Overige  

IEF 12321

Prejudiciële vragen: over de bevoegdheid van douaneautoriteiten

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 12 december 2012, zaak C-583/12 (Sintax Trading OÜ tegen Maksu- ja Tolliamet)

DiagonalDouanewetboek. Intellectuele eigendom (namaak/piraterij), modellenrecht. TRIPS-verdrag.

In februari 2010 wordt in de databank voor modellen in Estland een fles ingeschreven op naam van OÜ Acerra. In december van dat jaar arriveert een zending flessen mondspoelwater afkomstig van de Oekraïense firma OOO Galterra bij verzoekster. Acerra stelt vervolgens dat verzoekster een product probeert te leveren dat verpakt is in flessen die modelrechtelijk zijn beschermd. De douane verricht onderzoek en stelt vast dat er door de grote mate van overeenstemming gegronde verdenking op namaak bestaat. Zij houdt de voor verzoekster geleverde goederen vast in een douane-entrepot en vraagt Acerra om een beoordeling van het product. Acerra bevestigt begin 2011 dat de flessen identiek zijn aan haar gedeponeerde model. Verzoekster vraagt vrijgave van de goederen maar dat wordt afgewezen omdat dat inbreuk zou maken op Vo. 1383/2003.

Verzoekster gaat in beroep omdat zij van oordeel is dat (zoals in artikel 2 van Vo. 1383/2003 bepaald) de douaneautoriteiten in een procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht moeten aantonen dat het goederen betreft die door piraterij zijn verkregen. Het is onvoldoende dat alleen Acerra heeft verklaard dat er van inbreuk sprake is. Verweerster meent echter dat er sprake is van zoveel gelijkenis dat de goederen kunnen worden verward met het gedeponeerde model.

De verwijzende Estland rechter vraagt zich echter af of douaneautoriteiten bevoegd zijn om een inbreuk op een IE-recht vast te stellen, en stelt het HvJ EU de volgende vragen:

1) Kan de in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1383/2003 genoemde „procedure [die] is ingeleid om te bepalen of […] een intellectueel eigendomsrecht is geschonden”, ook worden gevoerd bij de douanedienst, of dient de in hoofdstuk III van de verordening behandelde „bevoegde autoriteit [die] een besluit ten gronde kan nemen” gescheiden te zijn van de douaneautoriteiten?

2) In punt 2 van de considerans van verordening nr. 1383/2003 wordt als doelstelling van de verordening bescherming van de consumenten genoemd, en overeenkomstig punt 3 van die considerans moet in een procedure worden voorzien die de douaneautoriteiten de mogelijkheid geeft het verbod om goederen die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht in het douanegebied van de Gemeenschap binnen te brengen, zo doeltreffend mogelijk te handhaven, zonder evenwel de in punt 2 van de considerans van deze verordening en in punt 1 van de considerans van uitvoeringsverordening nr. 1891/2004 genoemde vrijheid van het legitieme handelsverkeer in het gedrang te brengen.

Is het met deze doelstellingen verenigbaar dat de in artikel 17 van verordening nr. 1383/2003 vastgelegde maatregelen alleen kunnen worden toegepast wanneer de houder van het recht de in artikel 13, lid 1, van de verordening genoemde procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht inleidt, of moet met het oog op een zo doeltreffend mogelijke verwezenlijking van deze doelstellingen, ook de douaneautoriteit de mogelijkheid hebben om de desbetreffende procedure in te leiden?

IEF 12318

Verwijderen van diffamerende mededelingen van website en fora

Hof 's-Hertogenbosch 1 mei 2012, LJN BW5415 (Total Telecom Lux sarl tegen Medium Willem-Jomaphone B.V.)

Onrechtmatige publicatie. Aantasting goede naam op websites. Rectificatie.

Total c.s. legt aan haar vorderingen ten grondslag dat geïntimeerde op diverse internetwebsites, internetfora en middels e-mails mededelingen heeft gedaan waarbij zij de eer en goede naam van Total c.s. heeft aangetast. Total c.s. heeft Medium c.s. gesommeerd om ieder inbreuk makend handelen tegen Total c.s. te staken en gestaakt te houden, en de beledigende mededelingen te verwijderen en te rectificeren. Geïntimeerde heeft mededelingen gedaan op websites www.paragnostwillem.nl, www.astro-willem.nl, www.mediumwillem.nl, www.medium-willem.com en www.mediumwillem.com dat Total c.s. een erotisch baron, 'eroticaboer', 'pornoboer' en sexbaron is, er malafide praktijken op nahoudt, een oplichter en dief is en deel uitmaakt van een criminele of oplichtersbende. Medium c.s. weigert gevolg te geven aan de sommatie en weigert te rectificeren.

Naar het oordeel van het hof tasten de mededelingen de eer en goede naam van Total c.s. aan, hetgeen overigens door Medium c.s. ook niet wordt betwist. Wat betreft 'de ernst van de te verwachten gevolgen van de publicaties voor Total c.s.' geldt naar het oordeel van het hof dat - nu de mededelingen diffamerend tot ernstig diffamerend zijn - in beginsel kan worden verwacht dat  publicatie van de mededelingen tamelijk ernstige gevolgen voor Total c.s. zou kunnen hebben, met name imagoschade.

