Procesrecht  

IEF 9100

Gebruikte namaak

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 17 september 2010, KG ZA 10-1433 WT/PvV, Cassina S.P.A. tegen R. (met dank aan Selale Dogan, Van der Steenhoven).

Auteursrecht. Merkenrecht. Inbreuk op auteursrecht en merkenrecht door het ondanks eerdere toezeggingen, herhaaldelijk verhandelen van nagemaakte Le Corbusier-meubels op Marktplaats.nl. Dat het doorverkopen van gebruikte meubelen zou betreffen doet daar niet aan af. “Daarvoor is van belang dat gesteld noch gebleken is dat de aangeboden meubels destijds met toestemming van de auteursrechthebbende in het verkeer zijn gebracht.” Vordering afgifte tot vernietiging toegewezen. Splitsing proceskosten m.b.t. periode vóór en na implementatietermijn 1019h.  In citaten:

2.8. In een e-mail van 23 juni 2010 heeft R. het volgende, voor zover hier van belang, aan mr. Dogan meegedeeld: ."I have done nothing agains your copy writes laws, because if I did try selling something similar to your casina products is all been advertised as USED, in my  apartment! Yes, years ago I told you that I would nor use your trade mark name, and I have NOT!'".

(…)  4.4. Voor wat betreft het auteursrecht is dat het geval, omdat de door R. ter verkoop aangeboden meubels een niet geoorloofde verveelvoudiging vormen van de LC2 modellen waarvan Cassina licentiehouder is. R. heeft immers niet betwist dat de originele LC2 modellen, waarvan door de rechthebbende aan Cassina een licentie is verstrekt om die te fabriceren, een eigen oorspronkelijk karakter hebben en het persoonlijk stempel van de maker dragen, noch dat de door hem met een verwijzing naar de maker (Le Corbusier) en met gebruik van de door de maker aan het ontwerpen gegeven naam (LC2) aangeboden meubelmodellen vrijwel gelijk zijn aan die van de originelen, zodat de nagemaakte modellen op grond van het auteursrecht als inbreukmakende producten kunnen worden aangemerkt. Dat, zoals door R. gesteld, de door hem aangeboden meubels gebruikt zijn, maakt dat niet anders. Daarvoor is van belang dat gesteld noch gebleken is dat de aangeboden meubels destijds met toestemming van de auteursrechthebbende in het verkeer zijn gebracht. Van uitputting van het auteursrecht, indien het verweer van R. zo moet worden begrepen, is hier derhalve geen sprake.

(…) 4.6. Tevens is voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat R. met de in geding zijnde advertentie inbreuk maakt op het merkrecht van de rechthebbende en Cassina. In de advertentie maakt R. immers gebruik van het woordmerk Le Corbusier om het publiek duidelijk te maken dat de door hem aangeboden meubelmodellen gelijk zijn aan de meubelontwerpen van Le Corbusier. Het relevante publiek zal. zoals door Cassina gesteld, de meubelmodellen onder die aanduiding (ten onrechte) identificeren als afkomstig van deze bekende meubelontwerper. Nu de door R. aangeboden meubelmodellen evenwel niet van de rechthebbende op het woordmerk Le Corbusier afkomstig zijn, is voldoende aannemelijk dat daarmee verwarring bij het relevante publiek kan ontstaan, dan wel dat aldus afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen van het woordmerk. Voorshands kan Cassina R. het gebruik van het woordmerk Le Corbusier dan ook op grond van artikel 2.20, eerste lid, BVIE ontzeggen. Ook de vordering om R. te veroordelen de inbreuk op het woordmerk Le Corbusier te staken en gestaakt te houden, zal daarom worden toegewezen. Het tevens gevorderde verbod op het gebruik van het beeldmerk Le Corbusier zal evenwel worden afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat R. dat beeldmerk in zijn advertentie(s) heeft gebruikt.

4.7. Tevens zal R. worden veroordeeld om de bij hem in voorraad gehouden inbreukmakende meubelmodellen, waaronder de drie door hem ter verkoop aangebonden LC2 meubelmodellen, ter vernietiging aan Cassina af te geven. Artikel 28, eerste lid, van de Auteurswet (Aw) geeft aan Cassina immers de bevoegdheid om niet geoorloofde verveelvoudigingen, waarvan hier sprake is, als haar eigendom op te eisen dan wel vernietiging of ongebruikmaking daarvan te vorderen. Dat R. stelt rechtmatig eigenaar te zijn van de door hem ter verkoop aangeboden LC2 meubelmodellen maakt dat niet anders. Dat doet aan de aan Cassina, dan wel de rechthebbende op het auteursrecht op de LC-meubelmodellen, in artikel 28, eerste lid, Aw gegeven bevoegdheid niet af. Nu R. zich bovendien niet heeft gehouden aan zijn eerdere toezegging(en) om geen inbreuk meer te zullen maken op de auteursrechten van Cassina wordt daarin voorts aanleiding gezien om geen vergoeding voor de door R. af te dragen meubelmodellen aan Cassina te gelasten.

