus 2008 van VHS ten bedrage van EURO 257.500,-.

3.19. Naar aanleiding van het verweer van VGM c.s. dat geen causaal verband bestaat tussen enig handelen van VGM c.s. en de door VHS geclaimde schade overweegt de rechtbank als volgt. Als VHS zou worden gevolgd in haar stelling dat [x] bij VHS geen “ManiRail” heeft gekocht in reactie op de offerte van augustus 2008 van VHS vanwege het destijds belemmeren van de verkoop daarvan door [verkoopdirecteur] en [bestuurder] en/of vanwege het maken van de “Telerailer”, dan nog staat vast dat [x] in oktober 2009 alsnog een “ManiRail” van VHS heeft gekocht. Dat betekent dat het door VHS (uiteindelijk) aan VGM c.s. verweten handelen er niet toe heeft geleid dat VHS geen “ManiRail” aan [x] heeft kunnen verkopen.

IEF 10543

Onduidelijk geclaimde know how

Rechtbank 's-Gravenhage 23 november 2011, HA ZA 08-1982 (Deep Water Slender Wells Ltd. tegen Shell International Exploration and Production)

Samenwerking. Know how bescherming, onduidelijkheid. DWSW houdt zich bezig met de ontwikkeling van concepten ten behoeve van het boren naar olie in diep water. Een van de door DWSW ontwikkelde concepten betreft het idee om de zogeheten risers, die de boorput op de zeebodem verbinden met de drijvende boorinstallatie, dunner uit te voeren dan de 21” riser die destijds gebruikelijk was bij het boren naar olie in diep water. Overeenkomsten tussen DWSW en SIEP waarin know how-bescherming is geregeld.

In de beoordeling komt naar voren dat er onduidelijkheid bestaat over de technologieën waarop de geclaimde know how betrekking heeft in de verschillende processtukken. Het is onvoldoende duidelijk of geclaimde know how noodzakelijk dan wel optioneel is.

De rechtbank doet een poging om know how af te bakenen en aan de hand daarvan uitspraak te doen, en tot de conclusie dat gaat om een systeem voor het boren naar olie in diep water bestaande uit risers met een diameter minder dan 21'' in combinatie met de enkele additionele (noodzakelijke) onderdelen.

Uitgaande van deze omschrijving van het geclaimde boorsysteem, kan het betoog van DWSW op geen van de aangevoerde grondslagen succes hebben omdat aangenomen moet worden dat Shell het geclaimde boorsysteem begin 1999 zelf heeft ontwikkeld in het kader van het Woodside-project. Beroep op octrooiaanvrage van 1 maart 2000 is hieruit voortgevloeid.

Het betoog van DWSW dat Shell het geclaimde boorsysteem heeft ontleend aan haar Slender Well Concept Study kan niet slagen omdat dit rapport het geclaimde boorsysteem niet openbaart. Deze ontwerpen omvatten wel risers met een diameter van minder dan 21”, maar niet de additionele technologieën. Tussen partijen staat vast dat de werkzaamheden van DWSW in het kader van de WADO-overeenkomst hebben geresulteerd in het ontwerp van een conventioneel boorsysteem zonder een surface BOP, dus niet wat hierboven is omschreven als de geclaimde know how.

Vorderingen worden aldus afgewezen. DWSW wordt veroordeeld in de kosten €11.206,00 (waarvan €4.784). Geen belang bij toewijzing reconventionele eis, voldoende gediend bij uitspraak in conventie. 

4.4. Zonder een duidelijke afbakening van de geclaimde know how kan niet worden beoordeeld (i) of DWSW de know how heeft ontwikkeld, (ii) of de know how in aanmerking komt voor bescherming, (iii) of DWSW de know how aan Shell heeft geopenbaard, (iv) of Shell de know how daarvoor al zelf (eventueel deels) had ontwikkeld en (v) of Shell de know how vervolgens heeft toegepast. Die beoordeling is noodzakelijk want Shell heeft op al de genoemde punten uitdrukkelijk verweer gevoerd. Daarom zal hieronder worden gepoogd de door DWSW geclaimde know how te beschrijven op een wijze die zoveel mogelijk recht doet aan de stellingen van DWSW. Voor zover die omschrijving onjuist is, komt dat voor rekening van DWSW omdat zij onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven en zodoende niet aan haar stelplicht heeft voldaan.

