Procesrecht  

IEF 9511

Rechtbank ’s-Gravenhage, 30 maart 2011, HA ZA 08-3488, Hauni Maschinenbau A.G. tegen Spikker Specials

Het ‘Frei ist Frei’ standpunt

(met dank aan Paul Steinhauser, Arnold & Siedsma)

 

Octrooirecht. Eindvonnis na Rechtbank ’s-Gravenhage, 25 november 2009, IEF 8381. EP Hauni m.b.t.  ‘Inrichting voor het afschrapen van tabaksdeeltjes vanaf een transporteur’. Stukgelopen samenwerking. Gestelde inbreuk door schrapers gedaagde. Gedaagde Spikker slaagt in bewijslevering: rechtsverwerking aangenomen. Nederlands recht van toepassing: “De relevante rechtsverhouding tussen Hauni en Spikker wordt derhalve niet beheerst door een contractuele aanspraak van Hauni maar op een (octrooi)wettelijke aanspraak (…) het rechtskeuzebeding in de beëindigingsovereenkomst is voor die uit de wet voortvloeiende rechtsverhouding tussen patijen daarom niet relevant.” In citaten:

Tussenvonnis: 4.10. (…) Aan het hiervoor genoemde samenstel van feiten heeft in dat veronderstelde geval Spikker het vertrouwen kunnen ontlenen dat zij met haar schrapers gevrijwaard zou zijn van octrooirechtelijke aanspraken zijdens Hauni. Niet moet worden vergeten dat zij vervolgens ook daadwerkelijk 9 jaar ongemoeid is gelaten door Hauni. Dat tijdsverloop in combinatie met de aldus als erkenning van de afwezigheid van octrooirechtelijke aanspraken op te vatten feiten levert rechtsverwerking op.

4.11. Voorwaarde daarvoor is evenwel dat Spikker, op wie de bewijslast ter zake rust, bewijst dat Hauni in maart 1998 toen zij de in 2.8 geciteerde fax schreef, wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat Spikker vervangingsonderdelen voerde die onder de beschermingsomvang zouden (gaan) vallen van EP 136 en/of van het Duitse prioriteitsdocument. Zij zal worden toegelaten dit te bewijzen – bijvoorbeeld middels stukken uit de periode van samenwerking tussen partijen en/of middels het horen van getuigen.

Eindvonnis: 2.16. De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze door Spikker overgelegde documenten moet worden aangenomen dat Hauni op 13 maart 1998 wist, of in ieder geval redelijkerwijs moet hebben aangenomen, dat Spikker vervangingsonderdelen voerde die onder de beschermingsomvang zouden (gaan) vallen van (de aanvrage voor) EP 136. Dat Hauni niet zou hebben geweten dat Spikker deze ook rechtstreeks leverde aan derden, hetgeen de rechtbank overigens niet geloofwaardig voorkomt gelet op de vele leveringen van die onderdelen aan afnemers van machines van Hauni - doet daar niet aan af. Onder de samenwerkingsovereenkomst stond het Spikker immers wel vrij dat te doen, omdat Hauni daar wel redelijkerwijs rekening mee had behoren te houden.

2.17. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat Spikker erin geslaagd is het haar bij tussenvonnis opgelegde bewijs te leveren, Aldus moeten zowel vraag a) als vraag b) (zie het hierboven onder 2.l. geciteerde tussenvonnis) bevestigend worden beantwoord. Dit leidt tot de conclusie dat sprake is van rechtsverwerking waar het gaat om de octrooirechtelijke aanspraken van Hauni in Nederland met betrekking tot de door Spikker geleverde PKD-schrapers.

Lees het vonnis hier en hier (doorzoekbare pdf).

IEF 9509

Sprake van betalingsonwil

\Gerechtshof ’s-Gravenhage 29 maart 2011,  LJN BP 9443 (Stichting De Thuiskopie tegen Gedaagde) met dank aan Hanneke Holthuis, Griffiths Advocaten.

Auteursrecht. Thuiskopiezaak. Bestuurdersaansprakelijkheid in geval van import van blanco dragers, zonder afdracht thuiskopievergoeding. 1019h niet van toepassing, maar wel toewijzing begrote (onbetwiste) proceskosten: “Het \'gewone\' liquidatietarief is immers niet bindend.”