(…) 4.10. R. zal als de in grotendeels het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Cassina heeft veroordeling van R. in de volledige proceskosten ex artikel 1019h Rv gevorderd. Deze kosten kunnen uitsluitend worden toegewezen voor zover het gaat om kosten samenhangend met de inbreuk op intellectuele eigendomsrechten en voor zover deze kosten redelijk en evenredig zijn, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Cassina heeft haar vordering onderbouwd met specificaties van de werkzaamheden die de door haar ingeschakelde advocaten in de periode van 24 november 2005 tot en met 27 januari 2006 en in de periode van 8 juni 2010 tot en met 7 september 2010 (deels geschat) hebben verricht. De advocaatkosten zijn daarbij op een bedrag van in totaal EUR 7.930,79 begroot. Ten aanzien daarvan wordt overwogen dat naar voorlopig oordeel de gevorderde advocaatkosten voor de periode van 24 november 2005 tot en met 27 januari 2006 niet toewijsbaar zijn. Weliswaar speelde ook toen een ;vergelijkbare inbreuk door R. op de intellectuele eigendomsrechten van Cassina, maar de implementatietermijn van artikel 1019h RV is pas op 29 april 2006 verstreken. Mede gelet op de vele jaren die sinds de inbreuk eind 2005/begin 2006 zijn verstreken komt het onbillijk voor om ook de toen gemaakte advocaatkosten in de onderhavige proceskostenveroordeling te betrekken.

Lees het vonnis hier.

IEF 9094

Een ontwerp van een woning

Gerechtshof Leeuwarden, 14 september 2010,  LJN: BN7319, Bewon Buri tegen Bouwmaatschappij Vuurboom B.V.
 
Auteursrecht. Eindarrest na tussenarrest m.b.t. deskundigenbericht. Inbreuk op auteursrecht ter zake van een ontwerp van een woning. Bepaling van de omvang van de schadevergoeding. Geen 1019h proceskostenveroordeling. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep (wie over het vonnis van de rechtbank beschikt mag het vanzelfsprekend mailen).
 
11.  Mede gelet op het vorenstaande acht het hof de bezwaren van [appellant] tegen het deskundigenbericht ongegrond. Het hof zal op basis van de antwoorden van de deskundige de vergoeding vaststellen die [appellant] toekomt voor het gebruik dat Vuurboom van zijn ontwerp heeft gemaakt. Het hof bepaalt die vergoeding op € 12.000,-. Vuurboom heeft voor bedoeld gebruik reeds een bedrag van € 4.952,-aan [appellant] betaald, zodat resteert een te betalen bedrag van € 7.048,-. Het eveneens door Vuurboom betaalde bedrag van € 935,- (de door partijen afgeronde helft van de factuur van 5 januari 2000, zie tussenarrest 20 januari 2009, ro. 2) komt hierop niet in mindering, aangezien dit bedrag blijkens het over en weer gestelde en de vermelding op de genoemde factuur een vergoeding inhoudt voor de door Bewon gemaakte kosten voor aanpassing van het ontwerp Orion.

12.  Ten aanzien van de mede gevorderde immateriële schadevergoeding heeft [appellant] aangevoerd dat Vuurboom ten onrechte niet zijn naam heeft vermeld bij de publicatie van het werk in de regionale kranten en de etalage van de verkopende makelaar en dat Vuurboom de naam van een ander bouwkundig bureau heeft vermeld op de tekening (hof: zie artikel 25 lid 1 onder a en b Aw). Zodoende heeft Vuurboom geprofiteerd van zijn werk en reputatie, aldus van der Beek. [appellant] stelt zich hieraan te hebben geërgerd. Het aanbod van Vuurboom om alsnog te worden vermeld op het bouwbord doet hieraan volgens hem niet af.

13.  Het hof is van oordeel dat [appellant] hiermee onvoldoende heeft onderbouwd dat hij naast vermogensschade ook ander nadeel heeft geleden dat voor vergoeding in aanmerking dient te komen. De geleden vermogensschade acht het hof voldoende verdisconteerd in de hierboven vastgestelde vergoeding. De vordering zal dan ook in zoverre worden afgewezen.

14.  De mede gevorderde verbodsactie zal als onvoldoende weersproken worden toegewezen, met matiging en maximering van de dwangsommen als na te melden.

15.  De vordering tot afgifte van door Vuurboom gemaakte bouwtekeningen is niet toegelicht, terwijl het belang van die vordering naast het reeds te geven verbod zonder toelichting niet valt in te zien. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.

(…)

20.  Ten aanzien van de proceskosten overweegt het hof als volgt. Een aanzienlijk deel van het debat had tot inzet de vraag of [appellant] een auteursrecht toekomt. In zoverre is Vuurboom geheel in het ongelijk gesteld. Voor het overige ging het debat vooral over de omvang van de schade. Alhoewel het hof het toe te wijzen bedrag behoorlijk lager heeft vastgesteld dan is gevorderd, blijft toch een substantieel door Vuurboom te betalen bedrag over. Al met al moet Vuurboom als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. Daarom wordt zij veroordeeld in de proceskosten van beide instanties, inclusief de kosten van de in hoger beroep ingeschakelde deskundige. De aan de zijde van [appellant] te liquideren advocaatkosten worden begroot overeenkomstig tarief II, in eerste aanleg 2 punten en in hoger beroep het maximum van 3 punten.

Lees het arrest hier

IEF 9080

Typetjes met telkens een ander uiterlijk

Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 25 augustus 2010, HA ZA 10-510, D. tegen B ( Schilderen in Stijl). (Met dank aan Axel van Reek, Croon Davidovich)

Auteursrecht. Eiseres, beeldend kunstenaar-schilder, stelt dat gedaagde B. inbreuk maakt op haar auteursrechten m.b.t. enkele van haar schilderen en m.b.t. figuren die zij in haar schilderijen gebruikt. De rechtbank oordeelt dat drie schilderijen van gedaagde inderdaad vereenvoudigingen zijn van drie specifieke werken van eiseres, waarbij het verweer van gedaagde dat ze voor eigen oefening dienden wordt verworpen nu ze zichtbaar aanwezig waren in een voor belangstellenden toegankelijk gedeelte van zijn atelier, geen sprake van een ‘besloten kring'.

