Overige  

IEF 9783

Spring er uit

 

Hof Amsterdam 10 juni 2011, LJN BQ7700 (Defam tegen geïntimeerde)

Reclamerecht. Verder aansprakelijkheidsrecht: Effectenlease-overeenkomst, bijzondere zorgplicht, redelijkheid en billijkheid. Defam is tekortgeschoten in waarschuwen voor product. Oorzakelijk verband met daaruit voortvloeiende schade. Vergoedingsplicht verminderd wanneer geïntimeerde ook schade kan worden toegerekend, voordeel in mindering gebracht op schade. Geen plicht om te adviseren over tijdige verkoop. Geen sprake van misleidende reclame, zekere mate van overdrijving bij reclame is toegestaan. Vernietigd vonnis op één onderdeel na. Terugbetaling aan Defam.

 

3.16  Met betrekking tot de onder 3.10 onder (b) bedoelde onderzoeksplicht strekt tot uitgangspunt dat tussen het eventuele tekortschieten in de nakoming hiervan door Defam en de totstandkoming van een overeenkomst een oorzakelijk verband zoals bedoeld in artikel 6:162 BW bestaat, indien het door Defam gedane onderzoek van de inkomens- en vermogenspositie van [geïntimeerde] voorafgaande aan het aangaan van de overeenkomst, zou hebben uitgewezen dat de uit de overeenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [geïntimeerde] zouden leggen. In dat geval moet het immers ervoor worden gehouden dat [geïntimeerde] – gegeven zijn belang hierbij – de overeenkomst niet zou zijn aangegaan indien hij zich bewust was geweest van de risico’s waaraan deze hem blootstelde en had het, in het kader van haar zorgplicht, op de weg van Defam gelegen hem het aangaan van de overeenkomst te ontraden. Dat [geïntimeerde] in zo’n geval toch de overeenkomst zou zijn aangegaan, in welk geval een oorzakelijk verband tussen het tekortschieten van Defam en de totstandkoming van de overeenkomst ontbreekt, kan slechts worden aangenomen indien daarvoor zwaarwegende aanwijzingen bestaan.
Defam zal hiertoe, ter betwisting van het bedoelde verband, feiten en omstandigheden dienen aan te voeren die een zodanige gevolgtrekking kunnen wettigen. Daarbij is hetgeen onder 3.15 is overwogen van overeenkomstige toepassing.

3.20  Met betrekking tot de onder 3.6 weergegeven vraag (iii), wanneer aanleiding bestaat voor een vermindering van de vergoedingsplicht van Defam op grond van artikel 6:101 BW, overweegt het hof als volgt.
Uit de bewoordingen van de overeenkomst is – naar onder 3.14 is overwogen – in het algemeen voldoende duidelijk kenbaar dat deze voorzag in het verstrekken door Defam van een geldlening, dat het geleende bedrag zou worden belegd in aandelen, dat [geïntimeerde] over dit bedrag rente was verschuldigd en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald ongeacht de waarde van de aandelen op het tijdstip van verkoop daarvan. Dit alles had in het bijzonder voor [geïntimeerde] kenbaar moeten zijn indien hij zich – al dan niet door middel van het vragen van nadere uitleg over de precieze inhoud daarvan – redelijke inspanningen zou hebben getroost om het in de overeenkomst bepaalde te begrijpen alvorens deze aan te gaan, zoals van hem mocht worden verwacht. Het vorenstaande brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] de overeenkomst is aangegaan terwijl hij hetzij bekend was met de zojuist genoemde eigenschappen van de overeenkomst, hetzij heeft nagelaten zich redelijke inspanningen te getroosten om het daarin bepaalde te begrijpen alvorens de overeenkomst aan te gaan.
Hieruit volgt dat de schade die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van het aangaan van de overeenkomst, derhalve de nadelige financiële gevolgen die hij daardoor heeft ondervonden, mede het gevolg is van een omstandigheid die hemzelf kan worden toegerekend. Er is daarom in beginsel grond voor een vermindering van de vergoedingsplicht van Defam in evenredigheid met de mate waarin de aan Defam en de aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden tot het ontstaan van de schade van [geïntimeerde] hebben bijgedragen.

