Overige  

IEF 14118

Ontbinding koop Hilfiger overhemden op grond van 7:15 BW

Hof Den Haag 12 augustus 2014, IEF 14118; ECLI:NL:GHDHA:2014:4569 (Kruidvat tegen Bakker Partijenhandel)
Uitspraak ingezonden door Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht en Martin Hemmer, AKD. Contract. Merkenrecht. Invoer. Zie eerder (tussen- en eindvonnis). Kruidvat koopt van Bakker een partij Tommy Hilfiger-overhemden, wordt gewezen op een aanmerkelijke kans dat er merkinbreuk wordt gepleegd, ontbindt de koopovereenkomst met Bakker en vordert met succes de terugbetaling van het aankoopbedrag 6:271 BW. Op Bakker rust de stelplicht en bewijslast dat de overhemden met toestemming binnen de EER zijn gebracht. Bakker heeft in strijd met de harde garanties opgenomen in de algemene inkoopvoorwaarde gehandeld en ex 7:15 BW (overdracht vrij van lasten en beperkingen).

3.8 Het vooroverwogene brengt het hof tot het oordeel dat Bakker, door in strijd met artikel 6 van de algemene inkoopvoorwaarden en artikel 7:15 lid 1 BW een partij overhemden te leveren die inbreuk maakt op intellectuele eigendomsrechten van Tommy Hilfiger, is tekortgeschoten in nakoming van haar verplichtingen uit de koopovereenkomst. Daaruh volgt dat Kruidvat het recht had om de overeenkomst op grond van het bepaalde in artikel 6:265 lid 1 BW te ontbinden. Gesteld noch gebleken is dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Bakker heeft niet weersproken dat de e-mail van Kruidvat van 7 februari 2011 moet worden beschouwd als een ontbindingsverklaring, zodat die datum geldt als datum van de ontbinding. Als gevolg van de ontbinding zijn er voor Bakker en Kruidvat ongedaanmakingsverbintenissen ontstaan als bedoeld in artikel 6:271 BW. Kort gezegd dient Bakker de koopprijs aan Kruidvat terug te betalen en Kruidvat dient de partij overhemden aan Bakker terug te leveren. De overhemden zijn in de loop van de procedure op last van Tommy Hilfiger vernietigd, zodat Kruidvat haar ongedaanmakingsverbintenis niet kan nakomen. Bakker stelt dat Kruidvat niet gehouden was de overhemden te vernietigen, nu zij deze niet in voorraad had met het oog om deze in de handel te brengen en derhalve geen sprake was van gebruik van het merk in de zin van artikel 2.20 lid 2 BVIE, zodat Bakker geen merkinbreuk pleegde jegens Tommy Hilfiger. Onder die omstandigheden, waarbij Kruidvat zichzelf onnodig in de positie heeft gebracht dat zij de overhemden niet meer kan terugleveren, is het volgens Bakker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Kruidvat terugbetaling van de koopprijs en schadevergoeding vordert. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Anders dan Bakker betoogt, heeft Kruidvat de overhemden wel degelijk in voorraad genomen met de intentie om deze in de handel te brengen, zodat sprake is van gebruik van het merk in de zin van artikel 2.20 lid 2 BVIE.

Daaraan doet niet af dat Kruidvat op enig moment van die intentie heeft afgezien nadat haar duidelijk werd dat de overhemden niet met toestemming van de merkhouder bmnen de EER in het verkeer waren gebracht. Kruidvat was daarom gehouden mee te werken aan de vemietiging van de partij overhemden. Aangezien Bakker verder geen omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat &uidvat aanspraak maakt op terugbetaling van de koopprijs, gaat ook dh verweer van Bakker niet op. Voor zover Bakker betoogt dat Kruidvat jegens haar schadeplichting is vanwege de onmogelijkheid om de partij overhemden terug te leveren,gaat zij eraan voorbij dat Kruidvat zich te dien aanzien - gelet op de hiervoor besproken omstandigheden naar het oordeel van het hof terecht - op overmacht als bedoeld in artikel 6:75 BW beroept (zie proces-verbaal comparitie, p. 4). Een eventueel beroep van Bakker op verrekening van de door hem gestelde schade gaat al om die reden niet op.