Woodside-project 
4.7. Uitgaande van de voorgaande omschrijving van de geclaimde know how (hierna: het geclaimde boorsysteem), kan het betoog van DWSW op geen van de aangevoerde grondslagen succes hebben omdat aangenomen moet worden dat Shell het geclaimde boorsysteem begin 1999 zelf heeft ontwikkeld in het kader van het Woodside-project. Dat de in het kader van het Woodside-project ontwikkelde know how overeenstemt met het geclaimde boorsysteem, heeft DWSW uitsluitend bestreden ten aanzien van het gebruik van een wellhead op de zeebodem (§ 72-74 conclusie van repliek en § 63 conclusie van dupliek in reconventie). Dat verweer kan niet slagen. Daargelaten dat DWSW dit element pas heeft toegevoegd nadat Shell zich had beroepen op het Woodside-project (de in de dagvaarding opgenomen omschrijving van de geclaimde know how maakt nog geen melding van een wellhead), moet als onvoldoende weersproken worden aangenomen dat ook die technologie onderdeel uitmaakt van het in het kader van het Woodside-project ontwikkelde boorsyteem. Dat zal hierna worden toegelicht. 

Slender Well Concept Study  
4.10. Het betoog van DWSW dat Shell het geclaimde boorsysteem heeft ontleend aan haar Slender Well Concept Study kan niet slagen omdat dit rapport het geclaimde boorsysteem niet openbaart. Het rapport presenteert drilling vessel designs en well designs en laat zien dat deze ontwerpen gebruikt zouden kunnen worden op vier specifieke boorlocaties, waaronder de boorlocatie van het Woodside-project. Deze ontwerpen omvatten wel risers met een diameter van minder dan 21”, maar niet de additionele technologieën, zoals de surface BOP met een wellhead nabij de zeebodem, het emergency quick disconnect system en de drill through christmas tree.

IEF 10534

Eerder sprake van geautoriseerde distributie

WIPO Arbitration and Mediation Center, ADMINISTRATIVE PANEL DECISION 4 november 2011, D2011-1564 (Swatch Ltd. v. Jenneke van der Meijden; inzake swatchbusiness.com en swatchstore.com, panellist: Brigitte Joppich)

Met gelijktijdige dank aan Marieke Coumans en Elise Menkhorst, De Gier | Stam & Advocaten.

Eiser, internationale holding, ontwerpt, produceert en verkoopt horloges en juwelen en onderdelen. Is houder van diverse merk- en domeinnamen. Gewraakte domeinnamen zijn geregistreerd in naam van verweerster, deze was eerste franchisee van eiser in Nederland. Vóór het registreren van deze domeinen is er toestemming gevraagd en verkregen, eveneens is er toestemming verkregen om een web shop te starten op waar originele producten van eiser zouden worden verkocht. Er was dus eerder sprake van geautoriseerde distributie van de producten van eiser dan van registratie te kwader trouw. Update: Bij overname van de shop door eiser is gesproken over overname van domeinnamen, maar eiser heeft toen gekozen om deze domeinnamen niet in de overeenkomst op te nemen om later alsnog een redelijke prijs af te spreken. Overigens verkoopt verweerster geen Swatch (meer) en doet zij niets met de domeinnamen.

Een beroep, door verweerster, op reverse domain name hijacking werd echter niet erkend. Afwijzing van de klacht en geen overdracht van de domeinnamen.

Onder B (...) Furthermore, when acquiring the “Swatch” shops from WATCH STORE ROTTERDAM B.V. in 2006, the parties discussed the transfer of WATCH STORE ROTTERDAM B.V.’s domain names and decided not to include them in the purchase agreement - not because they were not registered in the name of WATCH STORE ROTTERDAM B.V. but because the parties would otherwise not have been able to negotiate a purchase price. 