3.31 (...) De aan [geïntimeerde] bij het aangaan van de overeenkomst ter informatie ter beschikking gestelde stukken bevatten, in onderlinge samenhang gelezen, voldoende duidelijk de essentiële kenmerken van de overeenkomst en de daaraan verbonden risico’s. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat daarin een onvolledig of onjuist beeld is geschetst. Met betrekking tot de inhoud van de brochure overweegt het hof voorts nog als volgt. Het gemiddelde publiek dient zich ervan bewust te zijn dat een zekere mate van overdrijving inherent is aan reclame. Zij zal zich daardoor niet (mogen) laten misleiden. Bovendien is een zekere overdrijving in reclame-uitingen, zoals de brochure, toegestaan. Van versluierend taalgebruik is het hof niet, althans onvoldoende, gebleken. Het hof verwijst kortheidshalve naar de desbetreffende citaten, zoals hiervoor vermeld onder 3.8.
Voor de in de brochure opgenomen berekening geldt dat daarbij is vermeld dat sprake is van een “voorbeeld” en dat daarbij wordt uitgegaan van “uitgangspunten” voor de berekening.
De omstandigheid dat Defam in strijd met de op haar rustende bijzondere zorgplicht niet uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen heeft gewaarschuwd voor het risico van een restschuld leidt niet tot het oordeel dat de brochure misleidend is. De factoren die het antwoord bepalen op de vraag of de bedoelde waarschuwingsplicht is geschonden zijn immers niet dezelfde als die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de brochure een misleidend karakter heeft als bedoeld in art. 6:194 BW.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)

IEF 9764

Bulgaarse uitspraak in strijd met openbare orde

Rechtbank Amsterdam 8 juni 2011, LJN BR2579 (Simiramida-04 EOOD tegen Diageo Brands B.V.)

Met dank aan Charlies Gielen, NautaDutilh.

Merkenrecht. Parallelimport alcoholica. Bulgaarse S04 vordert schadevergoeding voor intimiderende en onrechtmatige aanzeggingen door (vertegenwoordiger van) Diageo en winstderving als gevolg van onrechtmatig beslag op partij whisky. Vonnis van rechtbank Sofia (geënt op 'interpretatieve beslissing van de Bulgaarse HR) is in strijd met openbare orde van Nederland, art. 34 EEX-Vo.

Beslag is rechtmatig, omdat er sprake is van import en niet van transit/doorvoer, zoals bepleit. Onrechtmatige aanzeggingen zijn onvoldoende onderbouwd. De vorderingen worden afgewezen. Art. 1019h Rv van toepassing, omdat gestelde onrechtmatigheid in het verlengde ligt van de handhaving van merkrechten (r.o. 4.11).

4.3 Diageo voert ter onderbouwing van dit verweer het volgende aan, kort samengevat. Het vonnis van 11 januari 2010 is volledig geënt op de interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad van 15 juni 2009. In die interpretatieve beslissing is geoordeeld (kort gezegd) dat import in Bulgarije van oorspronkelijke producten die met toestemming van de merkhouder buiten de EER in het verkeer zijn gebracht, geen inbreuk op Bulgaarse merkrechten oplevert. De Bulgaarse Hoge Raad was op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verplicht om over deze kwestie prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie. Hij heeft dit echter nagelaten zonder gemotiveerd aan te geven waarom. De Bulgaarse hoogstte rechter heeft aldus een fundamenteel beginsel van Europees constitutioneel recht geschonden. Dit ambtelijke verzuim levert strijd op met de Europese openbare orde die deel uitmaakt van de openbare orde in Nederland. Erkenning van het volledig op deze beslissing gebaseerde vonnis van 11 januari 2011 moet daarom op voet van artikel 34 lid 1 Verordening (EG nr. 44/2001) (...) achterwege blijven, aldus Diageo.