Het gebruik van soortgelijke figuren wordt echter niet als inbreukmakend aangemerkt. “De figuren die D. op haar schilderijen afbeeldt, zijn geen figuren met een door haar vastgelegd uiterlijk en karakter, zoals dat het geval is met Bambi, Suske en Wiske, Bassie en Adriaan, Barbie en Ken of Nijntje. D. daarentegen schildert typetjes met telkens een ander uiterlijk en in een andere rol, zij het in dezelfde stijl. Daarom mist de door D. aangehaalde rechtspraak omtrent de genoemde en andere dergelijke specifieke strip- en mediafiguren (die niet ten onrechte vaak met een anglicisme worden aangeduid als: "'karakters") relevantie.” Ondanks de aangenomen verveelvoudiging wordt eisers veroordeeld in de volledige, ongematigde 1019h proceskosten (€14.500.00).

Een wellicht opmerkelijk ten overvloede: “Aandacht verdient dat D. aan haar vorderingen uitsluitend het auteursrecht ten grondslag heeft gelegd. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat niet geheel ondenkbaar is dat de sterke overeenstemming tussen de werken van D.  en die van B. afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval tot één of meer van de door D. bij haar vorderingen ingeroepen rechtsgevolgen zou kunnen leiden (vgl. Hof Arnhem, 06-03-1979, BIE 1981/18, Bruna/Rolf). Maar de rechtbank kan daarop thans niet ingaan zonder de grenzen van het geschil zoals eiseres die heeft getrokken, te overschrijden.

4.2. Op 27 november 2007 fotografeert zekere M. in het atelier van B. drie van diens werken  die gelijkenis vertonen met drie werken van D. B. erkent dat deze drie werken van hem kunnen worden gezien als een verveelvoudiging van drie specifieke werken van D. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze drie werken van B. ook daadwerkelijk verveelvoudigingen van de bedoelde drie specifieke werken van D.: onderwerp, compositie, kleurgebruik en schilderstijl zijn zo verregaand overeenstemmend, dat hier sprake is van verveelvoudiging.

4.2.1. Het verweer dat niettemin geen sprake is van inbreuk omdat deze drie werken slechts dienden tot eigen oefening, studie of gebruik (art. f 6b Aw) faalt. De werken waren in ieder geval op 27 november 2007 zichtbaar aanwezig in een gedeelte van het atelier van B. dat toegankelijk was voor in zijn werk geïnteresseerde belangstellenden, ook al zou dat gedeelte niet openbaar maar slechts na afspraak toegankelijk zijn. Waar B. op zijn website het publiek oproept om hem in zijn atelier te bezoeken, is ook geen sprake van een "besloten kring". De aanwezigheid van die werken aldaar kan commercieel een nuttig effect hebben op die belangstellenden. Dan is slechts zijdelings, te weten: voor de beoordeling van de ernst van de overtreding, van belang dat die werken het atelier van B. nimmer verlaten hebben.

4.3. D. heeft ook bezwaar tegen andere schilderijen van B. omdat, naar de rechtbank uit onderdeel 1 van de vordering opmaakt, daarop figuren zijn geschilderd die inbreuk maken op het zelfstandig auteursrecht van D. op de in haar werken geschilderde figuren. Dienaangaande wordt overwogen:

4.3.1. De figuren die D. op haar schilderijen afbeeldt, zijn geen figuren met een door haar vastgelegd uiterlijk en karakter, zoals dat het geval is met Bambi, Suske en Wiske, Bassie en Adriaan, Barbi en Ken of Nijntje. D. daarentegen schildert typetjes met telkens een ander uiterlijk en in een andere rol, zij het in dezelfde stijl. Daarom mist de door D. aangehaalde rechtspraak omtrent de genoemde en andere dergelijke specifieke strip- en mediafiguren (die niet ten onrechte vaak met een anglicisme worden aangeduid als: "'karakters") relevantie.

4.3.2. Met juistheid doet D. aanvoeren dat ook auteursrechtelijk beschermwaardige elementen uit een werk als zelfstandig werk (zoals de figuur Bambi in de film Bambi) beschermd kunnen worden. Maar de wijze van afbeelden van een gezicht of een lichaamshouding, hoe consequent D. dat in haar werk ook doet, is en blijft een stijlelement dat geen zelfstandig auteursrechtelijk beschermd werk oplevert. Onderdeel 1 van de vordering moet op deze grond worden afgewezen

4.3.3. De door D. geschilderde figuren stemmen vooral overeen in de stijl waarin zij geschilderd zijn, zonder dat zij tekens herkenbaar zijn (zoals bijvoorbeeld bij Fokke en Sukke of Suske en Wiske het geval is). Om te beginnen hebben haar figuren niet een onderscheidende naam, maar ook de afbeeldingen vertonen onderling de nodige variatie. Naar geldend recht bataat er geen auteursrecht op de stijl waarin D. schildert en de personen op haar schilderijen afbeeldt, dat is: zolang de voorstelling (compositie, afbeelding, kleurgebruik) maar niet dezelfde is als die van een door haar vervaardigd werk.

(…)

4.5. Aandacht verdient dat D. aan haar vorderingen uitsluitend het auteursrecht ten grondslag heeft gelegd. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat niet geheel ondenkbaar is dat de sterke overeenstemming tussen de werken van D.  en die van B. afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval tot één of meer van de door D. bij haar vorderingen ingeroepen rechtsgevolgen zou kunnen leiden (vgl. Hof Arnhem, 06-03-1979, BIE 1981/18, Bruna/Rolf). Maar de rechtbank kan daarop thans niet ingaan zonder de grenzen van het geschil zoals eiseres die heeft getrokken, te overschrijden.