Onder C: Based on the evidence before the Panel, the Panel finds that the disputed domain names were not registered in bad faith and that the Complaint consequently fails. The Respondent provided evidence in these Policy proceedings that the disputed domain names were both registered after WATCH STORE ROTTERDAM B.V. started to sell the Complainant’s products and that the Complainant was aware of the domain name registrations from the very beginning. Furthermore, it is clear to this Panel from the evidence provided by the Respondent that the disputed domain name was in fact registered by the Complainant itself in the name of WATCH STORE ROTTERDAM B.V., and that WATCH STORE ROTTERDAM B.V. built a web shop for the Complainant’s products at with the Complainant’s consent. Therefore, the Panel finds that the disputed domain names were not registered in bad faith, but rather, for the purpose of the authorized distributorship of the Complainant’s products.

Onder 7 Reverse Domain Name Hijacking
The Respondent requests a finding of reverse domain name hijacking. This is defined in the Rules as “using the Policy in bad faith to attempt to deprive a registered domain-name holder of a domain name.” Moreover, paragraph 15(e) of the Rules provides as follows: “If after considering the submissions the Panel finds that the complaint was brought in bad faith, for example in an attempt at Reverse Domain Name Hijacking or was brought primarily to harass the domain-name holder, the Panel shall declare in its decision that the complaint was brought in bad faith and constitutes an abuse of the administrative proceeding.”

In the present case, where the Complainant owns trademark rights confusingly similar to the disputed domain names and where the legal aspects of the case with regard to the Respondent’s rights or legitimate interests are not undisputed, the Panel declines to make a finding of reverse domain name hijacking.

IEF 10529

Aandacht vragen voor de voordelen

Verordening tot vaststelling van een gemeenschappelijke marktordening voor landbouwproducten ("Integrale-GMO-verordening"), COM(2011) 626 definitief

Een fors voorstel (p. 274 pagina's incl. bijlage) over o.a. oorsprongsbenamingen, definities en reclame rondom Europese landbouwproducten (aandacht vragen voor de voordelen met name op het gebied van kwaliteit, voedselveiligheid of milieuvriendelijkheid ter bevordering van afzet in derdenlanden)

Art 1. Bij deze verordening wordt een gemeenschappelijk ordening van de markten voor landbouwproducten vastgesteld, d.w.z. alle in bijlage I van het VWEU vermelde producten, met uitzondering van de visserij- en de aquacultuurproducten die zijn vermeld in bijlage I van Verordening (EU) nr. [COM(2011) 416] houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten.

Definities, aanduidingen en verkoopbenamingen in de wijnsector, rundvleessector, sector melk en zuivelproducten, eiersector, sector pluimveevlees, bijenteeltsector

IEF 10526

Licentieovereenkomst een dekmantel voor betalingen

Hof 's-Hertogenbosch 9 september 2011, LJN BU5154 (X B.V. / T tegen Inspecteur van de Belastingdienst/Limburg)

Als randvermelding: fiscaliteit. Know how. Licentieovereenkomst. De licentieovereenkomst ziet op terbeschikkingstelling van receptuur en knowhow voor de productie van reinigingsmiddelen en roestwerende middelen. De bedragen die belanghebbende aan T betaalt, zijn door belanghebbende als ondernemingskosten in aanmerking genomen. Na een boekenonderzoek stelt de inspecteur dat de licentieovereenkomst een dekmantel is voor betalingen aan rechtspersoon in Liechtenstein en dus geen zelfstandige betekenis heeft en legt een navorderingsaanslag op.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de zakelijkheid van de licentiebetalingen niet aannemelijk is geworden. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de recepturen van T afkomstig waren en dat deze een handelswaarde bezaten. Ook is niet aannemelijk geworden dat iemand bij T specifieke kennis had met betrekking tot een immaterieel actief, of dat T überhaupt beschikte over enig immaterieel actief. De licentieovereenkomst is een dekmantel voor betalingen aan T en er is opzettelijk onjuist aangifte gedaan, aldus de rechtbank.

In hoger beroep oordeelt het hof anders.