4.6 De rechtbank zal gelet op het voorgaande uitgaan van een importsituatie. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat de door Diageo gelegde beslagen ongegrond en daarmee onrechtmatig zijn geweest, mede gelet op Europese rechtspraak waarin is geoordeeld dat de merkhouder zich kan verzetten tegen de eerste verhandeling in de EER van oorspronkelijke goederen van zijn merk zonder zijn toestemming (…) De vorderingen zullen daarom worden afgewezen (…)

4.11.  De rechtbank is, anders dan S04, van oordeel dat het onderhavige geschil zodanig in het verlengde ligt van (de gestelde onrechtmatigheid van) de handhaving van de merkrechten van Diageo, dat zij artikel 1019h Rv hier van toepassing acht. De proceskosten zijn op grond van deze bepaling toewijsbaar voor zover deze redelijk en niet onevenredig zijn en voor zover de eisen van billijkheid zich niet tegen vergoeding verzetten. Niet in geschil is dat sprake is van een niet-eenvoudige zaak. Op grond van de indicatietarieven in IE-zaken behoort de onderhavige procedure daarmee tot de categorie waarvoor een advocaatkostenveroordeling van € 25.000,-- exclusief BTW het uitgangspunt is. De door Diageo gevorderde advocaatkosten zijn ruim drie maal zo hoog. Bij een dergelijke afwijking van de indicatietarieven worden strenge eisen aan de motivering gesteld. Gelet op onder andere de veelheid aan buitenlandse procedures die in deze zaak een rol spelen en die het nodige overleg met Bulgaarse collega’s (in Bulgarije) met zich brachten ten einde daarover uitleg te verkrijgen, acht de een bedrag van € 40.000,-- onder de gegeven omstandigheden een passende vergoeding.

Lees de uitspraak hier (pdf / LJN / zuivere pdf)
EEX-Vo 44/2001

IEF 9763

Keurmerkstrijd: voorgenomen weigering te onzeker

Vzr. Rechtbank Amsterdam 7 juni 2011, KG ZA 11-622 (Cleonice & Stichting Webshop Keurmerk (SWK) tegen Stichting Digikeur)

Met dank aan Katelijn van Voorst, Certa Legal.

Merkenrecht. Collectief ingeschreven beeldmerk. Exclusieve licentie keurmerk voor webshops. Benadering van klanten van SWK door Digikeur om eigen keurmerk aan te prijzen, bericht op site: Digikeur vervangt het Webshop Keurmerk bij haar leden. Status (voorlopige weigering) BBIE merkinschrijving is te onzeker om in deze procedure op woordmerk te beroepen. Logo Digikeur is aangepast, nieuw teken wijkt voldoende af.

Vordering inbreuk IE-rechten en onrechtmatig handelen te ruim geformuleerd. Toegewezen: Door registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave van alle rechtspersonen aan wie berichten zijn verstuurd en aangesloten webwinkels. Rectificatie toegewezen met wijziging, immers rechtbank kan geen veroordeling tot "betreuring van de gang van zaken" geven. Rectificatie per email. genoemd bericht in archief en verwijzingen naar Webshop Keurmerk verwijderen.

4.4. De voorzieningenrechter gaat aan deze stelling voorbij en is van oordeel dat nu het BBIE voornemens is de inschrijving te weigeren op absolute gronden, de status van die inschrijving te onzeker is om te oordelen dat Cleonice c.s. zich in deze procedure op een woordmerk kan beroepen. Het voorlopig karakter van de weigering ziet op de mogelijkheid voor de deposant om binnen een bepaalde termijn de bezwaren tegen de inschrijving weg te nemen (artikel 2.11, lid 3 en 4 BVIE). Hoewel niet is uitgesloten dat Cleonice c.s. er in de toekomst in zal slagen de gronden voor weigering van de inschrijving weg te nemen door aan te tonen dat het Webshop Keurmerk is ingeburgerd als merk, kan dit op basis van het thans voorliggende materiaal niet voor voldoende zeker worden gehouden en vergt dit een nader onderzoek, waarvoor het kort geding zicht niet leent.