6. (…) Dit betekent dat als vaststaand moet worden aangenomen dat [gedaagde] bewust geen thuiskopievergoeding heeft afgestaan en dat dus van het begin af aan sprake was van betalingsonwil. Aangezien de enige natuurlijke persoon binnen [bedrijf x] was en hij blijkens zijn verklaring ter comparitie in de eerste aanleg \'zelf alles binnen [bedrijf x] heeft gedaan\' moet die betalingsonwil van hem afkomstig zijn. Meewegend dat het - naar Thuiskopie onweersproken heeft gesteld onder 7 MvG - hier ging om maar liefst 48 importen betreffende in totaal 110.000,- blanco informatiedragers, is naar het oordeel van het hof sprake van een zodanig onzorgvuldig handelen van [gedaagde] jegens Thuiskopie dat hem daarvan persoonlijk een voldoende ernstig verwijt valt te maken, ongeacht of hij wist of behoorde te begrijpen dat [bedrijf x] geen verhaal zou bieden. (…) [gedaagde] is dus op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor het in rov. 3 omschreven nadeel van Thuiskopie. (€56.403,27)

1019h proceskosten: 6. Thuiskopie heeft haar kosten begroot op basis van artikel 1019h Rv. [gedaagde] heeft die begroting als zodanig niet betwist, zodat - ook al is artikel 1019h Rv hier niet van toepassing nu het hier een vordering uit onrechtmatige daad betreft-  het hof van die begroting zal uitgaan. Het \'gewone\' liquidatietarief is immers niet bindend. De begroting van de proceskosten van Thuiskopie zal plaatsvinden op basis van de niet-betwiste opgaven van Thuiskopie (…). (€11.420,91)

Lees het arrest hier (link en pdf)

IEF 9498

Het belang van [A] op prestatiebescherming

Rechtbank Amsterdam, 23 maart 2011, LJN: BP8933, André Rieu Productions Holding B.V. c.s.  tegen Stijl & Inhoud Media B.V c.s. .

Auteursrecht. (Commercieel) portretrecht. Bodem na vzr. Rechtbank Amsterdam, 14 december 2009, IEF 8490. Gedaagde uitgeverij brengt tijdschrift uit met de titel: “André Rieu – van koorknaap tot vioolidool.” Vorderingen eiser Rieu [A] o.g.v. het portretrecht  (verzilverbare populariteit). worden toegewezen. Publicatie heeft niet of nauwelijks nieuwswaarde. Plaatsen van advertenties in De Pers moeten worden beschouwd als een op zich staand gebruik van het portret. Schadevergoeding gederfde inkomsten begroot op €10.261,00. Geen 1019h proceskosten voor portretrechtelijke deel (2/3), maar wel voor het (verder niet behandelde) gedeelte van de vorderingen dat is gebaseerd op het auteurs- en merkrecht(1/3).

Portretrecht: 4.10.  De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval het belang van [A] op prestatiebescherming zwaarder weegt dan het belang van SIM c.s. zodat deze zich reeds hierom met succes tegen de publicatie kan verzetten. Met [A] c.s. is de rechtbank van oordeel dat de nieuwswaarde van de publicatie voor zover deze al aanwezig is, uiterst gering is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de publicatie de concerten op het Vrijthof niet worden genoemd en slechts zijdelings het feit dat [A] in 2009 zestig jaar werd, aan de orde komt. Verder geeft de publicatie zelf een overzicht van het leven en het werk van [A]. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van het boek MWML, krantenartikelen over [A], interviews met [A] en door anderen gemaakte foto’s van [A]. Anders dan in de zaak waarin deze rechtbank vonnis heeft gewezen op 14 april 2010 ( LJN: BN 6392) en waarnaar SIM c.s. heeft verwezen, is onvoldoende gesteld of gebleken dat met deze publicatie is beoogd om nieuws te brengen, dan wel nieuwe informatie te verstrekken. Met de beelden en de teksten wordt een overzicht gegeven van het leven en werk van [A], maar de inhoud noch de samenstelling van de publicatie voegt iets toe ten opzichte van eerdere publicaties over [A]. SIM c.s. stelt een ode te willen brengen. Zij heeft voorts niet betwist dat het haar uitsluitend om te doen was met de publicatie winst te maken. Dat enkel commerciële belang, dat eveneens valt onder het recht van vrijheid van meningsuiting, weegt echter niet zwaar genoeg om [A] het recht zich tegen de publicatie te verzetten, te ontnemen. Dat [A] een zorgvuldig opgebouwde verzilverbare populariteit heeft, is niet weersproken. De afbeelding door SIM van de portretten van [A] in de publicatie is dan ook jegens [A] onrechtmatig en [A] kan zich hiertegen verzetten. Dit levert weliswaar een beperking op van de vrijheid van meningsuiting van SIM in de zin van artikel 10 lid 2 EVRM, doch deze beperking wordt in dit geval in een democratische samenleving noodzakelijk geacht ter bescherming van de gerechtvaardigde belangen van [A]. Dat SIM eerder vergelijkbare publicaties omtrent andere personen heeft uitgebracht, waartegen volgens SIM c.s. niet geprotesteerd zou zijn, doet aan het feit dat de openbaarmaking van de onderhavige publicatie onrechtmatig is jegens [A], niet af. Evenmin doet hieraan af dat anderen (waaronder eventueel de NOS) eveneens inbreuk zouden maken op [A]’s portretrecht.