Het bestreden vonnis van de rechtbank Maastricht wordt vernietigd. Het hof gebiedt binnen zeven dagen alle beweringen op websites www.paragnostwillem.nl, www.astro-willem.nl, www.mediumwillem.nl, www.medium-willem.com en www.mediumwillem.com, die inhouden dat Total c.s. er malafide praktijken op nahoudt en een dief en oplichter is en deel uitmaakt van een criminele of oplichtersbende, van deze websites te verwijderen. Daarnaast wordt een rectificatie voor de duur van twee maanden geboden onder last van een dwangsom.

4.13. Bij beantwoording van de vraag of Medium c.s. onrechtmatig handelt door thans te weigeren de mededelingen te verwijderen en te rectificeren, geldt dat het in deze zaak gaat om de botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van Medium c.s. haar recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van Total c.s. haar recht op bescherming van haar eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden behoren onder meer enerzijds de aard van de publicatie en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor Total c.s. en anderzijds het belang van Medium c.s. bij (handhaving van) haar mededelingen, de mate waarin de mededelingen op dit moment steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal, de inkleding van de feiten, en de zorgvuldigheid die van Medium c.s. mag worden verwacht.
4.14. Wat betreft ' de aard van de publicatie' en 'de inkleding van de feiten' geldt dat de aanduidingen dat Total c.s. een erotisch baron, 'eroticaboer', 'pornoboer' en sexbaron zou zijn, worden gebruikt om aan te geven dat Total c.s. niet geschikt is als astroloog, zodat zij in zoverre diffamerend zijn.
De mededelingen dat Total c.s. er malafide praktijken op nahoudt zijn vrij ernstig diffamerend, en de mededelingen dat Total c.s. een oplichter en dief is en deel uitmaakt van een criminele of oplichtersbende zijn ernstig diffamerend.

4.15. Wat betreft 'de ernst van de te verwachten gevolgen van (handhaving van) de publicaties voor Total c.s.' geldt naar het oordeel van het hof dat - nu de mededelingen diffamerend tot ernstig diffamerend zijn - Medium c.s. in beginsel kan verwachten dat (handhaving van) publicatie van de mededelingen tamelijk ernstige gevolgen voor Total c.s. zou kunnen hebben, met name imagoschade. Total c.s. is thans (mede) werkzaam in de spirituele consultancy en wordt door de mededelingen neergezet als iemand die hiervoor niet de geschikte achtergrond heeft.

Op andere blogs:
DomJur 

IEF 12313

Kritiek op het UWV mag, bedreigen of beledigen niet

Vzr. Rechtbank Zutphen 21 november 2012, LJN BY3603 (UWV tegen gedaagde)

Als randvermelding. Onrechtmatige publicaties. Heimelijke opnamen en vermelden namen van UWV-medewerkers op website. Bedreigingen via social media.

Klant van het UWV mag medewerk(st)ers van het UWV niet bedreigen en beledigen. Gedaagde, klant van het UWV, heeft kritiek op het UWV. Gedaagde verstuurt e-mails aan het UWV. Daarin komen beledigingen en bedreigingen voor. Het is gedaagde toegestaan kritiek te hebben op het werk van het UWV. Zolang als gedaagde in haar contacten met medewerk(st) ers van het UWV zakelijk en correct blijft, is er geen probleem. Door medewerk(st)ers van het UWV te beledigen en te bedreigen overschrijdt gedaagde de grenzen van betamelijkheid. Gedaagde heeft haar ervaringen gepubliceerd op een website, inclusief -heimelijke- geluidsopnamen van een telefoongesprek, namen van medewerkers en documenten waarin namen zijn vermeld.

Beslissend is hoe de inhoud van de e-mail overkomt bij de persoon tot wie deze is gericht en dat is zonder meer bedreigend. De voorzieningenrechter verbiedt gedaagde -op straffe van een dwangsom- in haar communicatie gericht aan het UWV beledigingen of bedreigingen op te nemen en gebiedt gedaagde om een tweet met beledigende inhoud te verwijderen.

2.8.  [gedaagde] publiceert op de website [website 1] (waarnaar haar domeinnaam w[website 2] doorlinkt) over haar ervaringen met het UWV. Op het openbare gedeelte van de website is een -heimelijke- geluidsopname gepubliceerd van een telefoongesprek dat [gedaagde] met een medewerker van het UWV, [naam 3], heeft gevoerd. Op de website worden individuele medewerkers van het UWV met naam genoemd en worden documenten gepubliceerd waarin hun namen staan vermeld.

2.9.  [gedaagde] twittert regelmatig op haar account “[account]” over het UWV en sinds kort ook over individuele werknemers van het UWV, bijvoorbeeld “Net [naam 4] van UWV aan de lijn. Zelden zo’n gebrek aan ruggegraad meegemaakt. Hij krijgt een aparte pagina op mijn nieuwe website”.

4.3.  Bij de beoordeling van de vorderingen van het UWV wordt vooropgesteld dat het [gedaagde] is toegestaan kritiek te hebben op het werk van het UWV en daarover te publiceren. Dit valt onder de vrijheid van meningsuiting. Zolang als [gedaagde] in haar contacten met medewerk(st) ers van het UWV zakelijk en correct blijft, is er geen probleem. Anders wordt het evenwel indien medewerk(st)ers van het UWV door [gedaagde] worden beledigd en bedreigd, zoals uit door UWV overgelegde en geciteerde e-mails, waarvan de inhoud niet is betwist, blijkt. [gedaagde] heeft ter zitting erkend dat het haar bedoeling is om de betreffende medewerkers te beledigen. Met betrekking tot de hiervoor onder 2.6 vermelde e-mail ontbreekt iedere feitelijke onderbouwing voor de juistheid van de daarin geuite suggestie als zou de betreffende medewerker zich aan seksueel misbruik van zijn kinderen schuldig maken. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat evengemelde e-mail niet bedreigend is bedoeld. [gedaagde] heeft ter zitting aan de voorzieningenrechter gevraagd: “Ziet u mij dit doen?”, maar dit alles doet niet ter zake. Beslissend is hoe de inhoud van de e-mail overkomt bij de persoon tot wie deze is gericht en dat is zonder meer bedreigend.