3.9 Een en ander leidt tot de conclusie dat het bestreden eindvonnis, voor zover in conventie tussen partijen gewezen, dient te worden vernietigd en dat de vordering tot terugbetaling van de koopprijs alsnog zal worden toegewezen. Op grond van het bepaalde in artikel 6 (iii) van de algemene inkoopvoorwaarden is Bakker bovendien aansprakelijk voor de schade die Kruidvat lijdt als gevolg van de niet-nakoming van de in dat artikel opgenomen garanties.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14109

Informatieverplichting ook na einde sponsorovereenkomst

Vzr. Rechtbank Gelderland 11 augustus 2014, IEF 14109 (Clafis tegen Sport Navigator)
Sponsorovereenkomst. Sport Navigator houdt zich bezig met sportmarketing en sportmanagement, waarbij zij professionele schaatsers uit verschillende landen commercieel ondersteunen door sponsors te werven. Tegen betaling voeren de schaatsers het sponsorlogo op hun schaatspak tijdens (internationale) wedstrijden. Partijen hebben een sponsorovereenkomst gesloten. Clafis start een eigen schaatsploeg en vordert met succes dat Sport Navigator de verzochte informatie levert over schaatsers die met het logo van Clafis hebben gereden in de sponsorperiode (tijdens EK’s Allround en de WK’s Sprint) en de exposurepercentages die daarbij werden gehaald.

4.1. Sport Navigator heeft gesteld dat er sprake is van rechtsverwerking en ter onderbouwing aangevoerd dat Clafis gedurende de overeenkomst door Sport Navigator in ruime mate is voorzien van alle gevraagde en ongevraagde informatie. Sport Navigator heeft steeds gefactureerd overeenkomstig de aan Clafis verstrekte overzichten en die facturen zijn zonder protest behouden en betaald door Clafis, aldus Sport Navigator.
Dit verweer treft geen doel. Desgevraagd heeft Sport Navigator verklaard dat de specificatie in de facturen bestond uit de vermelding “logo-overeenkomst”. Clafis heeft daarnaast onweersproken verklaard dat het jaartarief conform de overeenkomst in vier gelijke termijnen werd voldaan waarbij alle facturen aan het begin van het jaar werden verstuurd om vervolgens in de loop van het jaar betaald te worden. Clafis kon dan ook niet aan de hand van de facturen nagaan welke schaatsers op welke wedstrijden met haar logo op het linker- of rechterbeen hadden gereden. Sport Navigator heeft e-mails met lijsten van schaatsers overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij Clafis steeds in ruime mate van informatie heeft voorzien. Sport Navigator heeft echter geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij Clafis steeds heeft meegedeeld welke schaatsers bij de van belang zijnde wedstrijden hebben gereden met het Clafis logo. Aldus heeft zij haar stelling onvoldoende onderbouwd. Dat Sport Navigator Clafis deze informatie al heeft verschaft is derhalve niet aannemelijk geworden. Het enkele tijdsverloop is onvoldoende om te oordelen dat Clafis haar recht om geïnformeerd te worden over de wijze waarop Sport Navigator haar verplichtingen uit de overeenkomst is nagekomen heeft verwerkt.

4.2. Ook aan het verweer van Sport Navigator dat zij geen informatie meer behoeft te verstrekken omdat de overeenkomst inmiddels is beëindigd, wordt voorbijgegaan. De overeenkomst kan worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht. Bij een dergelijke overeenkomst dient de opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording af te leggen over de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. Die verantwoordingsplicht eindigt niet bij het einde van de overeenkomst. Maar zou over de aard van de overeenkomst tussen partijen anders gedacht worden, dan geldt toch dat partijen niet alleen gedurende de looptijd van de overeenkomst zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid dienen te gedragen, maar ook daarna. Het enkele feit dat de overeenkomst is beëindigd ontslaat Sport Navigator derhalve niet van haar informatieverplichting.
IEF 14106

Declaraties aanvullende werkzaamheden architect terecht afgewezen

Hof Arnhem-Leeuwarden 29 juli 2014, IEF 14106 (BV X tegen BV Y)
Architectenovereenkomst. Winkelformule. BV Y heeft een architectenovereenkomst gesloten met de architect bij BV X tot het ontwerpen, ontwikkelen en implementeren van een nieuw multipliceerbaar winkelformule. Voor de diverse fases van het project krijgt de architect een vast honorariumen met een regeling voor aanvullende werkzaamheden. De verbouwing van de tot pilot store aangewezen winkel in Zeist, heeft door drie achtereenvolgende asbestvondsten gedurende drie perioden stilgelegen.

Intussen heeft de architect wegens aanvullende werkzaamheden declaraties aan BV Y gezonden, welke onbetaald zijn gebleven. BV Y maakt bezwaar tegen deze declaraties met het verwijt dat de architect niet tijdig had gewezen op de verplichting om een asbestinventarisatie te laten verrichten en heeft de samenwerking opgezegd. De vordering van BV X tot betaling van de declaraties en schadevergoeding voor onder meer misgelopen licentieopbrengsten bij voorgezet gebruik van de winkelformule, is afgewezen.