4.8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Digikeur zich met de wijze waarop zij de woorden 'het Webshop Keurmerk' als weergegeven onder 2.6, 2.7 en 2.8 (heeft) gebruikt onrechtmatig gedraagt jegens Cleonice c.s. Daarbij is het volgende van belang. Digikeur heeft erkend dat zij de e-mailberichten als genoemd onder 2.6 en 2.7 heeft verstuurd aan enkele duizenden webwinkels die een keurmerk voor webwinkels voeren, waaronder alle klanten van SWK.  Het enkele benaderen van klanten van een concurrerend bedrijf hoeft niet onrechtmatig te zijn, ook niet als die concurrent daarmee benadeeld wordt, maar de wijze waarop Digikeur dat heeft gedaan in haar e-mailberichten en op haar website wordt misleidend en daarmee onrechtmatig geacht. Digikeur creëert in haar berichten onduidelijkheid over aard en herkomst van het door haar aangeboden keurmerk voor webshops, haakt daarmee aan bij de bekendheid die het keurmerk van SWK gezien het aantal aangesloten winkels heeft verkregen en probeert daarvan profijt te trekken.

4.9. Digikeur gebruikt de woorden Webshop Keurmerk immers met hoofdletters en voorafgegaan door 'het' en verwijst daarmee naar een specifiek keurmerk, namelijk het Webshop Keurmerk van SWK. Op haar website (zie 2.10) staat bovenaan in grote (hoofd)letters Webshop Keurmerk, en daaronder in kleinere letters 'door Stichting Digikeur'. Weliswaar heeft zijn in haar e-mailberichten en met het bericht genoemd onder 2.8 op haar website ook de naam Digikeur genoemd, maar gelet op de frequentie waarin de woorden 'het Webshop Keurmerk' in die berichten, en ook op de website voorkomen is dat voorzieningenrechter van oordeel dat hiermee bij het publiek de indruk wordt gewekt dat het bestaande keurmerk van SWK wordt vervangen, of wordt overgenomen door een andere uitgever, die precies hetzelfde keurmerk aanbiedt voor een lagere prijs. (€29,- per kwartaal, in plaats van €195,- per jaar, zoals SWK vraagt). Tevens wordt van belang geacht dat Digikeur ook andere mogelijkheden had om haar dienst aan te duiden. Zij was niet - zoals zij heeft gesteld - genoodzaakt de woorden webshop en keurmerk te gebruiken omdat het beschrijvende woorden zijn voor de dienst die zij aanbiedt, althans zij was niet genoodzaakt tot het gebruik van deze combinatie van woorden, laat staan dat zij genoodzaakt was die woorden te gebruiken met hoofdletters en voorafgegaan door 'het'. Voor een internetwinkel zijn, zoals Cleonice c.s. ook heeft gesteld, vele benamingen mogelijk, zoals online winkel, e-winkel, thuiswinkel, webwinkel, online shop, e-shop, thuisshop etc. en ook had Digikeur ervoor kunnen kiezen haar handelsnaam 'Digikeur' of een ander woord aan de naam van haar keurmerk toe te voegen. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat sprake is van oneerlijke mededinging, zodat Digikeur onrechtmatig handelt jegens Cleonice c.s. De vorderingen zijn daarom (gedeeltelijk) toewijsbaar.

Lees de beschikking hier (pdf, Hoge Resolutie 5,6 Mb pdf)
BVIE

IEF 9759

Geen hygiëne, geen IE

Vrz. Rechtbank Amsterdam 6 juni 2011, LJN BQ7340 (Bagels & Beans B.V. tegen gedaagde)

Ontbinding franchiseovereenkomst; niet voldoen aan hygiëne-eisen: staken van ondernemingsactiviteiten door franchisevestiging op het gebied van lunchrooms; onthouden van inbreuken op de intellectuele eigendomsrechten van franchisegever.