Op andere blogs:
DomJur 2013-925

IEF 12312

Een LinkedIn-profiel is een persoonlijk profiel

Rechtbank Oost-Nederland, locatie Almelo 22 januari 2013, LJN BZ0324 (Privatescan B.V. tegen Prescan B.V.)

Executievonnis. LinkedIn-profiel is persoonlijke profiel. Door maatman-consument te googelen profielpagina. Overtreding verbod van ondergeschikte aard. Verbod op executie van dwangsommen en opheffing executoriaal (derden)beslag.

In het eindvonnis (IEF 11704) is onder meer bevolen om de mededeling ‘Privatescan is marktleider’ te staken en gestaakt te houden, onder last van een dwangsom. In elk geval van 25 oktober 2012 tot en met 19 november 2012 stond er op het LinkedIn-profiel van eiser sub 1: ‘Privatescan is marktleider’.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat het LinkedIn profiel een persoonlijk profiel van eiser is omdat allereerst de naam en foto van zijn gezicht is opgenomen. De maatman-consument zal niet worden beïnvloed door een mededeling op een LinkedIn-profiel. Het LinkedIn-profiel is te benaderen door 'Privatescan' te googelen en dus is het vonnis overtreden. Het is veel waarschijnlijker dat de maatman-consument op andere sites zal kijken, indien hij informatie over Privatescan dan wel Prescan zoekt, dan dat hij op het persoonlijke LinkedIn profiel van de directeur van Privatescan kijkt. De voorzieningenrechter is in dit geval van oordeel dat de overtreding van ondergeschikte aard is, waardoor geen dwangsommen zijn verbeurd.

De voorzieningenrechter verbiedt Prescan de executie van de dwangsommen op basis van het vonnis te staken en gestaakt te houden voor zover deze executie van de dwangsommen betrekking heeft op de zin ‘Privatescan is marktleider’, zoals deze is geplaatst op LinkedIn vanaf de betekening van het bestreden vonnis tot het moment dat deze zin van LinkedIn is verwijderd en heft de gelegde executoriale (derden)beslagen en executoriale aandelenbeslagen op.

4.3.  De voorzieningenrechter is van oordeel dat het LinkedIn profiel een persoonlijk profiel van [eiser sub 1] is en overweegt daartoe als volgt. Bovenaan het LinkedIn profiel is allereerst de naam van [eiser sub 1] opgenomen, met daarnaast een foto van zijn gezicht. Onder de naam van [eiser sub 1] staat vermeld dat hij ‘owner’ van Privatescan is. LinkedIn is een online sociaal netwerk dat de deelnemers in de gelegenheid stelt gebruik te maken van elkaars zakelijke netwerk. Het idee achter LinkedIn is juist dat het persoonlijk profiel wordt gebruikt voor zakelijke en carrièregerichte doeleinden. Dat het LinkedIn profiel van [eiser sub 1] kennelijk voornamelijk wordt gebruikt voor zakelijke doeleinden met betrekking tot zijn bedrijf Privatescan (zoals diverse polls en een beschrijving van Privatescan), maakt niet dat dit profiel daardoor van Privatescan is. LinkedIn biedt namelijk aan bedrijven de mogelijkheid om een eigen zakelijk profiel aan te maken. Ook Privatescan heeft zo’n zakelijk profiel, zo blijkt uit productie 9 bij de conclusie van antwoord. Dat een aantal medewerkers van Privatescan toegang heeft tot het profiel van [eiser sub 1] en het account betaald wordt door Privatescan, doet aan het voorgaande niet af. Het is het persoonlijke profiel van [eiser sub 1], dat hij gebruikt voor zakelijke doeleinden door onder meer Privatescan te promoten.

4.9.  [Eiser sub 1 c.s.] heeft aangevoerd dat de maatman-consument niet zal worden beïnvloed door een mededeling op een LinkedIn profiel, omdat een LinkedIn profiel, anders dan veel andere websites, niet voor het informeren van consumenten wordt gebruikt. Bovendien voert [eiser sub 1 c.s.] aan dat bij LinkedIn eerst door de gebruiker van een profiel eerst toegang tot dat profiel moet zijn verleend, voordat de consument toegang heeft tot informatie op dat profiel. Prescan heeft de stellingen van [eiser sub 1 c.s.] weersproken.

4.10.  De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Een LinkedIn profiel kan ook bezocht worden door personen die niet in het bezit zijn van een eigen LinkedIn profiel of die niet ingelogd zijn op hun profiel, afhankelijk van de instellingen van het LinkedIn profiel wat zij willen bekijken. De instellingen van het LinkedIn profiel van [eiser sub 1] waren ten tijde van de zitting dusdanig, dat het profiel ook voor mensen zonder LinkedIn profiel toegankelijk was, bijvoorbeeld via google. Dat betekent dat ook de ‘maatman-consument’ op het profiel van [eiser sub 1] terecht kon komen, bijvoorbeeld door ‘Privatescan’ te googelen. Zo bezien heeft [eiser sub 1] het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage dus overtreden. De vraag die de voorzieningenrechter echter dient te beantwoorden is of deze overtreding, met inachtneming van de eisen van redelijkheid en billijkheid, voldoende ernstig is om te rechtvaardigen dat daardoor dwangsommen zijn verbeurd.