4.22 Over deze beide declaraties oordeelt het hof als volgt.
Deze facturen betreffen de derde fase, bestaande in de multiplicatie van het winkelconcept naar andere locaties dan de pilotstore te Zeist. Voor deze werkzaamheden voorziet de schriftelijke opdracht in een vast honorarium van 7% over de realisatiekosten van elk afzonderlijk project, maar als gevolg van de opzegging door [geïntimeerde] wegens de toerekenbare tekortkomingen van [appellante] zijn deze nieuwe projecten niet van de grond gekomen. Niettemin heeft [appellante] onder artikel 37 lid 1 DNR 2005 wel recht op honorarium en bijkomende kosten, zij het naar de stand van de werkzaamheden. Deze bepaling ligt in het verlengde van artikel 7:411 lid 1 BW dat de opdrachtnemer bij een voortijdig einde van de opdracht een recht toekent op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met de reeds door de opdrachtnemer verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever daarvan heeft, en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd. Tegen deze achtergrond mocht van [appellante] worden verlangd dat zij gemotiveerd uiteenzette hoe ver de derde fase voor de diverse locaties was gevorderd en hoe zich dit verhield tot een honorarium van 7% over de, in dit geval te verwachten, realisatiekosten van elk afzonderlijk project. Daaraan heeft het echter ontbroken. Ook heeft [appellante] zich niet uitgelaten over het voordeel dat [geïntimeerde] als opdrachtgever van haar werkzaamheden heeft gehad. Tenslotte moet worden bedacht dat de overeenkomst is geëindigd door Kroons terechte opzegging wegens beide toerekenbare tekortkomingen van [appellante]. Op grond van dit een en ander zijn deze declaraties terecht afgewezen.

4.24. (…) [geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de door [appellante] gevorderde vergoeding geen plaats is omdat artikel 34 DNR 2005, waarop [appellante] zich in dit verband beroept, niet van toepassing is.
Naar het oordeel van het hof slaagt dit verweer. Artikel 34 DNR 2005 heeft betrekking op auteursrecht na opzegging zonder grond door de opdrachtgever. Daarvan is in dit geval geen sprake. Hierop strandt reeds de vordering van [appellante]. In dit geval is veeleer artikel 38 DNR 2005 van toepassing. Dit artikel, voorzien van het hier toepasselijke opschrift: “Auteursrecht na opzegging door de opdrachtgever op een grond gelegen bij de adviseur” houdt onder meer in:
“1 Heeft de opdrachtgever de opdracht opgezegd op een grond die gelegen is bij de adviseur, dan heeft de opdrachtgever het recht zonder tussenkomst of toestemming van de adviseur diens advies te (laten) gebruiken, tenzij redelijke belangen van de adviseur zich daartegen verzetten.
2 De opdrachtgever is in dat geval geen vergoeding voor het auteursrecht van de adviseur verschuldigd.”
Zoals hiervoor geoordeeld, doet zich hier het geval voor dat de opdrachtgever [geïntimeerde] de opdracht heeft opgezegd op gronden die gelegen zijn bij de adviseur [appellante]. Uit dit artikel vloeit voort dat [geïntimeerde] krachtens licentie en zonder nadere toestemming of vergoeding gerechtigd is het auteursrecht op de winkelformule [de winkelformule] openbaar te maken, in ieder geval in de winkels die in samenwerking met [appellante] zijn opgericht. In het onderhavige geval ligt dit ook voor de hand omdat partijen bij de schriftelijke opdracht hebben voorzien in de gezamenlijke multiplicatie van dit concept, waartoe geen afzonderlijke licentievergoedingen zijn bedongen aangezien voor de derde fase uitsluitend een vast honorarium was overeengekomen over de realisatiekosten per afzonderlijk project. Hoewel dat op haar weg lag, heeft [appellante] niet aangevoerd dat redelijke belangen van haar zich tegen de hoofdregel van dit artikel 38 lid 1 verzetten.
[appellante] heeft nog wel aangevoerd dat zij nimmer toestemming heeft gegeven voor het gebruik door [geïntimeerde] van diverse stijlelementen uit de door haar ontwikkelde winkelformule [de winkelformule], maar dit is ingevolge voormeld artikel 38 niet nodig voor de met haar toestemming openbaar gemaakte elementen in de al eerder in samenwerking met haar gereed gekomen winkel te Houten en de onder de tweede fase ressorterende pilotstore te Zeist.
IEF 14065

Stemmingmakerij rondom servicenummers verboden

Hof Den Haag 22 juli 2014, IEF 14065 (Belfabriek tegen MTTM c.s.)
Mediarecht. Onrechtmatige publicaties. Het benaderen van groot aantal servicenummerhouders met een folder en ander materiaal, zoals een webpagina, is stemmingmakerij tegen MTTM waarbij wordt geprofiteerd van onrust bij 0800/0900-gebruikers (STAP NU OVER, HOE NU VERDER). Van altuïsme is geen sprake, omdat neutral informatie over (verifieerbare) juiste feiten ontbreekt. Het vonnis in kort geding waarin verboden en geboden zijn gegeven [IEF 13415] wordt door het hof bekrachtigt.