4.8.  Gelet op hetgeen in 4.7 is overwogen, dient de voorzieningenrechter – vanwege het rapport van NBC – er voorshands vanuit te gaan dat de vestiging van [gedaagde] op 24 februari 2011 niet voldeed aan alle hygiëne-eisen en hij gehouden was de tekortkomingen op te lossen. Gebleken is echter dat [gedaagde] – ook na sommaties van Bagels & Beans – tot tweemaal toe een hernieuwde inspectie heeft verhinderd, door de inspecteur van NBC niet binnen te laten. Hierdoor is [gedaagde] in verzuim komen te verkeren. Het moet er in dit kort geding dan ook voor worden gehouden dat de buitengerechtelijke ontbinding door Bagels & Beans in een bodemprocedure stand zal houden.

4.9.  [gedaagde] is vanaf het moment van de buitengerechtelijke ontbinding op grond van de artikelen 13 en 29 van de franchiseovereenkomst gehouden zijn ondernemingsactiviteiten te staken, voor zover deze vergelijkbaar zijn aan de activiteiten van Bagels & Beans. Verder dient [gedaagde] zich te onthouden van inbreuken op de intellectuele eigendomsrechten van Bagels & Beans, alsmede alle instructieboeken, goederen, formulieren, folders, etc. die verband houden met Bagels & Beans uit zijn vestiging te verwijderen. De vorderingen van Bagels & Beans zullen dan ook worden toegewezen.

5.3.  gebiedt [gedaagde] om iedere inbreuk op de intellectuele eigendomsrechten en dan met name de merken, de modellen, het uithangbord, embleem, de buitengevel, de handelsnaam en kleurencombinaties, welke deel uitmaken van het franchisesysteem van Bagels & Beans te staken,

Lees het vonnis hier (link / pdf)

IEF 9757

'Gele gidsen'

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage 6 juni 2011, KG ZA 11-344 (Yellow Pages Group Co tegen YPM (Yellow Page Marketing B.V.) c.s.)

Met gelijktijdige dank aan Dorien Verhulst en Frits Gerritzen, Brinkhof.

In navolging van IEF 9466 en IEF 8653.

Merkenrecht. Domeinnamen. Internationaal privaatrecht. Bevoegdheid ex 2 EEX-Vo. Onrechtmatig handelen ('passing off').

Canadese Yellow Pages bezit merkenrecht. De Nederlands, Britse en Canadese websites gereicht op Canada die zakelijke telefoongidsen aanbieden worden in combinatie met de woorden 'yellow pages' en het beeldmerk 'walking fingers' aangeboden.

Bevoegdheid: Geen litispendentie. Art. 13 Rv bepaalt uitdrukkelijk dat "bevoegdheid tot treffen van voorlopige  of bewarende maatregelen niet kan worden betwist op de enkele grond dat geen bevoegdheid bestaat om kennis te nemen van de bodemprocedure."

Zaak wordt beheerst door het Canadees recht als lex loci protectionis. Geen inbreuk op de woordmerken. ´Yellow pages´ wordt, zo volgt uit marktonderzoek, beschrijvend gezien voor deze soort diensten. Vordering van onrechtmatig handelen ('passing off') wordt vervolgens en daardoor afgewezen. Van 'goodwill' is niet aantoonbaar sprake. Beeldmerkvorderingen worden toegewezen

4.2. Deze rechtbank is bevoegd kennis te nemen van de vorderingen tegen Marketing in een bodemprocedure op grond van artikel 2 EEX-Vo. Het bepaalde in artikel 27 EEX-Vo doet daar niet aan af omdat de door YPM in Canada aanhangig gemaakte procedure geen procedure voor het gerecht van een lidstaat betreft. De rechtbank is gezien haar bevoegdheid voor de bodemprocedure ook bevoegd voorlopige of bewarende maatregelen te treffen zoals
in dit kort geding gevorderd worden door Yellow Pages (vergelijk het door YPM aangehaalde arrest HvJEG 17 november 1998, LJN AD2958, Van Uden – Deco-line, overweging 22).