4.12.   De voorzieningenrechter is in dit geval van oordeel dat de overtreding van ondergeschikte aard is, waardoor geen dwangsommen zijn verbeurd en heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft de veroordeling uitgesproken naar aanleiding van artikelen die te vinden waren op de De Standaard Online (een Belgische website) en op Medical Facts (een Nederlandse website), waarin stond vermeldt dat Privatescan marktleider was. Het is veel waarschijnlijker dat de maatman-consument op dergelijke sites zal kijken, indien hij informatie over Privatescan dan wel Prescan zoekt, dan dat hij op het persoonlijke LinkedIn profiel van de directeur van Privatescan kijkt. De maatman-consument zal op zoek gaan naar reviews van andere consumenten, (nieuws)artikelen of vergelijkingen van Privatescan en Prescan. [Eiser sub 1] heeft bovendien – onbetwist – aangevoerd dat er sinds het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage (vrijwel) geen consumenten op zijn LinkedIn profiel hebben gekeken, maar dat het profiel voornamelijk is bezocht door Prescan en door de deurwaarder die door Prescan is ingeschakeld. Nadat Prescan [eiser sub 1 c.s.] op de hoogte stelde van de zinsnede op het LinkedIn profiel, heeft [eiser sub 1 c.s]. de zinsnede bovendien direct verwijderd.

4.13.  Hoewel het plaatsen van de zinsnede ‘Privatescan is marktleider’ dus valt binnen het doel van de veroordeling in het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, is de overtreding van zodanige ondergeschikte betekenis dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter door de overtreding geen dwangsommen zijn verbeurd.

Op andere blogs:
Ius Mentis (Een uitingsverbod geldt ook voor de LinkedIn van de directeur)
MediaReport (Linkedinprofiel is een persoonlijk profiel voor zakelijke doeleinden)

IEF 12309

Oproep aan medegedupeerden niet onrechtmatig

Rechtbank 's-Hertogenbosch 28 november 2012, LJN BY4334 (Hapé Investment consultants Nederland B.V. tegen gedaagde)

Vrijheid van meningsuiting. Oproep op internet. "Tros Opgelicht". Medegedupeerden. Onrechtmatige daad.

Gedaagde heeft begin 2011 op het internetforum van “Tros Opgelicht!” een oproep geplaatst waarin gedaagde op zoek is naar medegedupeerden van onder andere; Arasbridge, Kindi Consultants, waaronder ook  "Hapé Investments Consultants Nederland B.V.". Hapé is beleggingsadviseur.

Ter discussie staat de vraag of de mededelingen door gedaagde, de jegens Hapé in acht te nemen grenzen van de vrijheid van meningsuiting heeft overschreden. Hierbij speelt onder andere mee de vorm en aard van de mededelingen, de juistheid ervan en het belang wat daarmee is gediend. Aangezien het hier een standaardtekst betrof betekent dat de term “gedupeerden” niet uitsluitend en in het bijzonder tegen of in verband met Hapé werd gebruikt, hetgeen de willekeurige bezoeker van de site destijds met enig “surfen” tussen de diverse andere oproepen op die site had kunnen constateren. De rechtbank acht de grenzen van de vrijheid van meningsuiting niet overschreden. Ook van een onrechtmatige daad is geen sprake. Gedaagde heeft een rechtvaardig belang bij het inwinnen van informatie. De rechtbank wijst de vordering af. Hapé zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

4.2.  Aan de orde is daarmee de vraag of de mededelingen, in feite oproepen van [gedaagde] aan medegedupeerden om zich te melden via de site, de jegens Hapé in acht te nemen grenzen van de vrijheid van meningsuiting hebben overschreden. Daarbij speelt onder andere mee de vorm en aard van de mededelingen, de juistheid er van en het belang wat daarmee is gediend.
4.3. (...) Aangezien het hier een standaardtekst betrof kan hieruit de conclusie worden getrokken dat de term “gedupeerden” niet uitsluitend en in het bijzonder tegen of in verband met Hapé werd gebruikt, hetgeen de willekeurige bezoeker van de site destijds met enig “surfen” tussen de diverse andere oproepen op die site had kunnen constateren.
4.4. (...) Om daarbij helder te krijgen dat het om die categorie van personen/dat doel gaat, is het gebruik van het woord “gedupeerde” niet onlogisch of persé overtrokken. Dit geldt te meer omdat [gedaagde] bij deze oproepen niet nader heeft aangegeven en volledig in het midden heeft gelaten welk “duperen” er aan de orde zou kunnen zijn.
4.5. Voor wat betreft de juistheid van de mededeling kan, gelet op het in 4.3 en 4.4. beschrevene, de onrechtmatigheidstoets beperkt blijven of niet ten onrechte diverse namen met elkaar in verband worden gebracht, en dit in (onnodig) ongunstige zin. (...)

4.5. (...) De rechtbank is van oordeel dat het niet vreemd te noemen is dat deelnemende beleggers zich (tenminste) ongemakkelijk gaan voelen als een beleggingfonds - zoals hier onbetwist vaststaat - enige jaren “op slot” gaat wegens aangevoerde administratieve problemen. Dat zij dan nadere informatie gaan zoeken, via lotgenoten of via adviseurs ligt voor de hand. Het belang daarbij is natuurlijk te weten of men rustig en in goed vertrouwen de ontwikkelingen bij het fonds dient af te wachten of dat er sprake is van calamiteiten, al dan niet bestaande uit fraude, op grond waarvan het nemen van maatregelen moet worden overwogen. Dit is een rechtmatig belang bij het inwinnen van die informatie.