9. Naar het voorlopig oordeel van het hof is het benaderen van een groot aantal houders van servicenummers met een folder met een inhoud zoals hiervoor onder 2.5 weergegeven, onrechtmatig in de zin van art. 6:162 BW . Dit spreekt te meer als men daarbij de webpagina www.bel fabriek.nl/ mttm - problemen (zie hiervoor onder 2.6) betrekt. Het hof is voorshands van oordeel dat er, door de aaneenschakeling van beweerde feiten en/of suggesties en de context waarin een en ander is geplaatst, in genoemde stukken sprake is van stemmingmakerij tegen MTTM, waarbij Belfabriek tracht te profiteren van de onrust c.q. onzekerheid die daardoor bij 0800/0900 gebruikers (ook bij gemiddeld geïnformeerde en oplettende ondernemers) is/kon ontstaan. Dat gebruikers van servicenummers mogelijk anderszins al op de hoogte waren van de financiële problemen bij/van MTTM c.s. doet aan het voorgaande niet af, nu uit niets blijkt dat die informatie zodanig volledig was dat de gebruikers als hier bedoeld redelijkerwijs in staat waren voldoende afstand te nemen van de “stemmingmakerij” als hiervoor aangeduid.
Van een soort van altruïsme aan de kant van Belfabriek is, naar het het hof voorkomt, geen sprake, neutrale informatie over (verifieerbaar) juiste feiten ontbreekt. Van de kant van Belfabriek is ter comparitie nog wel betoogd dat de folder (zie sub 2.5) goed bedoeld is en geen commerciële bedoelingen had, hetgeen moet blijken uit het feit dat klanten ook weer terug konden als ze (van MTTM c.s.) naar Belfabriek waren overgestapt, maar deze uitleg overtuigt het hof niet, met name gelet op de groot opgezette tekst “Stap nu over” en “Hoe nu verder”. Ook het feit dat er naar aanleiding van de berichten van Belfabriek klanten van MTTM c.s. naar Belfabriek zijn overgestapt met gebruikmaking van het door Belfabriek toegezonden standaardopzegformulier wijst voorshands op het commerciële karakter van genoemde uitlatingen en het effect daarvan op het gedrag van gebruikers. Daarbij wijst het hof in dit verband ook nog op de e-mails van Belfabriek die zichtbaar waren onder de tekst van het opzeggingsformulier dat MTTM c.s. heeft ontvangen (zie prod. 18 bij akte overlegging nadere producties)****????
De onrechtmatigheid van de uitlatingen spreekt ook dan des te meer, als daarbij eveneens het persbericht (van 2 april 2013) van Massxess betrokken wordt, in welk persbericht wordt aangegeven dat de aankiesbaarheid van MTTM servicenummers veilig is gesteld. Er was geen enkele aanwijsbare reden dat die mededeling onjuist zou zijn. In die mededeling heeft Belfabriek echter geen aanleiding gezien haar webpagina zoals hiervoor aangehaald, te wijzigen, in tegendeel, Belfabriek heeft ook omtrent de betrouwbaarheid van genoemd persbericht twijfel gezaaid, zoals valt af te leiden uit de boven geciteerde update van donderdag 4 april.

Het moge zo zijn dat Belfabriek haar webpagina uiteindelijk heeft aangepast, maar dat is echter pas gebeurd op 7 april 2013 (op zijn vroegst) en die wijziging doet verder aan de onrechtmatigheid van hetgeen daarvoor gebeurd is in elk geval niet af. De stelling van Belfabriek dat MTTM c.s. en Zakelijke Telefonie Nederland B.V. met elkaar te vereenzelvigen zijn, wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. Als niet dan wel onvoldoende (gemotiveerd) weersproken staat immers vast dat dit verschillende rechtspersonen zijn en dat zij ieder een eigen vorm van dienstverlening hebben (servicenummersdienstverlening respectievelijk vaste telefoniediensten).