Lees het vonnis hier.

IEF 9075

De afspraak geen juridische beletselen op te werpen

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 31 augustus 2010, LJN: BN6235, Maximus Security B.V. tegen Maximum Security B.V.

Vzr. Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 7 juli 2010, KG ZA 10-309, Maximum Security B.V. tegen Maximus Security B.V. (met dank aan Marie José Spit, Bousie)

Handelsnaamrecht. Gestelde handelsnaaminbreuk na overeenkomst om elkaars handelsnaam te respecteren en daarover niet te procederen. Anders dan de voorzieningenrechter, oordeelt het hof dat de bepalingen van de Handelsnaamwet niet in de weg staan aan een dergelijke afspraak. Nu voorshands geen sprake lijkt van een rechtsgeldige ontbinding van de overeenkomst, zijn partijen gehouden aan hun afspraak. Geen 1019h kostenveroordeling: “Gelet op het feit dat het hof niet toekomt aan een beoordeling van de rechten van partijen met betrekking tot de handelsnaam is er geen reden voor toepassing van de bijzondere regels inzake kostenveroordeling bedoeld in artikel 1019h Rv.”

"Aan de vraag of Maximum Security jegens Maximus Security een verbod kan vorderen tot het voeren van haar naam gaat vooraf de vraag of Maximum Security deze vordering kan instellen gelet op de tussen partijen gesloten co-existentieovereenkomst. Anders dan de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 5.11 heeft geoordeeld staan de bepalingen van de Handelsnaamwet niet in de weg aan een afspraak tussen partijen dat zij elkaars handelsnaam zullen respecteren en wederzijds geen maatregelen zullen nemen om gebruik van die naam te verbieden of te beperken. Een rechthebbende op een handelsnaam waarmee die van een ander kan worden verward kan zijn recht zich tegen gebruik van die laatste handelsnaam te verzetten immers verwerken (HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 173) en ook toestemming tot gebruik heeft tot gevolg dat eerstgenoemd bedrijf zich gelet op die toestemming niet langer tegen gebruik van de verwarrende handelsnaam kan verzetten. Dat derden-belanghebbenden zich ook tegen gebruik van verwarrende handelsnamen kunnen verzetten, en dat het Openbaar Ministerie op grond van artikel 7 Handelsnaamwet iemand kan vervolgen die een handelsnaam voert in strijd met die wet, doet daaraan niet af. Dergelijke procedures zijn thans immers niet aan de orde.

Alvorens in te kunnen gaan op de vraag of aan Maximus Security het gebruik van de Handelsnaamwet kan worden verboden dient het hof dus in te gaan op de vraag of het beroep van Maximus Security op de tussen partijen gesloten overeenkomst slaagt, dan wel of - zoals Maximum Security stelt - die overeenkomst rechtsgeldig is ontbonden.

(…)

Het hof overweegt als volgt. Weliswaar heeft Maximum Security de overeenkomst ontbonden, maar daarop kan zij zich jegens Maximus Security slechts beroepen indien dat rechtsgeldig is gebeurd, hetgeen - nu Maximus Security dat bestrijdt - door de rechter dient te worden onderzocht. Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de inhoud van de co-existentieovereenkomst voor wat betreft de daarin opgenomen afspraken over samenwerking. Maximum Security stelt dat de overeenkomst meebrengt dat zij steeds als eerste moet worden ingehuurd bij evenementen die door Maximus Security worden beveiligd, maar Maximus Security bestrijdt dat de afspraak een zo ver gaande strekking heeft. Het hof acht de inhoud van de overeenkomst wat dit betreft - mede gelet op het feit dat de inhoud van de overeenkomst niet alleen wordt bepaald door de letterlijke tekst daarvan - voorshands niet zonder meer duidelijk. De vraag wie van beide partijen wat dit betreft gelijk heeft dient dan ook nader te worden onderzocht, terwijl geenszins is uitgesloten dat daarvoor bewijslevering nodig zal zijn. Dit geding leent zich - mede gelet op de verregaande spoedeisendheid - daar niet toe. Derhalve kan reeds op deze grond er in dit geding niet van worden uitgegaan dat de overeen¬komst door Maximum Security rechtsgeldig is ontbonden.

(…)

Indien de stelling van de Maximus Security dat Maximum Security haar beveiligingsdiensten niet verrichtte zoals dat van een beveiligingsdienst mag worden verwacht juist is, is naar het oordeel van het hof - mede gelet op de op Maximum Security rustende, uit artikel 1 lid 4 van de co-existentieovereenkomst voortvloeiende verplichting "de werkzaamheden naar beste kunnen en weten uit te voeren" - voorshands aannemelijk dat Maximum Security in verzuim verkeerde, zodat zij de overeenkomst niet kon ontbinden, nog afgezien van de vraag of er sprake was van een tekortkoming aan de zijde van Maximus Security. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft Maximus Security haar stellingen wat dit betreft voorshands voldoende aannemelijk gemaakt gelet op de overgelegde verklaringen. Het feit dat, zoals Maximum Security heeft aangevoerd, deze diensten deels niet voor Maximus Security werden verricht is onvoldoende weerlegging daarvan. In ieder geval dient ook deze kwestie nader te worden onderzocht, waarvoor in dit kort geding geen plaats is. (…)

Gelet hierop dient het vonnis van de voorzieningenrechter te worden vernietigd en dient de vordering van Maximum Security alsnog te worden afgewezen, reeds omdat naar het voorlopig oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat Maximum Security de co-existentieovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig heeft ontbonden en er derhalve voorshands van moet worden uitgegaan dat deze nog gold, zodat partijen gehouden waren aan hun afspraak geen juridische beletselen op te werpen tegen het gebruik van de door de wederpartij gevoerde handelsnaam.