Het antwoord op de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de licentiekosten zijn betaald en dat deze uitgaven een zakelijk karakter hebben, kan volgens het hof in het midden blijven, nu het voor navordering vereiste nieuw feit ontbreekt. Belanghebbende bestaat reeds ruim 35 jaar, de licentieovereenkomst is kort na de oprichting gesloten en deze overeenkomst is diverse malen door de Belastingdienst beoordeeld en gevolgd. In een controlerapport uit 1985 staat zelfs dat de reden voor het instellen van de controle was het onderzoek naar het “weglekken” van winst naar het buitenland en er werd gevraagd bijzondere aandacht te besteden aan de samenhang tussen de verschillende rechtspersonen. Gelet op de diverse controles, waarbij de licentieovereenkomst en de concernstructuur uitgebreid aan de orde zijn geweest, oordeelt het hof dat belanghebbende er op mocht vertrouwen dat de inspecteur de aftrek van de licentiebetalingen op haar inhoudelijke merites had beoordeeld en geaccepteerd. De inspecteur heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende ter zake van de aftrek te kwader trouw was.
(Hoger beroep gegrond.)

Lees het arrest hier (LJN / pdf) het eerdere vonnis hier (LJN / pdf)

IEF 10524

Erkennen de meerwaarde van de merchandisers

Hof Amsterdam 6 september 2011, LJN BU5145 (Decor tegen Pokon)

Als randvermelding. In't kort een feitenschets: Beëindiging samenwerkingsrelatie. Deze behelst geen duurovereenkomst. Schriftelijke klachten over samenwerking hebben niet het karakter van een ingebrekestelling. Casuïstisch.

Decor is een groothandel, onder meer voor de doe-het-zelf-branche (door partijen ook wel aangeduid als DIY, do-it-yourself). Pokon is producent en aanbieder van meststoffen en bestrijdingsmiddelen voor (pot)planten. Vanaf 2006 verkoopt zij ook potgrond. Pokon verkoopt haar producten aan de consument via retailers, waaronder bouwmarkten. In een samenwerkingsovereenkomst is geregeld: de inkoopprijzen, de betalingskorting, de samenwerkingsbonus, de omzetbonus, de prestatiebonus, de merchandisingvergoeding, de leveringsvoorwaarden en voor 2003, 2004 en 2005 speciale promotiebijdragen; alles ten behoeve van Decor. De percentages van de bonussen zijn van jaar tot jaar gelijk.

Door partijen, in correspondentie aangegeven spanningspunten:
1) oneigenlijke concurrentie (60%)
2) merchandising discussie (15%)
3) betalingsproblematiek (10%)
4) leveringsbetrouwbaarheid (15%)

Gezamenlijk hebben wij de wil en overtuiging uitgesproken dat deze punten zsm opgelost moeten en kunnen worden.
1) Wij zijn beide ervan overtuigd dat oneigenlijke concurren-tie alleen maar averechts werkt. Wij hebben aangegeven dat De-cor geen last zal hebben van oneigenlijke concurrentie. Voor wat betreft DIY doet Pokon alleen zaken met Decor en Mennema (voor alleen Multi mate). Decor heeft duidelijk gemaakt dat zij kiezen voor Pokon als haar meststoffen- en bestrijdings-middelenleverancier voor de komende jaren. Mits er continue aan de bovenstaande punten gewerkt wordt. 
2) Wij erkennen de meerwaarde van de Decor merchandisers bij Praxis. De inzet van merchandisers voor 2006 zal dan ook geen issue zijn voor de komende conditiebespreking. (…) Voor be-spreking condities 2006 zal er naar een modus gewerkt worden waarbij de compensatie van de Pokon vertegenwoordiger verwerkt wordt in de vergoeding van de Decor merchandisers.
3) Gelukkig zijn de grootste problematieken rond betalingen achter de rug. Decor heeft aangegeven dat zij graag toch op-nieuw wil praten over de betalingscondities voor volgend jaar. Decor geeft als reden daarvoor dat zij steeds meer te maken krijgen met conditiepressie vanuit de bouwmarkten. (…) Pokon zal dit verzoek meenemen voor een bespreking condities 2006.