Schadevergoeding: 4.15.  De rechtbank gaat ervan uit dat [A] royalty’s kan bedingen voor gebruik van zijn portret. In ieder geval heeft [A] c.s. afdoende aangetoond dat zij zelf het portret van [A] exploiteert om inkomen te genereren. De betwisting van haar stellingen op dit punt door SIM c.s. worden als onvoldoende gemotiveerd verworpen. De hierop gebaseerde begroting van de geleden schade voor plaatsing van de foto’s in de publicatie dient dan ook in dit geval als de meest adequate vorm van schadeberekening worden beschouwd. Gelet op de hoeveelheid foto’s in de publicatie acht de rechtbank een percentage van 20% van de verkoopprijs niet onredelijk. De vraag of [A] c.s. een dergelijke vergoeding in dit geval ook had bedongen is niet van belang, aangezien het in dit geval gaat om een abstracte schadebegroting. De rechtbank begroot de schade voor de foto’s in de publicatie op in totaal EUR 5.261,00. [A] c.s. heeft de schade van haar foto op de cover van de publicatie begroot op EUR 5.000,00. Zonder nadere toelichting die ontbreekt valt niet in te zien dat en waarom [A] c.s. met de foto op de cover van de publicatie nog extra schade heeft geleden.
Met SIM c.s. is de rechtbank van oordeel dat het plaatsen van advertenties in De Pers beschouwd moeten worden als een op zich staand gebruik van het portret van [A], doch dat het berekenen van gederfde royaltyinkomsten bij de advertenties in De Pers niet opgaat. Zonder nadere toelichting die ontbreekt is niet begrijpelijk dat en waarom de schade van [A] kan worden berekend op 20% van de plaatsingskosten. De rechtbank begroot deze schade van [A] ex aequo et bono op een bedrag van EUR 5.000,00 voor de twee advertenties. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering tot vergoeding van de schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal EUR 10.261,00. De wettelijke rente zal, nu de verschuldigdheid daarvan niet wordt betwist, worden toegewezen als gevorderd. Nu de vordering tot schadevergoeding enkel is gebaseerd op schending van het portretrecht en dit recht alleen [A] toekomt, worden de vorderingen van [A] BV en [B] afgewezen.

Proceskosten: 4.21.  [A] c.s. vordert onder (vi) veroordeling van SIM c.s. in alle door haar in redelijkheid en evenredigheid gemaakt gerechtskosten als bedoeld in artikel 1019h Rv. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [A] c.s. de kosten gespecificeerd tot een bedrag van EUR 14.566,05 (inclusief verschotten) voor de werkzaamheden tot 9 januari 2011. SIM c.s. verzet zich tegen proceskostenveroordeling op grond van artikel 1019h Rv, omdat in het onderhavige geval geen sprake is van inbreuk op intellectuele eigendomsrechten. Dit verweer slaagt voor zover in deze procedure het portretrecht in het geding is. Vorderingen op grond van onrechtmatige daad in verband met artikel 21 Auteurswet vallen niet onder intellectuele eigendomsrechten waarvoor artikel 1019h Rv bedoeld is. [A] c.s. heeft haar vorderingen echter eveneens gebaseerd op haar auteurs- en merkrechten. Voor dat gedeelte is artikel 1019h Rv wel van toepassing.

Lees het vonnis hier.

IEF 9479

Ex parte, ex nunc of ex tunc?

Dirk Visser en Josine van den Berg, Klos Morel Vos & Schaap: Ex parte, ex nunc of ex tunc?

Een ten onrechte gegeven ex parte verbod moet niet ex nunc worden opgeheven, maar moet met terugwerkende kracht, dus ex tunc moet worden herzien of vernietigd.