4.17. Yellow Pages heeft als subsidaire grond voor de gevorderde voorzieningen beroep gedaan op onrechtmatig handelen van YPM (passing off). Ook dit onrechtmatig handelen wordt beheerst door Canadees recht. YPM heeft hiertegen ingebracht dat op deze grondslag alleen dan met succes beroep kan worden gedaan indien Yellow Pages kan wijzen op ‘existence of goodwill’. Ook Yellow Pages gaat daar van uit gezien de door haar  overgelegde legal opinion die dit vereiste met zoveel woorden vermeldt. YPM heeft zich op het standpunt gesteld dat, als het gebruikte merk niet ‘distinctive’ is, evenmin sprake kan zijn van ‘existence of goodwill’. Dat laatste is door Yellow Pages niet, althans niet gemotiveerd, weersproken, zodat daar van is uit te gaan. De subsidiare grondslag kan daarom niet leiden tot een ruimer verbod dan hiervoor toewijsbaar is geacht op grond van inbreuk op de merkrechten.

Lees het vonnis hier (pdf)
Canadees woordmerk (2), beeldmerk (2, 3) YELLOW PAGES
EEX-Verordening nr. 44/2001

IEF 9754

Niet door de pomp gegaan

Hof 's-Gravenhage 31 mei 2011, LJN BQ7287 (Van Wijk & Boerma Pompen B.V. tegen geïntimeerde h.o.d.n. Pumpsupport)

In navolging van IEF 9755.

Reclamerecht. Merkenrecht. Onjuiste of misleidende mededelingen. Beoordeling verstek in hoger beroep; Merkgebruik op website www.pompengids.net. Nederlandse en Belgische aanbieders die pompen kunnen leveren, repareren of verhuren, kunnen zich laten registreren en waarbij zij kunnen aanvinken welk merk pomp zij verhandelen en/of aan welk merk pomp zij (reparatie/service-)werkzaamheden verrichten. "Deze website is uw onafhankelijke gids in pompenland en geeft u vanuit het meest complete gegevensbestand zo veel mogelijk antwoorden op al deze vragen".

Vrz. heeft vorderingen afgewezen. Niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat thans de ‘PompenGids’ onjuiste en/of misleidende informatie bevat. Hof wijst ook de vorderingen af. Kostenveroordeling: nihile kosten.

6. Artikel 6:193a BW kan niet als grondslag voor de vorderingen van VW&B dienen omdat dat artikel uitsluitend is gericht op bescherming van de consument. De ‘PompenGids’ bevat voorts geen mededelingen over door [geïntimeerde] aangeboden diensten, maar mededelingen van derden (de ‘deelnemers’) waarbij wordt benadrukt dat het bedrijven-overzicht is gebaseerd op door de gezamenlijke deelnemers aan het bestand toegevoegde informatie. Verder worden gebruikers uitgenodigd om eventuele onjuistheden te melden aan het bedrijf in kwestie en de ‘PompenGids’ (zie het citaat in rov. 10 hierna). Bij deze stand van zaken is, gelet ook op rov. 4.2, voorlaatste alinea, van HR 2 december 1994 ‘ABN AMRO/Coopag’ (NJ 1996, 246), artikel 6:194 BW niet van toepassing te achten, zodat VW&B’s vorderingen moeten worden beoordeeld uitsluitend op basis van artikel 6:162 BW. Opmerking verdient verder dat de gedingstukken van VW&B geen feitelijke stellingen bevatten die het hof er, gezien artikel 25 Rv, toe zouden nopen om haar vorderingen zo nodig tevens op basis van het merkenrecht te beoordelen.

10. (...) Op de desbetreffende pagina’s van de ‘PompenGids’ wordt ook geen informatie over ‘officieel’ dealerschap verschaft, maar alleen over de vraag bij wie de pompen feitelijk verkrijgbaar zijn. (...)