(...)

Gelet op het feit dat het hof niet toekomt aan een beoordeling van de rechten van partijen met betrekking tot de handelsnaam is er geen reden voor toepassing van de bijzondere regels inzake kostenveroordeling bedoeld in artikel 1019h Rv. Als in het ongelijk gestelde partij zal Maximum Security worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep."
 
Lees het arrest hier. Vonnis Rechtbank 's-Hertogenbosch hier.

IEF 9064

De Schaduwadministratie

Rechtbank Utrecht, 18 augustus 2010, LJN: BN5864, Eiseres tegen Gedaagde (Inzage 843a Rv)

Gestelde inbreuk IE-rechten. Incident. Vordering tot inzage schaduwadministratie ex-werknemer ex artikel 843a RV toegewezen. 1019h proceskosten.

3.5 (…) Nu [gedaagde] erkent dat hij een schaduwadministratie heeft bijgehouden en hij bovendien niet gemotiveerd betwist dat er op de door hem gebruikte en aan hem toebehorende USB-stick een grote hoeveelheid bedrijfsgegevens van [eiseres] zijn aangetroffen is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [eiseres], dat [gedaagde] inbreuk heeft gepleegd op haar intellectuele eigendomsrechten niet op voorhand kansloos is. (…)

(…)

3.12 [gedaagde] betwist dat sprake is van een rechtsbetrekking. Hij betwist dat de intellectuele eigendomsrechten aan [eiseres] toebehoren, zodat de vordering voor zover die hierop is gebaseerd moet worden afgewezen en hij stelt voorts dat van enig onrechtmatig handelen niet is gebleken.

3.13 De rechtbank overweegt dat in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 843a Rv-nieuw expliciet is overwogen dat de wetgever een verruiming van de exhibitieplicht heeft beoogd en er is in dat kader opgemerkt dat ook een “rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad als een rechtsbetrekking in de zin van deze bepaling moet worden beschouwd”. Met verwijzing naar hetgeen hiervoor is bepaald is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] aan de rechtsbetrekking die tussen haar en [gedaagde] is ontstaan door het gestelde onrechtmatig handelen in beginsel het recht kan ontlenen op een afschrift van de gevraagde bescheiden, althans voorzover deze bescheiden in het voorgaande als voldoende bepaald zijn aangemerkt.

3.14 Nu voldaan is aan de voorwaarden van artikel 843a lid 1 Rv zal de rechtbank de primaire vordering toewijzen voor zover het de gevraagde bescheiden betreft zoals opgenomen onder de eerste vier gedachtenstreepjes onder A.

3.15 [lees 3.16 - IEF] [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incident. Gelet op de zowel in het incident als in de hoofdzaak gevorderde proceskostenveroordeling overeenkomstig artikel 1019h Rv zal de rechtbank de beslissing omtrent de hoogte van de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

Lees het vonnis hier


 

IEF 9041

In standaardzaken

Rechtbank Amsterdam, 18 augustus 2010, HA ZA 10-1002, Van Dillewijn Groep B.V. tegen Horti Print Danmark A/S (met dank aan Hidde Koenraad, Vondst)

Auteursrecht. Proceskosten. Enigszins in aansluiting op Rechtbank ’s-Gravenhage, 13 augustus 2010, IEF 9038; ook in het onderhavige verstekvonnis word een kostenveroordeling ex art. 1019h Rv afgewezen. Wel toewijzing van hoge boete ad € 574.800,- in verband met overtreding van schikkingsovereenkomst.

2.2. Eiseressen vorderen een proceskostenveroordeling met inachtneming van artikel 1019 h Rv. Nu zij evenwel hebben nagelaten een gedetailleerde opgave te doen van de gemaakte proceskosten en ter zake ook geen bedrag hebben gevorderd, tal de rechtbank de proceskosten begroten aan de hand van het gebruikelijke liquidatietarief in standaardzaken.

Lees het vonnis hier.

IEF 9039

Omdat het hof hierover anders heeft geoordeeld

Vzr. Rechtbank Breda, 12 augustus 2010, KA ZA 10-416, Heerkens Shoes B.V. tegen Fergan SARL (met dank aan Tinga Kleefman, Lawton Advocaten)

Merkenrecht. Gemeenschapsmerken. Opheffingskortgeding na bewijsbeslag. Heerkens stelt dat de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda die de verloven voor de beslagen heeft gegeven niet bevoegd was omdat artikel 2 van de Uitvoeringswet van de Gemeenschapsmerkverordening de Rechtbank te Den Haag daartoe exclusief bevoegd verklaart. Verder stelt Heerkens dat het gelegde bewijsbeslag in strijd is met proportionaliteit. Proceskostenveroordeling.

Bevoegdheid: 4.3. […] De voorzieningenrechter gaat hieraan voorbij omdat het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch hierover anders heeft geoordeeld. Overigens heeft de voorzieningenrechter overwogen om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Europese Hof van Justitie, inhoudende of artikel 103 van de Gemeenschapsmerkverordening toelaat dat de nationale wetgever de bevoegdheid tot het treffen van voorlopige voorzieningen en beschermende maatregelen exclusief toekent aan één gespecialiseerde rechtbank voor het de gemeenschapsmerk, zoals in Nederland de rechtbank Den Haag terzake is aangewezen. Maar de voorzieningenrechter laat deze mogelijkheid over aan het gerechtshof in geval van een eventueel appèl.