“Het ex parte verbod van art. 1019e Rv is een succes. Er wordt veel gebruik van gemaakt en er wordt weinig bezwaar tegen gemaakt. Kennelijk wordt het dus vaak terecht gegeven. Met enige regelmaat wordt het echter ten onrechte gegeven, soms door (flagrant) onjuiste voorlichting van de voorzieningenrechter. In een dergelijk geval dienen de schadelijke gevolgen van een dergelijk ten onrechte gegeven ex parte verbod uiteraard snel en zo volledig mogelijk ongedaan te kunnen worden gemaakt. Daarvoor is het ‘opheffings’-kort geding. De vraag die in de rechtspraak tot nu toe verschillend wordt beantwoord is of dat door opheffing ex nunc of herziening of vernietiging ex tunc kan of moet gebeuren.

(…) Ook in minder extreme gevallen, zelfs in alle gevallen, is het naar onze mening aangewezen om de herziening van een ex parte verbod hetzelfde te benaderen als het hoger beroep in een kort geding, waarbij in de vorm van vernietiging de maatregel ex tunc geacht wordt niet te zijn gegeven en dwangsommen niet zijn verbeurd. Naar onze overtuiging zal dat niet afdoen aan de effectiviteit en afschrikwekkendheid van het ex parte verbod. Je moet immers wel heel zeker van je zaak zijn om een verbod met dwangsom opzettelijk te gaan overtreden. Wel zal het leiden tot een eerlijker verdeling van de proces- en executie-risico’s en -kosten, met name ook bij het al te lichtvaardig, te ruim of met misleiding van de voorzieningenrechter vragen van een ex parte verbod.”

Lees het volledige artikel hier.

IEF 9466

Gat-LuK merkenrecht

Rechtbank ’s-Gravenhage, 9 maart 2011, HA ZA 10-3824, Yell Limited tegen Yellow Page Marketing (met dank aan Frits Gerritzen, Brinkhof)

Eerst even heel kort voor het weekend: Merkenrecht. Bevoegdheidsincident. Gat-LuK ook van toepassing m.b.t. merkenrecht.

4.1. Ten aanzien van de primaire vordering van Yell stelt YPM terecht dat Gat-Luk ook van toepassing is in het geval beroep wordt gedaan op een nationaal merkrecht waarvan de geldigheid wordt betwist. Het Hof van Justitie heeft in Gat-Luk uiteengezet hoe artikel 16 lid 4 EEX-Verdrag, thans 22 lid 4 EEX-Vo, uitgelegd dient te worden. In artikel 22 lid 4 EEX-Vo wordt expliciet, naast de geldigheid van octrooien, tekeningen en modellen van nijverheid of soortgelijke rechten die aanleiding geven tot deponering of registratie, de geldigheid van merken genoemd. Hoewel het arrest is gewezen in een octrooigeschil ziet de rechtbank geen aanleiding aan te nemen dat de uitleg die het Hof van Justitie aan het artikel geeft niet van toepassing zou zijn op merken. De in het arrest geschetste doelstelling van deze exclusieve bevoegdheidsregel waarop het Hof zijn oordeel baseert (kort gezegd: toekenning van bevoegdheid aan het gerecht dat feitelijk nabij is en een nauwe band met het geschil heeft - vergelijk Gat-Luk onder rechtsoverweging 21) geldt evenzeer voor merken.

Lees het vonnis hier. Zie ook KG: Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 5 maart 2010, IEF 8653.

IEF 9439

Streng haar

Rechtbank ’s-Gravenhage, 23 februari 2011, HA ZA 06-1857, SES Nederland B.V. tegen [X]

Octrooirecht. Vernietiging EP en NL octrooi m.b.t. ‘een werkwijze voor het in het haar vastmaken van een streng haar’ (hairextensions). Proceskosten conform liquidatietarief, nu de dagvaarding reeds in 2005 is uitgebracht.

Eiser SES brengt het product SES Creative Hairextensions Cold Fix in Nederland op de markt. Naar aanleiding van de verhandeling door SES van dit product heeft [X] een kort geding tegen (onder meer) SES aanhangig gemaakt waarin hij onder meer een inbreukverbod vorderde met betrekking tot NL 056 en EP 289. Bij vonnis van 7 december 2005 [IEF 1314] oordeelde de voorzieningenrechter van deze rechtbank kort gezegd dat er een gerede kans is dat NL 056 in een bodemprocedure ongeldig zal worden bevonden wegens gebrek aan nieuwheid en dat EP 289 ongeldig zal worden bevonden wegens gebrek aan inventiviteit. Het door [X] gevorderde inbreukverbod werd afgewezen.