4.6.  Concluderend is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] de jegens Hapé in acht te nemen grenzen van de vrijheid van meningsuiting niet heeft overschreden. Van een onrechtmatige daad in dier voege jegens Hapé is dan ook geen sprake. Dat brengt mee dat het onderzoek naar eventueel door Hapé hierdoor geleden schade, als verder niet meer relevant, achterwege kan blijven. De vorderingen van Hapé zullen worden afgewezen.
IEF 12302

Oneerlijke handelspraktijken. Voldoet bestaande (zelf)regulering?

Oneerlijke handelspraktijken. Voldoet bestaande (zelf)regulering? bijlage bij Kamerstukken II 2013/31531 nr. 22

2. Oneerlijke handelspraktijken
3. Bestaande regelgeving
4. Zelfregulering
5. Internationale quickscan
6. Samenvatting en conclusie

In beginsel bieden het burgerlijk recht en het mededingingsrecht de mogelijkheid om
oneerlijke handelspraktijken tegen te gaan. In de praktijk zorgt de vrees van de leveranciers voor schade aan de commerciële relatie met de supermarkt, de onduidelijkheid door de open normen, het niet kunnen aanpakken van oneerlijke handelspraktijken door niet-dominante ondernemingen en het lastig vaststellen van zowel een economische machtspositie als het misbruik hiervan, ervoor dat de bestaande regelgeving niet effectief is in het tegengaan van oneerlijke handelspraktijken. De bestaande regelgeving moet daarom worden aangevuld met zelfregulering of andere regelgeving. Hierbij is ook gekeken naar de ervaringen in het buitenland.

Zelfregulering (nationaal perspectief)
In Nederland wordt veelvuldig zelfregulering toegepast. Dat is echter niet het geval bij het tegengaan van oneerlijke handelspraktijken. Bestaande zelfreguleringsinstrumenten zoals de Geschillencommissie en de Reclame Code Commissie zien niet toe op, respectievelijk de levensmiddelensector en op oneerlijke handelspraktijken. Mediation is toepasbaar op meerdere soorten conflicten en alle sectoren maar kampt met een aantal generieke problemen waardoor het gebruik in de praktijk erg laag is. Bestaande zelfregulering is dan ook onvoldoende om oneerlijke handelspraktijken op te lossen of afspraken hierover te handhaven.

Buitenlandse ervaring
Interessant aan de buitenlandse ervaring op het gebied van gedragscodes is dat, hoewel de Engelse code bindend is voor supermarkten, leveranciers toch geen gebruikmaakten van het geschilbeslechtingstraject dat is vastgelegd in de code. Hiervoor moest als eerste stap een klacht worden ingediend bij de afnemer en deze stap werd in de praktijk niet gezet door leveranciers. Het opstellen van een gedragscode hoeft, in tegenstelling tot de Engelse situatie, niet per se door de overheid te gebeuren. Er kan ook worden gekozen voor geconditioneerde zelfregulering. Hiervan is sprake als de overheid het doel van de regulering formuleert maar het aan marktpartijen overlaat hoe dit in te vullen.

De casuïstiek in de levensmiddelensector

Nu duidelijk is dat bestaande wetgeving en zelfregulering niet voldoende zijn om oneerlijke handelspraktijken op te lossen, is het de vraag of de hierboven beschreven aanvulling met zelfregulering, oneerlijke handelspraktijken door afnemers had voorkomen. Zoals eerder al gezegd doet dit rapport geen uitspraak over of handelspraktijken door supermarkten wel of geen oneerlijke handelspraktijk is.

IEF 12272

Valentijnsconcert Sky Radio geen reden voor kosteloze annulering

Vzr. Rechtbank Den Haag 18 januari 2013, zaaknr. C/09/435350 / KG ZA 13-58 (Ego Company en Lemonia B.V. tegen Het Boekingsburo.nl B.V.)

Uitspraak ingezonden door Margriet Koedooder en Paul Zieltjens, De Vos & Partners Advocaten N.V..

Contractenrecht muziekoptreden. Ego regelt boekingen van artiesten en heeft een boekingscontract gesloten met Het Boekingsburo voor een optreden van zangeres Sandra van Nieuwland op Valentijnsdag 2013 in restaurant Lemonia. Het Boekingsburo annuleert het optreden, met een beroep op de algemene bepalingen, vanwege een Valentijnsconcert voor Sky Radio.

Op grond van de bepalingen kan het optreden slechts (kosteloos) worden geannuleerd indien op de afgesproken dag van optreden radio- en/of geluidsopnamen moeten worden gemaakt. Dat betekent dat op die bepaling slechts in uitzonderlijke situaties een beroep kan worden gedaan. Een dergelijke situatie is hier niet aannemelijk geworden. Ook al valt in te zien dat een optreden in Paradiso van (groot) belang kan zijn voor de promotie van Sandra van Nieuwland. De exposure die het optreden in Paradiso oplevert kan niet worden beschouwd als een uitzonderlijke situatie.