10. In het voorgaande vindt het hof op zich grond voor toewijzing van een verbod en gebod zoals door MTTM gevorderd en ook door de voorzieningenrechter is toegewezen. Dat Belfabriek de gewraakte uitlatingen inmiddels heeft verwijderd, doet aan het belang dat MTTM bij toewijzing van de vorderingen heeft, niet af.

IEF 14058

Opnieuw prejudiciële vraag in Bacardi-zaak

Gerechtshof Den Haag 22 juli 2014, IEF 14058, zaak C-379/14 (TOP Logistics, Mevi en Van Caem tegen Bacardi) - dossier
Uitspraak ingezonden door Mark Tsoutsanis en Paul Wezelenburg RWV advocaten, Gerard van der Wal Houthoff en Jesse Hofhuis, Hofhuis Alkema Groen. Merkenrecht. Parallelimport. Van Caem heeft zich aan de zijde van Mevi gevoegd, IEF 12890. Van goederen met een AGP-status die niet langer een T1-status hebben, moet worden aangenomen dat zij douanerechtelijk zijn ingevoerd onder de douaneregeling vrij verkeer. De douanestatus staat er dan niet langer aan in de weg dat sprake kan zijn van invoer in merkenrechtelijke zin. Het hof zal de vraag voorleggen of ten aanzien van goederen die zich onder gegeven omstandigheden onder een accijnsschorsingsregeling bevinden, sprake is van invoeren aldus dat sprake is van "gebruik (van het teken) in het economisch verkeer". Het hof heeft partijen daarnaast in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of Mevi op grond van vermeend onrechtmatig handelen van derden, in het midden latend of daarvan sprake is, verplicht kan worden tot afgifte van de beslagen gedecodeerde flessen. Hier zal het hof na beantwoording van de prejudiciële vragen op ingaan. Het hof houdt de beslissing aan en stelt prejudiciële vragen aan het HvJ EU.

42. Het hof zal derhalve aan het hof van Justitie EU de vraag voorleggen of ten aanzien van goederen zich onder voormelde omstandigheden onder een accijnsschorsingsregeling bevinden, sprake is van invoeren aldus dat sprake is van "gebruik (van het teken) in het economisch verkeer". Naar aanleiding van opmerkingen van Mevi dat het in feite gaat om de (ruimere) algemene vraag of de merkhouder zich kan verzetten tegen de aanwezigheid van goederen die zich, in de gegeven omstandigheden, onder een accijnsschorsingsregeling bevinden, zal het hof een dergelijke algemene vraag toevoegen voor het geval het Hof van Justitie EU van oordeel zou zijn dat sprake is van invoer in merkenrechtelijke zin. (…)
 
43. Gelet op het bovenstaande legt het hof op de voet van artikel 267 VWEU de volgende vragen aan het HvJ EU voor:

(…)
1. Wanneer, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, dergelijke goederen vervolgens worden geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling moeten zij dan worden aangemerkt als ingevoerd in de van artikel 5, lid 3, sub c, van Richtlijn 89/104/EEG (thans Richtlijn 2008/95/EG), aldus dat sprake is van "gebruik (van het teken) in het economisch verkeer" dat dor de merkhouder kan worden verboden op grond van artikel 5, lid 1, van genoemde richtlijn?
2. Wanneer vraag1 bevestigend wordt beantwoord, heeft dan te gelden dat, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, de enkele omstandigheid in een lidstaat van dergelijke goederen (die zijn geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling in die lidstaat) geen afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk, zodat de merkhouder zich beroept op nationale merkrechten in die lidstaat zich niet kan verzetten tegen die aanwezigheid?


IEF 14057

Gebruik handelsnaam inmiddels gestaakt: geen inbreuk

Gerechtshof 's Hertogenbosch 8 juli 2014, IEF 14057 (The Way of Beauty tegen V.O.F.)
Handelsnaam. The Way of Beauty Kappers is aan appellant overgedragen na ondertekening van een intentieverklaring van verkoop, waarin onder andere een relatie- en concurrentiebeding is opgenomen. Geïntimeerde 4 heeft met eiser een arbeidsovereenkomst waar wederom een concurrentiebeding in is opgenomen. Eiser stelt dat geïntimeerden het concurrentiebeding heeft overtreden en inbreuk maakt op haar handelsnaam door na beëindiging van het dienstverband een eigen kapperszaak te beginnen. Het hof oordeelt dat geen sprake is van handelsnaaminbreuk, omdat geïntimeerden de handelsnaam inmiddels niet meer gebruiken. Geïntimeerde 4 handelt niet in strijd met het concurrentiebeding. Beoordeling van de overtreding door andere geïntimeerden vereist nader feitenonderzoek.