Op verzoek van SES heeft het (toen nog geheten) Octrooicentrum Nederland op 10 mei 2006 een advies uitgebracht met betrekking tot de geldigheid van NL 056. Dit advies luidt dat alle conclusies van het octrooi vernietigbaar zijn wegens gebrek aan inventiviteit ten opzichte van US 387 en/of Jayne. In casu concludeert de rechtbank eveneens dat de beide octrooien van gedaagde niet in stand kunnen blijven. 

Nietigheid EP 289: 4.13. Gesteld voor het hiervoor geformuleerde objectieve technische probleem, zou de vakman derhalve zonder inventieve arbeid komen tot het vervangen van thermoplastische lijm door latexlijm, en daarmee tot het in acht nemen van een wachttijd tussen het aanbrengen van de lijm en het bevestigen van de haarstreng, alsmede tot het gebruik van minerale olie voor het weer verwijderen van de haarstreng. Het toepassen van alle maatregelen van conclusie 1 van EP 289 ligt kortom voor de hand. Conclusie 1 is derhalve nietig wegens gebrek aan inventiviteit.

4.20. Gelet op het bovenstaande luidt het oordeel van de rechtbank dat geen van de conclusies van EP 289 inventief is. De nietigheidsvordering met betrekking tot (het Nederlandse deel van) EP 289 zal worden toegewezen.

Nietigheid NL 056: 4.21. Dat NL 056 inmiddels niet meer van kracht is doet aan het belang van SES bij haar nietigheidsvordering ter zake van dit octrooi niet af. SES heeft immers belang bij vernietiging voor zover dit octrooi van kracht is geweest, gelet op het feit dat de door SES gevorderde schadevergoeding mede gebaseerd is op gestelde inbreuk op NL 056.

4.22. Conclusie 1 van NL 056 omvat minder maatregelen – en is daarmee ruimer – dan conclusie 1 van EP 289. In het voorgaande is vastgesteld dat conclusie 1 van EP 289 niet inventief is. Dit geldt daarmee eveneens voor conclusie 1 van NL 056. De overige conclusies van NL 056 zijn eveneens nietig op dezelfde gronden als hiervoor ten aanzien van de volgconclusies van EP 289 is overwogen. Ook de nietigheidsvordering met betrekking tot NL 056 – voor zover het octrooi van kracht is geweest – zal daarom worden toegewezen.

1019h proceskosten: 4.23.(…) In de onderhavige procedure is de zaak aangebracht op 14 juni 2006, na de uiterste implementatiedatum, maar is de dagvaarding uitgebracht op 29 november 2005, dus vóór 29 april 2006. Naar het oordeel van de rechtbank staat de rechtszekerheid er in gevallen waarin de dagvaarding is uitgebracht vòòr 29 april 2006 aan in de weg dat de proceskosten richtlijnconform zouden worden berekend en aldus naar evenredigheid zouden worden toegekend5. De berekening van de proceskosten zal daarom plaatsvinden volgens het gebruikelijke liquidatietarief.

Lees het vonnis hier.

IEF 9437

Het snijden en roeren van wrongel

Vzr. Rechtbank Zwolle-Lelystad, 24 februari 2011, KG ZA 11-33, TéDé Automatisering c.s. tegen Tetra Laval Holding & Finance S.A. (met dank aan Wim Maas, Deterink).

Octrooirecht. Executiegeschil. EP m.b.t. ‘het snijden en roeren van wrongel.’ TéDé c.s. eisen i.c. dat het Tetra wordt verboden om het vonnis gewezen in een eerder Haagse executiegeschil tussen partijen (Rechtbank ’s-Gravenhage, 17 november 2010, IEF 9233) ten uitvoer te leggen dan wel deze tenuitvoerlegging te schorsen. De voorzieningenrechter oordeelt dat eisers geen dwangsommen hebben verbeurd. 1019h proceskosten.

Bevoegdheid: Tetra stelt dat de vordering van TéDé c.s. gestoeld is op de onmogelijkheid om aan de veroordeling te voldoen. De bevoegdheid van de rechter zou derhalve moeten worden bepaald aan de hand van artikel 611d Rv. De Voorzieningenrechter te Zwolle neemt echter bevoegdheid aan op grond van artikel 438 lid 1 Rv, nu de vordering van eiseressen niet gestoeld is op een onmogelijkheid om aan het vonnis te voldoen, maar juist op het standpunt dat zij wel degelijk volledig aan het vonnis had voldaan.