Het gevorderde is toewijsbaar, zowel ten aanzien van Ego als Lemonia. Door haar verplichtingen uit hoofde van het boekingscontract niet na te komen zou Het Boekingsburo wanprestatie plegen jegens Ego en onrechtmatig handelen ten opzichte van Lemonia. De voorzieningenrechter veroordeelt het Boekingsburo tot nakoming van het contract op straffe van een (gematigde) dwangsom.

Leestip: 4.2, 4.3, 4.5

IEF 12253

Tweede hogere voorziening in oorsprongsbenaming vs merkinschrijving BUD

HvJ EU 22 januari 2012, zaak T-225/06 RENV (Budějovický Budvar/OHMI - Anheuser-Busch (BUD)) - dossier - persbericht

Update: arrest beschikbaar, selectie van rechtsoverwegingen toegevoegd. Gemeenschapsmerk. Beschermde oorsprongsbenaming "BUD" voor bier. Tweede hogere voorziening in langlopende procedure. Verzoekster heeft niet aangetoond dat er sprake is van gebruik van het teken in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis in Oostenrijk en Frankrijk.

Oppositieafdeling wijst de oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk "BUD" voor bier af. Daartegen is Budvar in beroep gegaan, wat wordt verworpen. Budvar vordert de vernietiging van dat beroep. Deze hogere voorziening volgt na Gerecht van Eerste Aanleg (IEF 7415) en HvJ EU (IEF 9505), waarin het Hof in hogere voorziening de zaak heeft vernietigd en terugverwezen. Beroep van de houder van het recht op het gebruik van de beschermde oorsprongsbenaming "BUD" voor bier.

Beroep wordt afgewezen. Het merk BUD kan worden geregistreerd als merk vanwege het onbeduidende gebruik in Frankrijk en Oostenrijk van de oorsprongsbenaming BUD. Uit't persbericht:

The General Court dismisses the actions brought by Budějovický Budvar against the registration of the Community trade mark ‘BUD’ for beer applied for by Anheuser-Busch. That trade mark can be registered because of the insignificant use in France and Austria of the appellation of origin ‘bud.

By its judgment of today, the General Court finds, first, that in Case T-309/06 RENV Budějovický Budvar did not produce before OHIM any item of evidence capable of showing the use – before the date of filing of Anheuser-Busch’s application for a Community trade mark, which was 1 July 1996 – of an earlier sign in the course of trade of more than mere local significance. The Court therefore dismisses the application in this case.

Next, in the other cases, the General Court observes that the Czech brewery produced before OHIM invoices to show actual use of the appellation ‘bud’ in France. The Court finds that some of those invoices must be discarded from the analysis, as they are subsequent to the date of filing of the application for registration of the Community trade mark concerned. The Court also finds that the other invoices produced relate to a very limited volume of products and that the relevant deliveries were limited to three towns at most in French territory, Thiais, Lille and Strasbourg. In those circumstances, the Court holds that the condition of use in the course of trade of a sign of more than mere local significance is not satisfied as regards French territory.

Similarly, the Court observes that the documents produced by Budějovický Budvar to show actual use of the appellation ‘bud’ in Austria attest to sales that are very low in terms both of volume and turnover. Furthermore, while the Czech brewery sold beer under that name in several towns in Austria, sales outside Vienna represent negligible volumes. The Court concludes that the condition of use in the course of trade of a sign of more than mere local significance is not satisfied as regards Austrian territory either.

Under those circumstances, the Court dismisses the actions brought by Budějovický Budvar in their entirety.

Citaatselectie:

53 Ten eerste, gesteld dat verzoekster met haar argumenten betoogt dat de voorwaarde van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94, betreffende het gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, vervuld is met betrekking tot het Franse grondgebied, aangezien de kamer van beroep in het kader van eerdere zaken voor het BHIM tussen dezelfde partijen en met betrekking tot eenzelfde ingeroepen teken heeft geoordeeld dat was voldaan aan deze voorwaarde, dienen die argumenten te worden verworpen. In dit verband zij eraan herinnerd dat de beslissingen die de kamers van beroep krachtens verordening nr. 40/94 dienen te nemen ter zake van de inschrijving van een teken als gemeenschapsmerk, op een gebonden en niet op een discretionaire bevoegdheid berusten. De rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep moet dus alleen worden beoordeeld op basis van deze verordening, zoals uitgelegd door de rechter van de Unie, en niet op basis van een eerdere beslissingspraktijk van deze kamers [arrest Hof van 26 april 2007, Alcon/BHIM, C‑412/05 P, Jurispr. blz. I‑3569, punt 65, en arrest Gerecht van 2 mei 2012, Universal Display/BHIM (UniversalPHOLED), T‑435/11, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37]. Gesteld dat verzoekster met haar argumenten in feite schending van het gelijkheidsbeginsel aanvoert, moet er bovendien aan worden herinnerd dat de eerbiediging van dit beginsel moet sporen met de eerbiediging van het wettigheidsbeginsel (zie arrest Hof van 10 maart 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM, C‑51/10 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 75). Omwille van de rechtszekerheid en met het oog op behoorlijk bestuur moet elke inschrijvingsaanvraag overigens strikt en volledig worden onderzocht en dient dit onderzoek te gebeuren in elk concreet geval (arrest Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM, reeds aangehaald, punt 77). Dit strikte en volledige onderzoek dient eveneens betrekking te hebben op de ter ondersteuning van een oppositie ingeroepen tekens. Om de hierna uiteengezette redenen heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het in casu ingeroepen teken niet voldeed aan de voorwaarde van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94, betreffende het gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis. Bijgevolg kan verzoekster zich niet met succes beroepen op eerdere beslissingen van het BHIM, teneinde de conclusie van de kamer van beroep in de bestreden beslissing te ontkrachten (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM, punten 78 en 79, en UniversalPHOLED, punt 39). Bovendien moet worden beklemtoond dat de merken die werden aangevraagd in de eerdere zaken waarnaar verzoekster verwijst, ofwel verschillende merken betroffen, ofwel betrekking hadden op andere producten dan die in de onderhavige zaak, en ook de oppositieprocedures verschilden.