3.9. (…) Gelet op het voorgaande is het hof voorshands van oordeel dat, zoals [geïntimeerde 4] betoogt, voor haar slechts een concurrentiebeding voor de duur van een half jaar gold en het voor haar geldende concurrentiebeding liep tot 1 augustus 2013. Duidelijk is dat [geïntimeerde 4] begin augustus 2013 (en niet eerder) is begonnen met de exploitatie van de kapperszaak onder de naam [handelsnaam] Kappers in het gedeelte van het pand [perceel 1] te [vestigingsplaats] dat zij huurt van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3]. Gelet op het voorgaande heeft [geïntimeerde 4] naar het voorlopig oordeel van het hof niet gehandeld in strijd met het concurrentiebeding. (…)
3.15.
Naar het oordeel van het hof hebben [the way of beauty] en [appellant 2] onvoldoende onderbouwd dat sprake is van overtreding van het relatie- en concurrentiebeding door [V.O.F.], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3]. Uit de daarvoor door hen gestelde feiten en omstandigheden blijkt dit niet voldoende, ook niet als die in onderling verband en samenhang worden bezien. [the way of beauty] en [appellant 2] hebben onder andere naar voren gebracht dat het feit dat [geïntimeerde 4] de handelsnaam [handelsnaam] gebruikt enige samenwerking impliceert met [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3], nu [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] in het verleden een onderneming onder die naam hadden. Uit het handelsregister (productie 6 bij dagvaarding) blijkt echter dat [geïntimeerde 2] de handelsnaam [handelsnaam] slechts een ultrakorte periode (datum ingang: 1 november 2005, datum einde: 1 november 2005) in gebruik heeft gehad. Voorts heeft volgens [the way of beauty] en [appellant 2] [geïntimeerde 4] hulp gehad van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] bij het inrichten van haar kapperszaak, maar op de als productie 10 door [the way of beauty] en [appellant 2] overgelegde foto’s is dat niet zonder meer te zien. Ook menen [the way of beauty] en [appellant 2] dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] via social media actief klanten hebben geworven voor [handelsnaam]. Productie 11 betreft echter slechts het delen van de statusupdate door ‘[geïntimeerde 4]’ van ‘[handelsnaam] Kappers’. Tot slot doet afbreuk aan de relevantie van de door [the way of beauty] en [appellant 2] als productie 18 overgelegde berichten van ‘[geïntimeerde 4]’ die betrekking hebben op 2014 (te weten ‘Wie kan raden wat wij weer gaan doen in 2014’ en ‘Het spel wordt gelanceerd in 2014 geweldig’ en ‘Ik kan niet wachten’) dat het relatie- en concurrentiebeding liep tot 1 januari 2014.

3.16.
Gelet op het voorgaande vergt beantwoording van de vraag of sprake is van overtreding van het relatie- en concurrentiebeding nader feitenonderzoek en mogelijk bewijslevering, waarvoor in dit kort geding geen plaats is. De vorderingen tegen [V.O.F.], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] die zijn gebaseerd op de stelling dat zij het relatie- en concurrentiebeding hebben overtreden, kunnen daarom niet worden toegewezen.

3.17. (….) Volgens [the way of beauty] en [appellant 2] zelf hebben [V.O.F.], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] het gebruik van deze handelsnaam in februari 2013 hebben gestaakt (memorie van grieven, randnummer 5). De inleidende dagvaarding dateert van 24 september 2013. Reeds ten tijde van de inleidende dagvaarding gebruikten zij deze handelsnaam dus niet meer. Gesteld noch gebleken is dat er aanwijzingen zijn dat [V.O.F.], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] de handelsnaam van [the way of beauty] weer (gaan) gebruiken. Een onderbouwing van de onderhavige vordering ten aanzien van [geïntimeerde 4] ontbreekt. Voor wat betreft het gebruik van deze handelsnaam is naar het voorlopig oordeel van het hof dan ook geen sprake van een (dreiging van) onrechtmatig handelen dat een onmiddellijke voorziening bij voorraad vereist. Dit betekent dat de onderhavige vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
IEF 14051

Utrechtse burgemeester mocht zich kritisch uitlaten over misstand Zandpad

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 18 juli 2014, IEF 14051 (X/Y Vastgoed tegen Gemeente Utrecht)
Mediarecht. Publicaties. De Utrechtse burgemeester mocht zich in het openbaar kritisch uitlaten over misstanden aan het Zandpad in Utrecht. Twee exploitanten van boten (X en Y vastgoed) uit de voormalige prostitutiezone spanden een kort geding tegen de burgemeester aan omdat hij hen in een kranteninterview ten onrechte in verband gebracht zou hebben met mensenhandel.