Afzonderlijke opgave: 4.4. Tetra heeft eisers in de eerste plaats verweten dat zij niet volledig aan het dictum van het vonnis van 17 november 2010 hebben voldaan, omdat zij niet afzonderlijk een door een accountant gecertificeerde schriftelijke opgave hebben gedaan van alle in bet dictum genoemde punten. (…) De voorzieningenrechter overweegt dat door Tetra niet is betwist dat, vanwege de onderlinge verhoudingen tussen TéDé en Kaamps, door TéDé enkel opgave kan worden verschaft omtrent de inrichtingen en door Kaamps omtrent de wrongelproductie. TéDé en Kaamps kunnen dus niet ieder afzonderlijk opgave doen van alle in het dictum genoemde punten. Gelet hierop kan het dictum van het vonnis van 17 november 2010 niet anders worden begrepen dan dat door TéDé en Kaamps opgave moet wordt gedaan van de punten waarover zij informatie kunnen verschaffen. Dat Tetra er belang bij heeft om twee rapporten kunnen vergelijken, betekent niet dat het dictum op een andere wijze moet worden uitgelegd. Het doel van de veroordeling is immers dat Tetra wordt geinformeerd over de inrichtingen en de wrongelproductie en niet de mogelijkheid om twee rapporten te vergelijken.

Snijramen: 4.5. In de tweede plaats heeft Tetra eisers verweten dat zij niet hebben verklaard over wat er met de oude snijramen is gebeurd. Volgens Tetra volgt uit de context van het vonnis dat eisers ook daarvan opgave hadden moeten doen. De voorzieningenrechter overweegt dat, zoals onder 4.3 reeds is overwogen, de veroordeling van eisers om opgave te doen beperkt dient te worden geïnterpreteerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit het dictum noch uit de overwegingen van het vonnis van 17 november 2010 dat eisers ook hadden moeten opgeven wat er met de oude snijramen is gebeurd. Voorshands oordelend kan eisers niet worden verweten dat zij daarvan geen opgave hebben gedaan en hebben zij op deze grond evenmin dwangsommen aan Tetra verbeurd. (…) Indien het voor Tetra van zodanig belang was om te weten wat er met de oude snijramen is gebeurd, dan had Tetra dit expliciet in haar petitum moeten opnemen.

4.6. De slotsom is dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van schending van het vonnis van 17 november 2010 door eisers en dat eisers derhalve geen dwangsommen hebben verbeurd aan Tetra.

Lees het vonnis hier

IEF 9434

Proceskosten bij verstek (HB)

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 22 februari 2011, zaaknr. 200.073.680/01, Burger tegen Stichting Ideëel Verzekeren (met dank aan Helen Maatjes, Intellectueel Eigendom Advocaten)

Handelsnaamrecht. Domeinnamen. 1019h Proceskosten. Verstekvonnis in kort geding. Kostenveroordeling in eerste instantie onterecht vastgesteld volgens het liquidatietarief. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep (Rechtbank ’s-Gravenhage, 13 augustus 2010, IEF 9038):

4. Het hof is van oordeel dat, nu Burger reeds bij inleidende dagvaarding vergoeding van de volledige proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv. heeft gevorderd, de specificatie van die kosten in een later stadium van de procedure niet kan worden aangemerkt als een vermeerdering van eis in de zin van artikel 130 lid 1 Rv. In verstekzaken kan dan ook niet de eis worden gesteld dat de specificatie bij exploot wordt betekend overeenkomstig het derde lid van die bepaling. Specificatie van de volledige proceskosten in de dagvaarding is in het algemeen niet mogelijk, omdat die kosten dan (grotendeels) nog gemaakt moeten worden en daarom nog niet bekend zijn. De grief is dus gegrond. Het hof zal onderzoeken of de gevorderde kosten overigens voor toewijzing in aanmerking komen.

8. Gelet op de overgelegde aangetekende brief van 10 augustus 2010 en de handtekeningenretourkaart, moet ervan worden uitgegaan dat de Stichting de dag voor de zitting van de kostenspecificatie heeft kennisgenomen. (…) De Stichting heeft in die specificaties kennelijk geen aanleiding gezien om alsnog ter zitting in persoon te verschijnen - daarvoor had zij ingevolge artikel 255 lid 1 Rv. geen advocaat nodig - om verweer te voeren tegen de gespecificeerde vordering van de volledige proceskosten. Het hof is voorts van oordeel dat Burger in de overgelegde specificaties zijn proceskosten voldoende heeft gespecificeerd. In dat geval stond het de voorzieningenrechter niet vrij de vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten af te wijzen en, in plaats daarvan, de proceskosten vast te stellen volgens het liquidatietarief. Het vonnis waarvan beroep zal in zoverre worden vernietigd.

Lees het arrest hier.