Proportionaliteit van het beslag: 4.6. Wanneer een merkhouder constateert dat een acute inbreuk op zijn merkrecht dreigt, is diens belang bij een alomvattend conservatoir beslag op alle inbreukmakende zaken (in dit geval op laarzen, verpakkingen en documenten) in beginsel gegeven. Alleen een beschrijvend beslag, al dan niet in combinatie met een monsterneming, kan op zichzelf niet voorkomen dat inbreukmakende zaken alsnog worden verhandeld en de merkinbreuk aldus wordt voortgezet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had en heeft.

Fergan daarom nog steeds belang bij het door haar gelegde conservatoire bewijsbeslag met afgifte van de inbreukmakende zaken. Bij afweging van de actuele wederzijdse belangen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van Fergan bij handhaving van de gelegde conservatoire beslagen zwaarder weegt dan het commerciële belang van Heerkens bij vrijgave van de beslagen zaken.

Proceskosten: 4.7. […] Als de in het ongelijk te stellen partij zal Heerkens worden veroordeeld in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van Fergan. Omdat het geschil betrekking heeft op de handhaving van intellectuele eigendomsrechten, kan Fergan in beginsel aanspraak maken op de in het kader van dit kortgeding werkelijk gemaakte kosten. De overgelegde kostenspecificatie van Fergan heeft geen betrekking op dit geding maar op de beslaglegging. Daarom zullen de proceskosten worden begroot op € 1.079,-, samengesteld uit een bedrag van € 263,- aan griffierecht en een bedrag van € 816,- aan salaris advocaat conform het normale liquidatietarief. De kosten van Fergan met betrekking tot de beslaglegging zijn te vorderen in het kader van de in verband met de beslagen in te stellen hoofdzaak.

Lees het vonnis hier.

IEF 9033

Een Nederlandse eiser en twee Franse gedaagden

Rechtbank Utrecht, 30 juni 2010, LJN: BN2487, Roucar Gear Technologies B.V. tegen gedaagden.

Octrooirecht, althans, bevoegdheidsincident tussen een Nederlandse eiser en twee Franse gedaagden. Geschillen tussen contractspartijen met betrekking tot de rechten die zij op grond van de betreffende overeenkomst op octrooien hebben, worden niet aangemerkt als een geschil met betrekking tot 'de registratie of geldigheid van octrooien.' In relevante citaten:

De vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
 
4.23.  Het beroep van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op artikel 22 lid 4 EEX-vo, inhoudende dat de Franse rechter exclusief bevoegd is met betrekking tot geschillen over Franse octrooiaanvragen, slaagt niet. Artikel 22 lid 4 EEX-vo bepaalt dat met betrekking tot vorderingen ten aanzien van de registratie of de geldigheid van octrooien bij uitsluiting de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de registratie heeft plaatsgehad bevoegd zijn. Het Hof van Justitie heeft echter bepaald dat geschillen tussen contractspartijen met betrekking tot de rechten die zij op grond van de betreffende overeenkomst op octrooien hebben, niet worden aangemerkt als een geschil met betrekking tot 'de registratie of geldigheid van octrooien', zoals bedoeld in artikel 22 lid 4 EEX-vo (HvJ EG, 15-11-1983, LJN: BF5652, overweging 26). De Franse rechter is dus ten aanzien van de vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten niet exclusief bevoegd, waardoor de rechtbank zich – met inachtneming van hetgeen hierna onder 4.24 tot en met 4.29 voor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ieder afzonderlijk wordt overwogen – in beginsel bevoegd acht om van deze vordering kennis te kunnen nemen.

De vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 1]
 
4.24.  De vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten is blijkens de dagvaarding gebaseerd op de afspraken die daarover in de in de overeenkomst tussen Roucar en Four Stroke S.A.R.L. zijn vastgelegd. Hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen met betrekking tot de bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van de vordering jegens [gedaagde sub 1] met betrekking tot de verklaring voor recht dat Four Stroke S.A.R.L. ernstig tekort is gekomen in de nakoming van de overeenkomst, is daardoor ook hier van toepassing: vanwege het in de overeenkomst opgenomen forumkeuzebeding is de rechtbank bevoegd om van de vordering tegen [gedaagde sub 1] kennis te nemen.
 
4.25.  Het beroep van [gedaagde sub 1] op artikel 27 EEX-vo slaagt niet, omdat Four Stroke S.A.R.L. geen partij is bij de procedure voor de Franse rechter. Het beroep van [gedaagde sub 1] op artikel 28 EEX-vo slaagt ook niet omdat hetgeen onder 4.8 is overwogen ook hier geldt: een beroep op artikel 28 EEX-vo kan er niet toe leiden dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren
  
De vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 2]
 
4.26.  De rechtbank stelt voorop dat zij haar bevoegdheid tot kennisneming van de vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 2] alleen kan ontlenen aan het forumkeuzebeding uit de overeenkomst. [gedaagde sub 2] beroept zich ten aanzien van dit forumkeuzebeding op het Franse vonnis waarin is bepaald dat hij niet aan de overeenkomst gebonden is. Hetgeen onder 4.10 is overwogen is ook hier van toepassing. Indien het Franse vonnis wordt erkend, is de rechtbank niet bevoegd om van de vordering kennis te nemen. Voor erkenning is noodzakelijk dat [gedaagde sub 2] een expeditie van het vonnis overlegt. Indien [gedaagde sub 2] een expeditie van het vonnis overlegt is het vervolgens van belang of Roucar tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen het Franse vonnis. Zolang het Franse vonnis niet onherroepelijk is zal de rechtbank haar beslissing omtrent de erkenning en daarmee haar bevoegdheid aanhouden. De door partijen te nemen akten, zoals onder 4.19 omschreven, zijn dus ook doorslaggevend voor de vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 2].
 