57 Aangezien verzoekster zich in het kader van de oppositie die tot zaak T‑257/06 RENV heeft geleid, uitsluitend op de bescherming van het teken BUD in Frankrijk heeft beroepen, zonder de bescherming van dit teken in Oostenrijk in te roepen, volstond de enkele vaststelling van de kamer van beroep dat geen sprake was van gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, om de betrokken oppositie af te wijzen (zie punt 45 supra). In die omstandigheden moet het beroep in zaak T‑257/06 RENV in zijn geheel worden verworpen.

59 In de eerste plaats moet er samen met het BHIM en Anheuser-Busch op worden gewezen dat de door verzoekster tijdens de administratieve procedure overgelegde stukken slechts getuigen van zeer geringe verkoopcijfers, zowel wat de verkochte hoeveelheden als de daarmee behaalde omzet betreft. Zo blijkt uit de in het dossier opgenomen facturen dat in 1997 en 1998 22,96 hectoliter van het betrokken product is verkocht. Voor 1999 maken de facturen melding van een verkocht volume van 15,5 hectoliter en van 5,14 hectoliter in de periode vóór 28 juli 1999 (het voor zaak T‑255/06 RENV in aanmerking te nemen tijdvak). De betrokken verkoop bedroeg dus jaarlijks gemiddeld 12,82 hectoliter. Zelfs indien rekening wordt gehouden met de verkoophoeveelheden die volgens de onder ede afgelegde verklaring van een werknemer van verzoekster in 1999 zouden zijn verkocht, bedraagt het verkochte volume voor dat jaar 51,48 hectoliter, dat wil zeggen een jaarlijks gemiddelde van 24,81 hectoliter. Deze verkoophoeveelheid moet worden gerelateerd aan het gemiddelde verbruik van bier in Oostenrijk, dat volgens de in de bestreden beslissingen gehanteerde gegevens, die verzoekster niet heeft betwist, voor de relevante periode meer dan 9 miljoen hectoliter per jaar bedroeg. Een werknemer van verzoekster vermeldt in zijn onder ede afgelegde getuigenis dat de omzet in het jaar 1999 44 546,76 Tsjechische kroon (CZK) bedroeg, te weten ongeveer 1 200 EUR (op 31 december 1999). Gelet op de gegevens van het dossier zou dit bedrag voor 1997 en 1998 nog lager zijn.

60 Wat in de tweede plaats de aan het dossier toegevoegde persknipsels betreft, deze zien enkel op een korte periode, namelijk van mei tot september 1997. Bovendien is geen enkel gegeven verstrekt op basis waarvan juist kan worden bepaald op welk geografisch gebied of op welk publiek deze publicaties betrekking hadden.

61 Wat in de derde plaats de facturen betreft van de importvennootschap die voor in Oostenrijk gevestigde ondernemingen optrad, deze vermelden acht steden op het Oostenrijkse grondgebied (zeven, indien in het kader van zaak T‑255/06 RENV enkel rekening wordt gehouden met de verkoop vóór 28 juli 1999). In dit verband moet worden gepreciseerd dat het betrokken product weliswaar in verschillende steden op het Oostenrijkse grondgebied is verkocht, maar dat de verkoop buiten Wenen, zoals die blijkt uit de facturen, onbeduidende hoeveelheden vertegenwoordigt (24 verkochte flessen in zes steden en 240 verkochte flessen in één stad). Deze verwaarloosbare verkoop moet worden bezien tegen de achtergrond van het relevante tijdvak waarin de betrokken waren zijn verhandeld (twee tot drie jaar naargelang van de zaak) en van het gemiddelde verbruik van bier in Oostenrijk (meer dan 9 miljoen hectoliter per jaar).

64 Gelet op al deze elementen moet worden geoordeeld dat verzoekster in casu niet heeft aangetoond dat het ingeroepen teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis was, in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94, wat het Oostenrijkse grondgebied betreft.

Op andere blogs:
SOLV (The King of Beers wint strijd om 'BUD’)

IEF 12262

Voor een jaar geen beheerder van een sociale mediaprofiel

Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 december 2012, LJN BY9149 (M tegen H)

Eerder op ITenRecht.nl IT 1015. Sociale media-profielen. Onrechtmatige publicaties. Lijfsdwang toegepast in civielrechtelijke verhouding.

M. vordert dat de voorzieningenrechter H verbiedt om voor een periode van één jaar gebruiker/beheerder van een social media profiel te zijn en dat dit vonnis in de plaats zal treden van alle handelingen van H die noodzakelijk zijn voor het doen verwijderen van al zijn social media profielen, waaronder die op Hyves en Facebook. Ook vordert M succesvol het gevorderde middels lijfsdwang ten uitvoer te leggen en H te gijzelen totdat de teksten en afbeeldingen op de profielen zijn verwijderd.