IEF 9409

En al zou de handelsnaam zijn gevoerd

Rechtbank Amsterdam, 22 december 2010, LJN: BP3490, [A] tegen N.V. NUON.

Handelsnaamrecht. Vordering van particulier tegen Nuon om gebruik van handelsnaam te staken Geen sprake van strijd met een oudere handelsnaam. De handelsnaam Havenservice NUON B.V. is niet gevoerd en al zou de handelsnaam zijn gevoerd dan is deze twee jaar na het faillissement vervallen. De handelsnaam wordt door gedaagde pas na die tijd gebruikt. Eiser zelf heeft nooit enig handelsnaamrecht met betrekking tot de naam gehad. Geen volledige vergoeding 1019h proceskosten wegens niet tijdige onderbouwing van de kosten.  

4.2.  De rechtbank wijst er ten overvloede op dat, ook indien [A] zou hebben gesteld dat sprake is van verwarringsgevaar, de vorderingen zouden zijn afgewezen. Hiervoor is in de eerste plaats van belang dat de rechtbank niet is gebleken dat de handelsnaam Havenservice NUON B.V. is gevoerd.  (…) Ook na de betwisting door Nuon dat de door [A] bedoelde handelsnaam is gevoerd, heeft [A] geen begin gemaakt met aan te tonen dat dit wel degelijk het geval is geweest. In deze procedure is dan ook niet komen vast te staan dat de handelsnaam Havenservice NUON B.V. is gevoerd. Ook indien dat wel het geval zou zijn geweest, zou dit niet tot toewijzing van enige vordering kunnen leiden. Havenservice NUON B.V. is in november 1992 wegens faillissement opgeheven. De rechtbank moet er daarom met Nuon van uitgaan – hetgeen door [A] niet is betwist – dat de eventuele handelsnaam Havenservice NUON B.V. sinds die tijd niet meer is gevoerd. De handelsnaam Nuon wordt door N.V. Nuon sinds 1994 gevoerd. Zo er een handelsnaam Havenservice NUON B.V. is gevoerd, is die handelsnaam in 1994 vervallen. Er is derhalve hoe dan ook geen sprake van strijd met een oudere handelsnaam.

4.3.   De rechtbank gaat met het bovenstaande nog geheel voorbij aan het feit dat eventuele handelsnaamrechten niet aan [A] toebehoorden, maar aan de rechtspersoon waar hij als directeur in dienst was. [A] stelt ter comparitie dat hij de naam Nuon heeft verzonnen en dat hem dus de eigendom van die naam toekomt. Uit hetgeen de rechtbank onder 4.2 heeft overwogen vloeit voort dat de bedenker van een naam geen handelsnaamrecht toekomt. Als de door [A] bedachte naam als handelsnaam is gevoerd, komt het handelsnaamrecht de rechtspersoon toe waar [A] in dienst was. [A] heeft (ook) gelet op het voorgaande nooit enig handelsnaamrecht gehad met betrekking tot de naam Nuon.

4.4.  De conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen van [A] moeten worden afgewezen.

4.5.  Als de in het ongelijk gestelde partij zal [A] in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Nuon verzoekt ex artikel 1019h Rechtsvordering een vergoeding van de volledige kosten van de procedure. Ten aanzien van deze kosten geldt dat de gevorderde kosten zo tijdig opgegeven en gespecificeerd dienen te worden dat de wederpartij zich daartegen naar behoren kan verweren (HR 30 mei 2008, NJ 2008/556, [B] tapes). Nuon stelt niet welk bedrag zij vordert (en heeft in het verlengde daarvan ook niets gespecificeerd). Haar stelling dat hier na de comparitie nog ruimte voor zou zijn, is onjuist. Dat is in de eerste plaats het geval omdat Nuon in het geheel niet stelt welk bedrag zij vordert. Zelfs indien zij dat wel zou hebben gedaan, wordt aan een nadere onderbouwing niet toegekomen. Zoals in het Landelijk Procesreglement en in het tussenvonnis is vermeld dienen stukken uiterlijk twee weken voor de terechtzitting de rechtbank en de wederpartij te hebben bereikt. Dit is een regeling van goede procesorde met het oog op het recht van hoor en wederhoor. Omdat partijen tot en met de zitting kosten maken is in de  IE-Indicatietarieven - in afwijking van het procesreglement - opgenomen dat uiterlijk 24 uur voorafgaande aan de zitting een gedetailleerde opgave van de kosten dient te worden overgelegd. Dat is niet gebeurd, terwijl dit wel mogelijk was. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om, gelijk door de advocaat van Nuon bij faxbrief van 11 november 2010 is verzocht, Nuon toe te staan op dit punt een nadere akte te nemen. Uit punt 6 van de IE-Indicatietarieven volgt dat indien de proceskosten niet zijn onderbouwd ten hoogste het liquidatietarief wordt toegewezen. De rechtbank zal de proceskosten gelet op het voorgaande toewijzen conform het liquidatietarief.