4.27.  Het verweer van [gedaagde sub 2] dat vanwege het eerdere Franse vonnis met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten de rechtbank op grond van artikel 27 de behandeling van de zaak dient aan te houden dan wel zich onbevoegd dient te verklaren, slaagt - los van een eventuele erkenning van het Franse vonnis - gedeeltelijk. In de zaak bij de rechtbank van Parijs zijn Roucar en [gedaagde sub 2] tevens partij. Onderwerp van deze procedure zijn de Franse octrooiaanvragen onder de nummers 0858418 en 0853240. In de onderhavige zaak vordert Roucar een verklaring voor recht met betrekking tot de Franse octrooiaanvragen onder de nummers 0858418, 0853240 en 0850849. Voor zover de vordering ziet op de Franse octrooiaanvragen onder de nummers 0858418 en 0853240 en deze vordering door Roucar is gericht tegen [gedaagde sub 2] is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een vordering tussen dezelfde partijen die hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust in de zin van artikel 27 lid 1 EEX-vo. Indien de bevoegdheid van de rechtbank van Parijs definitief vast komt te staan, zal de rechtbank zich op grond van artikel 27 lid 2 EEX-vo onbevoegd dienen te verklaren. Totdat de (on)bevoegdheid van de rechtbank van Parijs is vast komen te staan, zal de rechtbank de behandeling van het voornoemde deel van de vordering met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten aanhouden.
Voor het beroep op artikel 27 EEX-vo hoeft [gedaagde sub 2] geen expeditie van het vonnis te overleggen. Voldoende is dat, zoals in de onderhavige procedure, tussen partijen vaststaat dat de procedure bij de rechtbank van Parijs heeft plaatsgevonden. Voornoemd verweer slaagt dus ongeacht of [gedaagde sub 2] een expeditie van het Franse vonnis overlegt. Het is daarnaast van belang of Roucar hoger beroep heeft ingesteld tegen het Franse vonnis. Indien de Franse rechter in hoger beroep de beslissing dat [gedaagde sub 2] niet aan de overeenkomst is gebonden vernietigt, is de rechtbank zoals onder 4.26 overwogen bevoegd om kennis te nemen van de vordering met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 2]. Indien de Franse rechter zich echter in hoger beroep daarnaast wel bevoegd acht om over de vordering met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten te oordelen, is de rechtbank ten aanzien van de Franse octrooiaanvragen onder de nummers 0858418, 0853240 op grond van artikel 27 lid 2 EEX-vo niet bevoegd om van de vordering kennis te nemen. De rechtbank zal in dat geval wel bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot de intellectuele eigendomsrechten ten aanzien van [gedaagde sub 2] voor zover deze ziet op de Franse octrooiaanvraag onder het nummer 0850849, omdat dit nummer geen onderwerp is van de Franse procedure
 
Lees het vonnis hier

IEF 8973

De veroorzaakte onmogelijkheid

Rechtbank Amsterdam, 7 juli 2010, HA ZA 10-401, Indies Film Rights B.V. tegen American Cinema International Inc. c.s.  (met dank aan Rogier Overbeek, Kennedy Van der Laan).

Auteursrecht. Bevoegdheidsincident. Stukgelopen samenwerking. Eiser, de Nederlandse filmdistributeur/licentienemer Indies Film Rights, ziet af van filmdistributie, nadat is gebleken dat  filmproducent/distributeur/  licentiegever ACI niet beschikt over de toestemming van alle oorspronkelijke rechthebbenden en vorder schadevergoeding. Indies stelt i.c. dat de arbitragebedingen in de distributieovereenkomst niet van toepassing zijn en dat de rechtbank Amsterdam bevoegd is,  aanegzien het geschil zou zien op onrechtmatige daad in plaats van wanprestatie. Vordering afgewezen. De rechtbank verklaart zich onbevoegd:

2.6. De vordering van Indies in de hoofdzaak komt er derhalve naar de kern genomen op neer dat Indies vergoeding wenst van schade die zij stelt te lijden vanwege de naar haar mening door ACI c.s. veroorzaakte onmogelijkheid om de rechten die haar in de distributieovereenkomst door ACI c.s. in licentie zijn gegeven, daadwerkelijk uit te oefenen.

2.7. Naar het oordeel van de rechtbank is deze vordering in wezen gebaseerd op een gestelde tekortkoming in de nakoming van de gesloten overeenkomst, maar in ieder geval zodanig verwant met de inhoud en rechtsgevolgen van de distributieovereenkomsten dat de daarin opgenomen arbitragebedingen, zoals hiervoor onder 2.4 weergegeven, geacht moeten worden mede op vorderingen als deze betrekking te hebben.

Lees het vonnis hier.

IEF 8951

Voor alle deelnemers was duidelijk wat het ‘concept’ inhield

Rechtbank Rotterdam, 30 juni 2010, HA ZA 09-1052, Kamer van Koophandel Nederland tegen Kantoor voor Klanten BVBA c.s. (met dank aan Olaf van Haperen, Lawton Advocaten en Nanda Ruyters, AKD Prinsen van Wijmen).