H heeft zich niet gehouden aan een eerder vonnis van 2 augustus 2012 (LJN BY9146) op grond waarvan hij de onrechtmatige teksten diende te verwijderen. Ook in deze teksten wordt M in verband gebracht met prostitutie, pedofilie, seksueel misbruik en kindermisbruik. De teksten zijn onrechtmatig, maar de veroordeling wordt niet opgevolgd, zelfs niet onder last van een dwangsom. Na overweging wijst de voorzieningenrechter lijfsdwang toe van ten hoogste drie dagen bij iedere overtreding van het verbod en gebiedt H om zijn sociale mediaprofielen op Hyves, Facebook en blogspot verwijderen en verbiedt H om voor één jaar de beheerder/gebruiker van een sociaal mediaprofiel te zijn.

4.4. (...) Lijfsdwang betekent beneming van de persoonlijke vrijheid van H en mag ingevolge artikel 587 Rv slechts worden toegepast indien aannemelijk is dat de toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst biedt en het belang van M toepassing van lijfsdwang rechtvaardigt. Nu is gebleken dat bij het vonnis (...) opgelegde dwangsom niet voldoende effect sorteert, is lijfsdwang op zijn plaats. Nu lijfsdwang als uiterst en zeer ingrijpend dwangmiddel moet worden beschouwd, zal de toepassing daarvan worden beperkt tot een periode van, bij iedere overtreding, ten hoogste drie dagen.

4.5. Ter zake van het verweer van H. dat de gevorderde veroordelingen buitenproportioneel zijn overweegt de voorzieningenrechter dat H niet heeft onderbouwd waarom dit het geval zou zijn. H heeft volstaan met de enkele mededeling dat de gevorderde veroordelingen buitenproportioneel zijn, zonder daarvoor redenen aan te voeren.

Op andere blogs:
DirkZwagerIEIT (Rechter spreekt verbod op gebruik sociale media uit)
Ius Mentis (Rechter verbiedt smaadpleger socialemediaprofielen te hebben)
LeidenLawBlog (Even stalkers and sex offenders have a right to use social media)
SOLV (Christiaan Alberdingk Thijm: Socialemediaverbod is buiten proporties)

IEF 12260

Hogere boete voor buitenlandse illegale kopieerder passend?

HR 22 januari 2013, LJN B8327 (appeldagvaarding verzonden aan onvolledig buitenlands adres)

Bluray DVD cases

Hoge boete omdat taakstraf niet goed te executeren valt nu verdachte in het buitenland woont en forse winst heeft behaald met illegaal kopiëren van dvd's. Appeldagvaardig is aan onvolledig buitenlands adres verzonden. Vernietiging uitspraak.

Het hof heeft verdachte schuldig bevonden aan het samen met anderen schuldig maken aan het op grote schaal illegaal kopiëren van dvd's. Dergelijk handelen leidt tot concurrentievervalsing en benadeling van de rechthebbenden van de auteursrechten. Het hof heeft een hogere geldboete  passend geacht, omdat een werkstraf niet goed valt te executeren nu verdachte in het buitenland woont. Het is ook passend, aldus het hof, omdat verdachte met zijn handelen op illegale wijze een forse winst heeft behaald.

Verzoeker (verdachte) is bij verstek veroordeeld voor het opzettelijk inbreukmaken op een anders auteursrecht. De verzoekster klaagt in het eerste middel dat art. 349, eerste lid, Sv en art. 588, tweede lid, Sv zijn geschonden, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de appeldagvaarding op geldige wijze is betekend, terwijl deze niet naar het juiste, van verzoeker bekende adres in het buitenland is verzonden. Volgens de steller van het middel is het oordeel van het Hof dat de appeldagvaarding op een geldige wijze is betekend onbegrijpelijk, nu in de appeldagvaarding de straatnaam ontbreekt en deze dus is verzonden naar een onvolledig adres.

Het eerste middel slaagt, de Hoge  Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verklaart de dagvaarding in hoger beroep nietig.

2.3. Noch de aan het dubbel van de "Dagvaarding van verdachte in hoger beroep" gehechte akte van uitreiking, noch de door het Ressortparket Arnhem verzonden, retour gekomen enveloppe waaraan de "Dagvaarding van verdachte in hoger beroep" is gehecht, houdt in dat de dagvaarding in hoger beroep naar het volledige - met inbegrip van de straatnaam "Av. Republica Argentina" - buitenlandse adres van de verdachte, alwaar hij blijkens de GBA-overzichten stond ingeschreven, is verzonden. Daaruit volgt dat de dagvaarding in hoger beroep niet is betekend overeenkomstig art. 588, tweede lid, Sv (vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317). Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de verdachte in hoger beroep behoorlijk is gedagvaard is in het licht hiervan niet zonder meer begrijpelijk. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de appeldagvaarding om doelmatigheidsredenen nietig verklaren.

Uit de Conclusie P-G mr. Hofstee: Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het op grote schaal illegaal kopiëren van dvd's. Dergelijk handelen leidt tot concurrentievervalsing en benadeling van de rechthebbenden van de auteursrechten. Verdachte heeft uit winstbejag gehandeld, ten koste van anderen. Ten voordele van verdachte neemt het hof in aanmerking dat verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 10 juni 2010 niet eerder ter zake van soortgelijke feiten is veroordeeld. Gelet op het voorgaande acht het hof de straf die de politierechter in eerste aanleg heeft opgelegd in beginsel passend. In plaats van een werkstraf, bestaande uit een taakstraf, zal het hof evenwel een hogere geldboete opleggen, omdat een werkstraf niet goed valt te executeren, nu verdachte in het buitenland woont. Het hof acht een hogere geldboete ook passend, omdat verdachte met zijn handelen op illegale wijze een forse winst heeft gemaakt.