Lees het vonnis hier.

IEF 9389

De stalenkaarten

Rechtbank Zwolle, 13 oktober 2010, LJN: BO9989, Desso Group, &  Enia Carpet c.s. tegen Cotap & Vloer Totaal Concept, c.s.

Merkenrecht. Eigendomsrecht. ‘Ompakken’ van stalenkaarten voor vloerbedekking. Merkinbreuk. Oneigenlijk gebruik. 1019h kostenveroordeling met uitsplitsing naar gedaagden en grondslag.

Eiser Enia Nederland verwijdert de ‘Tescom- en Tapisomproducten’  uit haar assortiment, gedaagde Cotap neemt ze op in haar assortiment en “vertegenwoordigers hebben klanten die over de stalenkaarten van de producten beschikten meegedeeld dat Enia Nederland niet langer deze producten in haar assortiment heeft en dat Vloer Totaal Concept de distributeur van deze producten in Nederland was geworden. Zij boden aan een sticker op de stalenkaarten te plakken waarbij de adres- en bestelgegevens van Enia Nederland werden vervangen door die van Vloer Totaal Concept. De naam “Enia” en het daarbij behorende logo blijft echter op andere plaatsen van de stalenkaarten zichtbaar.” Eiser Enia maakt hiertegen bezwaar.

Eigendomsrecht: 4.8.4.  Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat Enia Nederland eigendomsrechten ter zake de stalenkaarten kan doen laten gelden. Enia Nederland heeft deze stalenkaarten aangekocht en is daarvan eigenaar geworden. Zij heeft vervolgens deze stalenkaarten uitgezet onder klanten. Feiten en of omstandigheden waaruit volgt dat Enia Nederland daarbij haar eigendomsrechten heeft prijsgegeven zijn niet aannemelijk geworden. Daarbij is mede van belang dat de stalenkaarten een aanmerkelijk financieel belang vertegenwoordigen en Enia Nederland er dus een belang bij heeft op grond van haar eigendomsrechten te waken voor oneigenlijk gebruik daarvan.

Merkenrecht: 4.8.7.  Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat van een merkenrechtelijke inbreuk wél sprake is. Door stalenkaarten met de merknaam en -logo “Enia” te beplakken met een sticker die wijst naar een concurrent van Enia Nederland, Vloer Totaal Concept, wordt gebruik gemaakt van die beschermde merknaam in de zin van artikel 2.20 BVIE. Het is voorts voldoende aannemelijk geworden dat, voor zover op de stalenkaarten nog het logo en/of het woordmerk van “Enia” blijft prijken, daardoor verwarring kan ontstaan. Zowel voor klanten (de directe klanten van Enia Nederland alsmede de consumenten die bij haar Tecsom- en Tapisomproducten kopen) zal het merk “Enia” eveneens worden geassocieerd met de waren van Cotap. Desso Group kan dan ook hier tegen optreden.

1019h Proceskosten:  4.9.2.  (…)  In het onderhavige geval hebben Desso Group c.s. de vordering ingesteld tegen drie gedaagden, waarvan slechts Cotap in het (grotendeels) ongelijk is gesteld. Dat brengt mee dat, nu niet anders is aangegeven door Desso Group c.s., het door hen gevorderde bedrag voor 1/3 deel is te relateren aan de procedure die is ingesteld tegen Cotap. Voorts berust de vordering op twee gronden, inbreuk op een eigendomsrecht (waarvoor het proceskostenregime van art. 1019h Rv niet geldt en dus de gebruikelijke tarieven dienen te worden gehanteerd) en inbreuk op een IE-recht (waarop artikel 1019h Rv wel van toepassing is). Nu Desso Group c.s. eveneens heeft nagelaten te stellen in hoeverre de werkzaamheden zijn te herleiden tot één van deze gronden, zal de voorzieningenrechter ervan uitgaan de werkzaamheden voor de ene helft zijn gerelateerd aan de inbreuk op een eigendomsrecht en voor de ander helft aan een inbreuk op het merkenrecht. Dat brengt mee dat Cotap ex artikel 1019h Rv veroordeelt dient te worden in 1/6 van het gevorderde bedrag, derhalve EUR 2.081,56.

Lees het vonnis hier