Auteursrecht. Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Onrechtmatige daad. Uitgebreid tussenvonnis, 29 pagina's, in de bodemzaak tussen Kamer van Koophandel en Kantoor voor Klanten, betreffende de acquisitiefraude van december 2008 (zie vanaf IEF 7804). Een zoals de rechtbank overweegt ‘zowel feitelijk als juridisch grootschalige zaak’ waarin uiteindelijk tot het oordeel wordt gekomen dat inbreuk is gemaakt op zo goed als alle IE- rechten van de KvK (zelfs “Kantoor voor Klanten" en "Kantoor voor Klantenservice" maken inbreuk op de merkrechten van Kamer van Koophandel waarin het woord "KvK" of "Kamer van Koophandel voorkomt) en,  heel interessant, dat er aanleiding is om de natuurlijke personen achter de rechtspersonen aansprakelijk te stellen ingevolge de groepsaansprakelijkheid van art 6:166 BW en hoofdelijk te veroordelen tot de schade (ca. €400.000) en de (o.a. 1019h) proceskosten (ca. €75.000). Mogelijk verbeurde dwangsommen na KG vonnis: €950.000 p.p.). Kort in citaten:

Merkenrecht: 5.6 Hoewel er tussen het beeld van merk en laatstbedoeld logo ook diverse verschillen zijn, vertonen zij als totaalindruk een duidelijke en overwegende visuele gelijkenis. Aan te nemen valt dat bij het in aanmerking komende publiek, bestaande uit Nederlandse ondernemers die merk en logo veelal niet naast elkaar zien, verwarring kan ontstaan. (…)  De conclusie moet zijn dat het gebruik van het logo inbreuk maakt op het merkrecht van Kamer van Koophandel (met name het woord-beeldmerk met inschrijvingnummer 0801253) als bedoeld in art. 2.20 lid 1 aanhef en onder b BVIE.

5.7 In de aanbiedingsbrief en op de website www.kvkhandelsregister.nl wordt (meermalen) het woord "KvKhandelsregister.nl" en het woord "www.kvkhandelsregister.nl" gebruikt. "KvK" respectievelijk "kvk" is een belangrijk onderdeel van het betreffende woord en dit element is gelijk aan of sterk overeenstemmend met het woordmerk "KvK" van Kamer van Koophandel, waardoor tussen beide woorden en het merk een grote gelijkenis bestaat. (…) Het gebruik van deze woorden maakt derhalve inbreuk op het bedoelde merk van Kamer van Koophandel.

5.8 Mede gelet op de wijze waarop de aanduiding "Kantoor voor Klanten" door Kantoor voor Klanten c.s. is gebruikt, acht de rechtbank de - voluit geschreven - aanduidingen "Kantoor voor Klanten" en "Kantoor voor Klantenservice" eveneens inbreukmakend op de merkrechten van Kamer van Koophandel waarin het woord "KvK" of "Kamer van Koophandel" voorkomt, doordat deze zodanig overeenstemmen dat verwarring bij het publiek te duchten is.

Auteursrecht: 5.9 Vaststaat dat Kamer van Koophandel het auteursrecht bezit op het logo dat ook door haar als merk is gedeponeerd. Voorts kan worden gezegd dat de vormgeving van zowel haar factuur voor de jaarlijkse bijdrage als die van haar website www.kvk.nl een eigen, oorspronkelijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt. (…)

5.11 (…) Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van ontlening aan en nabootsing van de werken van Kamer van Koophandel - in het bijzonder van de auteursrechtelijk kenmerkende elementen daarvan - en zijn de bijdragebrief en de website www. kvkhandelsregister.nl te beschouwen als verveelvoudiging van die werken. Dat betekent dat daarmee inbreuk is gemaakt op de auteursrechten van Kamer van Koophandel.

Handelsnaamrecht: 5.13 Ten aanzien van het gebruik van de namen "Kantoor voor Klanten" en "Kantoor voor Klantenservice" moet, gelet ook op de wijze waarop Kantoor voor Klanten c.s. de eerstgenoemde naam hebben gebruikt (met de bedoeling om 'aan te sluiten' bij Kamer van Koophandel) en de aard van de betrokken ondernemingen, eveneens worden geoordeeld dat deze namen zo weinig afwijken van de handelsnaam "KvK" van Kamer van Koophandel dat gevaar voor verwarring bij het publiek bestaat.

Aansprakelijkheid: 5.48 Op grond van hetgeen hiervoor is vermeld onder 5.25 tot en met 5.47, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen in groepsverband, waaraan de verschillende deelnemers, te weten Kantoor voor Klanten, […], […],[…],[…],[…] en Kantoor voor Klantenservice, eik bewust hebben bijgedragen. Er was een plan gemaakt ("concept"), waarvoor een groot aantal onderling op elkaar afgestemde activiteiten nodig was (zie onder 5.23) en samenwerking vereist was. Het schadeveroorzakend onrechtmatig handelen gebeurde in naam van de daartoe opgerichte rechtspersoon Kantoor voor Klanten, de natuurlijke personen hadden elk één of meer taken op zich genomen en ook Kantoor voor Klantenservice had een rol. Voor alle deelnemers - ten aanzien van de twee rechtspersonen: hun bestuurders - was duidelijk wat het "concept" inhield en moet ook duidelijk zijn geweest dat de uitvoering ervan tot aanmerkelijke schade zou kunnen leiden, zowel voor de zeer omvangrijke groep van geadresseerde ondernemingen als voor Kamer van Koophandel. Dit heeft hen echter niet ervan weerhouden om bij te dragen aan de voorbereiding en uitvoering van het "concept". Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het deelnemen niet aan ieder van de deelnemers zou kunnen worden toegerekend. Niet is bestreden dat het onrechtmatig handelen tot schade heeft geleid. Dat betekent dat Kantoor voor Klanten c.s. daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn.

Lees het vonnis hier.