Een disclaimer als de onderhavige dient in beginsel een basis in de oorspronkelijke aanvrage te hebben, dat wil zeggen dat de gemiddelde vakman, gebruikmakend van zijn algemene vakkennis, de betreffende maatregel expliciet of impliciet (maar dan wel direct en ondubbelzinnig) uit de aanvrage moet kunnen afleiden (de zogenaamde ‘disclosure-test’).
Een disclaimer zonder een dergelijke basis in de oorspronkelijke stukken is slechts geoorloofd in drie specifieke gevallen: (i) als een uitsluiting van fictieve stand van de techniek, (ii) als een uitsluiting van een toevallige anticipatie en (iii) bij uitsluitingen van octrooiering om niet-technische redenen.
Indien de disclaimer inderdaad aldus ongeoorloofde toegevoegde materie bevat, kan deze niet bij wege van partiële vernietiging worden verwijderd omdat dan verboden uitbreiding van de beschermingsomvang na verlening zou optreden.
Van impliciete noch expliciete openbaring is i.c. sprake en door eiser is niet bepleit dat één van voornoemde specifieke uitzonderingsgevallen zich in deze zaak voordoet. De op het octrooi gebaseerde inbreukvorderingen dienen voorshands te worden afgewezen.
Proceskosten
Visser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Visser heeft weliswaar zelf verzocht om begroting van haar proceskosten met conforme toepassing van de Handhavingsrichtlijn doch verzet zich tegen eenzelfde toepassing in haar nadeel.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt: Vooropgesteld zij dat uit artikel 10 EG-verdrag (gemeenschapstrouw) voor de nationale rechter de plicht voortvloeit om zijn nationale wetgeving zoveel mogelijk richtlijnconform te interpreteren (HvJEG Van Colson/Kamann en Marleasing). In dit geval gaat het om artikel 14 uit de Handhavingsrichtlijn. Deze bepaling is voldoende duidelijk en laat ook geen verdere vrijheid van implementatie toe aan de Lidstaat. Verder is de implementatiedatum (29 april 2006) verlopen. In beginsel is richtlijnconforme interpretatie derhalve aangewezen. De plicht tot richtlijnconforme interpretatie vindt evenwel zijn begrenzing in de algemene rechtsbeginselen, zoals het verbod op terugwerkende kracht en het rechtszekerheidsbeginsel. De vraag is derhalve of deze rechtsbeginselen aan richtlijnconforme interpretatie met betrekking tot proceskostenveroordeling in de weg staan. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend.
De relevante nationale wetgeving (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna Rv) zegt niets over welk tarief moet worden toegepast zodat het op zich binnen Rv mogelijk is richtlijnconform te interpreteren. Volgens artikelen 237, 238 en 239 Rv dient een partij te worden veroordeeld in het salaris procureur (of de gemachtigde) en diens verschotten doch hoe dat een en ander moet worden berekend is in Rv niet geregeld. Voorts geldt dat in de regeling voor het in gewone civiele zaken wel toegepaste liquidatietarief wordt aangegeven dat zij niet bindend is. Van richtlijnconforme interpretatie contra legem is derhalve geen sprake. Dat die regeling de rechter niet bindt is eveneens terug te vinden in rechtspraak van de Hoge Raad (NJ 1998, 571, r.o. 3.3).
In lagere rechtspraak is dan ook aangenomen dat afwijking mogelijk is in bijzondere gevallen (Hof Den Haag, NJ 2003, 128). Zodoende mag aangenomen worden dat afwijking van het liquidatietarief in beginsel ook bij de huidige stand van de jurisprudentie mogelijk was, zodat niet kan worden aangenomen dat om die reden richtlijnconforme interpretatie strijd zou komen met de rechtszekerheid (vgl. BenGH inzake Val/Valver(t), BIE 2001, 30). Richtlijnconforme interpretatie zal, het voorgaande in ogenschouw nemend, zodoende niet leiden tot verboden horizontale directe werking.
Bij die stand van zaken kan echter niet worden aangenomen dat artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn enkel richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd ten faveure van de rechthebbende op het betreffende intellectuele-eigendomsrecht. De bepaling zelf maakt dat onderscheid immers niet, maar heeft het over “de in het gelijk gestelde partij” en “de verliezende partij”. Hetzelfde blijkt uit artikelen 237, 238 en 239 Rv.
Het voorgaande geldt niet alleen voor de kosten van de procureur van Heto maar ook voor de kosten van de octrooigemachtigde, aangezien die kosten richtlijnconform kunnen worden geschaard onder de kosten van een rechtshelper/gemachtigde in de zin van art. 238 lid 2 Rv (zie HR 28 april 1995, NJ1995, 729).
De kosten aan de zijde van Heto worden met inachtneming van het voorgaande en indachtig dat Visser haar eigen procureurssalaris had geraamd op EUR 25.000,-, derhalve hoger dan het bedrag dat Heto terzake heeft gevorderd.
Lees het vonnis hier.