4.2. [eiseressen] stelt dat de onder 2.4. geciteerde uitlating van [gedaagde 1] in het interview (hierna: de uitlating) onrechtmatig jegens haar is en dat zij en haar bestuurders [A] en [B] als gevolg hiervan ernstig in hun eer en goede naam zijn aangetast. Volgens [eiseressen] duidt [gedaagde 1] met zijn uitlating in het interview op wat het college in de brieven van 28 maart 2013 heeft geschreven. In deze brieven staat onder meer:
“Met regelmaat worden op het Zandpad controles uitgevoerd. Deze controles hebben tot doel er zorg voor te dragen dat de voorwaarden voor de vergunning en de (algemene) bepalingen uit de APV worden nageleefd, hebben bijvoorbeeld ook tot doel om mensenhandel tegen te gaan.”
en:
“In de handhavingsstrategie is al aangegeven dat tijdens het strafrechtelijk onderzoek in 2008 aan het licht kwam dat jarenlang, op omvangrijke schaal en op gruwelijke wijze, mensenhandel voorkwam in de prostitutiesector. Ook op het Zandpad.”

4.7. De voorzieningenrechter stelt vast dat [eiseressen] en haar bestuurders in het bewuste interview niet bij naam worden genoemd en dat de beschuldiging van mensenhandel in het interview ook niet valt. Er is daarom onvoldoende feitelijke grondslag voor toewijzing van de vordering tot rectificatie.

Op andere blogs:
Media Report

IEF 14047

Door toevoeging 'goedkope' geen handelsnaaminbreuk

Vzr. Rechtbank Gelderland 25 juni 2014, IEF 14042; ECLI:NL:RBGEL:2014:5562 (Internetnotarissen tegen Notariskantoor Lautenbach)
Handelsnaam. Domeinnaam. Onrechtmatige daad. Internetnotarissen is aanbieder van online notarisdiensten, dit doen zij mede via de website www.verklaringvanerfrecht.nl. Lautenbach maakt gebruik van de website www.goedkopeverklaringvanerfrecht.nl en heeft met Google een AdWords-overeenkomst gesloten; advertenties van Lautenbach verschijnen bij invoering van zoekwoorden 'goedkopeverklaringvanerfrecht.nl', 'goedkopeverklaringvanerfrecht', 'verklaring van erfrecht' en 'verklaringvanerfrecht'. De voorzieningenrechter oordeelt dat geen sprake is van inbreuk. Door toevoeging van 'goedkope' heeft Lautenbach voldoende afstand genomen van het oudere handelsnaam. Ook van aanhaken is geen sprake.

4.7. (...) Ten aanzien van de aard van de bedrijfsactiviteiten, voor zover het gaat om de bedrijfsactiviteiten via internet, wordt vastgesteld dat deze verschillend zijn. Zo biedt Internetnotarissen op internet een ruimer pakket van diensten aan (ook informatie over de afwikkeling van de erfenis en een aanbod om de aangifte erfbelasting te verzorgen), terwijl Lautenbach op internet alleen het opstellen van een verklaring van erfrecht aanbiedt. De lay-out van de website is ook verschillen.(...) Ook uit de aanklikbare algemene voorwaarden op beide websites wordt snel duidelijk met wie men van doen heeft. Alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking genomen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat door de wijze waarop beide ondernemingen hun handelsnamen op de websites gebruiken, onder de internetgebruikers in Nederland die op zoek zijn naar (informatie over) een verklaring van erfrecht, geen verwarring mogelijk is tussen beide ondernemingen. Lautenbach heeft met haar handelsnaam goedkopeverklaringvanerfrecht.nl dan ook voldoende afstand genomen van de oudere handelsnaam verklaringvanerfrecht.nl.

4.8. (...) De internetconsument zoekt niet o handelsnaam, maar op combinaties van trefwoorden. Om deze reden heeft Lautenbach de deels beschrijvende domein- en handelsnaam goedkopeverklaringvanerfrecht.nl gekozen. De voorzieningenrechter volgt Lautenbach in dit verweer. Het oordeel is dan ook dat het niet aannemelijk is dat Lautenbach door het voeren van deze domein- en handelsnaam onrechtmatig jegens Internetnotarissen heeft gehandeld.

Lees de uitspraak hier (pdf/html).