Beslissing: Er is geen sprake van een duurovereenkomst, maar is er een plicht tot verder onderhandelen over de contractuele relatie? Gezien de omstandigheden, waaronder de ontstane spanningen rondom de kortingen, verlies van schapruimte en  mocht Decor niet vertrouwen dat Pokon weer zou gaan leveren. Pokon "[was] eind 2005 niet verplicht om met Decor verder te onderhandelen over een contractuele relatie in 2006. Daaraan doet niet af dat partijen eind 2005 al een eind op streek waren met – kort gezegd – de schapwisseling voor 2006. Partijen hebben zich bij die werkzaamheden moeten realiseren dat nog geen overeenstemming bestond over voortzetting van de samenwerking." Ook is er geen plicht tot pluggen van Pokon. Verwijzing naar rolzitting vanwege nemen van akte inzake inkoopwaarde (inzake schadeberekening)

Geen duurovereenkomst 3.5 Naar oordeel van het hof leiden die door Decor gestelde feiten op zichzelf niet tot de conclusie dat tussen deze bedrijfsmatig handelende partijen een duurovereenkomst bestond die niet zonder opzegging kon worden beëindigd of dat een der-gelijke beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en bil-lijkheid onaanvaardbaar is. Behalve de hierboven onder 3.2 en 3.3 gememoreerde omstandigheden is daartoe mede redengevend dat niet gebleken is dat de bouwmarkten tot 2006 op enig mo-ment te kennen hebben gegeven niet meer per se via Decor te willen inkopen. Tot die tijd heeft kennelijk de noodzaak voor Pokon om met Decor samen te werken teneinde product bij de bouwmarkten te kunnen afzetten bestaan. Daarop kan Decor, op het moment dat die noodzaak wegvalt of Pokon niet meer aan die dwang wil toegeven, niet gronden dat tussen haar en Pokon een duurovereenkomst is ontstaan.

Verder onderhandelen 3.7 Gegeven [red. o.a.] a) de spanningen die tussen partijen in de loop van 2005 ont-stonden rond de door de bouwmarkten verlangde kortingen waar-mee Pokon niet zonder slag of stoot akkoord wilde gaan en ten aanzien waarvan Decor kennelijk gezien haar verhouding tot Po-kon enerzijds en de bouwmarkten zoals Vendex/KBB anderzijds meende te moeten volstaan met Pokons aanbieding “op dezelfde manier aan Praxis ‘door te geven’ zoals [Pokon] hem stelt”;
b) het verlies van schapruimte bij Praxis aan Naturado;(...)
f) de omstandigheid dat Naturado, waarmee Decor ook zaken deed en ten aanzien waarvan zij niet klip en klaar heeft aangegeven dat zij geen met Pokons producten concurreerde producten zou inkopen, wel concurrerende producten – te weten meststoffen en potgrond - in de markt zette;

mocht Decor naar oordeel van het hof er reeds daarom niet op vertrouwen dat Pokon ook in 2006 weer via haar producten aan de bouwmarkten zou gaan leveren. De omstandigheid dat Naturado (eigen merk Praxis) potgrond wel via Decor aan Vendex/KBB aan-bood maar de meststoffen kennelijk vanaf 2006 direct aan Praxis verkocht, maakt dat naar oordeel van het hof niet anders. Pokon, die inmiddels ook potgrond in haar assortiment voerde en met meerdere producten met Naturado concurreerde, kon zich terecht zorgen maken over deze onduidelijke situatie waarbij Decor op dezelfde afzetmarkt ook haar concurrent bijstond en zij heeft, zo blijkt uit de overgelegde correspondentie, herhaaldelijk haar bezorgdheid daarover geuit en zij heeft Decor – vergeefs – verzocht om duidelijk te maken dat Decor en Pokon wederzijds exclusief zaken deden.

3.8 Voorgaande brengt ook mee dat Pokon eind 2005 niet verplicht was om met Decor verder te onderhandelen over een contractuele relatie in 2006. Daaraan doet niet af dat partijen eind 2005 al een eind op streek waren met – kort gezegd – de schapwisseling voor 2006. Partijen hebben zich bij die werkzaamheden moeten realiseren dat nog geen overeenstemming bestond over voortzetting van de samenwerking.