IEF 14046

Voldoende afwijking handelsnaam door plaatsing koppelteken

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 16 juli 2014, IEF 14041 (Internetnotarissen tegen Intervivos)
Uitspraak ingezonden door Steffen Hagen, CMS. Handelsnaamrecht. Domeinnamen. Onrechtmatige daad. Internetnotarissen biedt online notariële diensten aan, onder meer via de website www.verklaringvanerfrecht.nl. Intervivos doet dat ook via de websites www.verklaring-erfrecht.nl en www.verklaringvanerfrechtservice.nl. De voorzieningenrechter oordeelt dat aan Internetnotarissen slechts een zeer geringe handelsnaamrechtelijke bescherming toekomt. Intervivos is gerechtigd ook dergelijke beschrijvende termen te voeren en de door haar gehanteerde (handels)namen wijken bovendien voldoende af. Er is geen sprake van vermeend onrechtmatig aanhaken.

4.6. (...) Hoewel vaststaat dat de aard en het werkgebied van de ondernemingen van partijen gelijk is en zij zich richten op hetzelfde publiek, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat van een dergelijk verwarringsgevaar geen sprake is. Intervivos heeft de handelsnaam van Internetnotarissen niet in zijn totaliteit overgenomen, maar slechts de beschrijvende elementen "verklaring", "erfrecht" en ".nl". Daartoe was Intervivos gezien het hiervoor in 4.5 overwogene gerechtigd. Door het plaatsen van een koppelteken tussen "verklaring" en "erfrecht", dan wel de toevoeging "service", wijken de handelsnamen van Intervivos voldoende af van de handelsnaam van Internetnotarissen. Bij grotendeels beschrijvende handelsnamen als die van Internetnotarissen is een gering verschil immers voldoende.(...)
4.9. Onderscheidingstekens die geen handelsnamen zijn kunnen op de voet van artikel 6:162 BW aanvullende bescherming vinden tegen - onder meer - het gebruik van sterk gelijkende aanduidingen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het beschrijvende karakter van de algemeen gebruikte aanduiding "verklaring van erfrecht" is het onderscheidend vermogen daarvan dermate zwak dat het gebruik van de (domein)namen Verklaring-erfrecht.nl, Verklaringvanerfrechtservice.nl en Verklaring van Erfrecht Service als onderscheidingstekens door Intervivos naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onrechtmatig is.
IEF 14041

Overdracht supermarkt geboden op grond van formule-overeenkomst

Vzr. Rechtbank Amsterdam 3 juli 2014, IEF 14041 (C1000 tegen Van Garderen Supermarkten)
Franchise. Van Garderen exploiteert een supermarkt volgens de C1000-formule. In het kader van de exploitatie op een gewijzigde locatie zijn partijen een formule-overeenkomst aangegaan. De exploitatie op een nieuwe locatie is verliesgevend gebleken, waarna Van Garderen een schuldpositie bij C1000 heeft opgebouwd. Partijen hebben  twee opties besproken: (i) ombouw naar de Jumbo-formule of (ii) overdracht van de supermarkt aan C1000. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken en C1000 zegt uiteindelijk de formule-overeenkomst op vanwege de voortdurende betalingsachterstand. C1000 stelt met succes dat Van Garderen gelet op deze opzegging en op grond van de formule-overeenkomst gehouden is de supermarkt aan C1000 te koop aan te bieden.

4.6. Van Garderen Supermarkten heeft verder nog aangevoerd dat een vordering tot reële executie in gevallen als onderhavige niet toewijsbaar is, nu voor de overdracht van de supermarkt een scala van rechtshandelingen noodzakelijk is die thans nog niet volledig overzienbaar zijn. Derhalve kan niet worden bepaald dat dit vonnis in de plaats treedt van de uit te voeren rechtshandelingen. De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer. De essentialia van de overeenkomst, namelijk hetgeen moet worden overgedragen en tegen welke prijs, zijn duidelijk. Voor zover bij de uitvoering toch nog praktische geschilpunten optreden kunnen deze in onderling overleg of zo nodig door middel van een executiegeschil worden beslecht.

4.7. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat artikel 15 van de Formule-overeenkomst bepaalt dat de koopprijs, bij gebrek aan overeenstemming tussen partijen daarover, door een deskundige wordt vastgesteld. C1000 heeft betoogd dat, nu de waarderingsmaatstaven zijn vastgelegd en de variabelen bekend zijn, de koopprijs zonder die procedure kan worden vastgesteld. De voorzieningenrechter stelt evenwel vast dat C1000 nog hangende deze procedure het betreffende bedrag heeft gewijzigd, zodat de uitkomst van de te volgen berekening kennelijk minder evident is dan C1000 doet voorkomen. De voorzieningenrechter zal daarom de subsidiaire eis, waarbij Van Garderen Supermarkten het recht behoudt tot definitieve vaststelling van de koopprijs door een deskundige, toewijzen.