Pokon 'Pluggen' 3.22 Grief III heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank omtrent de offerte voor het Gamma-huismerk voor meststoffen. Uit geen enkel stuk, aldus Decor, blijkt dat Gamma aan Pokon verzocht een offerte uit te brengen. Decor heeft Pokon ook niet benadeeld door Naturado naar voren te schuiven. Naturado heeft het huismerk vanaf 2006 rechtstreeks aan Gamma geleverd. Er lag ook geen verplichting op Decor om – kort gezegd – Pokon te ‘pluggen’. Er was voorts sprake van een moeizaam proces tussen Gamma en Pokon in verband met de discussie omtrent de aan Gamma te verlenen korting. Op 12 oktober 2005 heeft een driehoeksgesprek tussen Pokon, Decor en Gamma plaatsgevonden. Op 9 november 2005 heeft Pokon zelf besloten, buiten Decor, een offerte bij Gamma neer te leggen maar niet zeker is hoe dit verder is verlopen.

3.23 De grief faalt. Voorop staat dat partijen samenwerkten in een relatie met – onder andere – Intergamma. Die samenwerking had in ieder geval betrekking op de belevering van bouwmarkten als Gamma, met producten van Pokon via de verplichte tussenkomst van Decor. Al in de zomer van 2005 bestond bij Gamma kennelijk het verlangen om onder huismerk meststoffen te ver-kopen. Dat verlangen is klaarblijkelijk aan Decor gecommuniceerd. In het licht van de tussen Decor en Pokon bestaande sa-menwerking mocht Pokon naar het oordeel van het hof, verwach-ten dat Decor op zijn minst hom of kuit zou geven, toen zij van Pokon haar voor Gamma bestemde offerte ontving. Ook in het geval op Decor geen contractuele plicht zou hebben gerust om te trachten de offerte van Pokon door Gamma geaccepteerd te krijgen, diende zij Pokon duidelijk te maken dat zij de offerte niet aan Gamma zou doorgeven en dat het Pokon vrijstond zelf Gamma te benaderen. In plaats daarvan heeft Decor van de voor Gamma bedoelde offerte kennis genomen maar Pokon niet, ook niet nadat die laatste gevraagd had waarom Gamma nog niet van de offerte op de hoogte was, duidelijk gemaakt dat zij de offerte niet had doorgespeeld en niet zou doorspelen aan Gamma. In dat opzicht is Decor toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Dat Naturado uiteindelijk zelf, buiten Decor om, met succes met Gamma is gaan onderhandelen doet aan de tekortkoming van Decor niet af.
In hoeverre de discussie tussen Gamma en (Decor en) Pokon omtrent de door de laatste te verlenen korting van invloed zou zijn geweest op de kans om de offerte geaccepteerd te krijgen, kan op dit moment niet worden beoordeeld. Die vraag hangt samen met de vraag naar het causaal verband. Na beantwoording daarvan kan ook pas aan de orde komen hoe hoog de door Pokon geleden schade is. Niet geoordeeld kan reeds worden dat Pokon in het geheel geen schade kan hebben geleden, zoals Decor betoogt.

Waar nog akte genomen moet worden - rolzitting 3.19 Hoe de rechtbank tot de constatering is gekomen dat de inkoopwaarde over 2005 € 1.674.332,20 bedroeg is dus nog niet duidelijk. Pokon legt bij memorie van antwoord evenwel een fax van 29 maart 2007 van haar raadsvrouwe over waarin wordt ge-steld dat partijen het eens zijn over een som van alle in 2005 verzonden debet- en creditnota’s die sluit op € 1.674.332,20 exclusief BTW. Verder wordt een e-mail bericht van die datum overgelegd waaruit van dat akkoord zijdens Decor zou blijken. Decor heeft daarop nog niet gereageerd. Daartoe zal zij in staat worden gesteld. In afwachting daarvan zal het hof het oordeel op dit in de principale grief I aangestipte punt aan-houden.