13.  Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat thans de ‘PompenGids’ onjuiste en/of misleidende informatie over de ‘productie 4-pompen’ bevat, zodat de primaire vordering moet worden afgewezen. Evenmin is voldoende aannemelijk geworden dat de ‘PompenGids niet onafhankelijk en objectief zou zijn of niet het meest complete gegevensbestand zou bevatten, althans niet in die zin dat er sprake is van zodanige gebreken op deze punten dat dit onrechtmatig jegens VW&B is. VW&B heeft bij haar subsidiaire vordering alleen voldoende belang voor zover het gaat om vermeldingen in die gids die betrekking hebben op door de VW&B gevoerde merken. Daarvan is slechts sprake wanneer over pompen van de ‘productie 4-merken’ wordt gesproken waaromtrent – zoals zojuist is overwogen – niet aannemelijk is geworden dat onjuiste en/of misleidende informatie wordt verschaft. Voor zover de subsidiaire vordering een verdere strekking heeft, strandt zij op het belang-vereiste.

14. Reeds om de in rov. 13 genoemde redenen zijn de vorderingen van VW&B niet toewijsbaar. Dit zou niet anders wanneer artikel 6:194 BW wel toepasselijk zou moeten worden geoordeeld. De grieven van VW&B kunnen bij deze stand van zaken niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal VW&B worden veroordeeld in de kosten daarvan die evenwel, nu [geïntimeerde] niet is verschenen, zullen worden begroot op nihil.

Lees de uitspraak hieer (link / pdf).

IEF 9748

Agentuurovereenkomst in entertainment

Rechtbank Amsterdam 25 mei 2011, HA ZA 10-977 (Sanchez c.s. tegen Heijns & Unmanageable Artists B.V. c.s.)

met dank aan Rob van Dongen & Anna van Essen, Bousie advocaten

Media & Entertainment. Stukgelopen samenwerking. Contractrecht. Vorderingen in (re)conventie over en weer. Kwalificatie van de vormen van samenwerking tussen platenlabels, boekingskantoor, artiest en manager.

De rechtsverhouding tussen het boekingskantoor en artiest wordt aangemerkt als een (mondeling overeengekomen) agentuurovereenkomst, waardoor de wettelijke opzegtermijn ex art. 7:437 BW, een redelijke termijn, en de klantenvergoeding ex art. 7:442 BW van toepassing zijn. Geen redelijke opzegtermijn gehanteerd, dus schadeplichtige artiest. 

3.1.9 Tussen partijen is niet in geschil dat Syndicate tegen beloning bemiddelde bij de totstandkoming van overeenkomsten tussen Sanchez en derden, zonder dat Syndicate aan Sanchez ondergeschikt was. Aan de wettelijke definitie van een agentuurovereenkomst (artikel 7:428 BW) is derhalve voldaan.

3.6.9. Op grond van vaste jurisprudentie heeft te gelden dat een duurovereenkomst – zoals ook de onderhavige artiestenovereenkomst – die voor onbepaalde tijd is aangegaan in het algemeen door enkele opzegging kan worden beëindigd, mits daarbij een redelijke, aan de omstandigheden van het geval aangepaste, termijn in acht wordt genomen. Dit is niet anders voor een overeenkomst tussen een artiest en diens manager.

Lees het vonnis hier (pdf).
7:428 e.v. BW (bijz overeenkomstenrecht - agentuur)

IEF 9746

Kleinerende schrijfwijze

Vrz. Rechtbank Arnhem 25 mei 2011, LJN BQ7149 (Uitgeverij Boreaal b.v. tegen ThiemeMeulenhoff b.v. & Stichting Schriftontwikkeling, c.s.)

Onrechtmatige publicatie over schrijfmethode. Geen misleidende mededeling of ongeoorloofde vergelijkende reclame: schrijfleermethode wordt op onjuiste, badinerende en kleinerende wijze neergezet terwijl hiervoor geen enkele noodzaak bestond. Geschil tussen uitgevers van schrijfmethoden. Rectificatie. Aanbieden plaatsing tegenartikel heft geen rectificatie op.

Misleidende mededeling / ongeoorloofd vergelijkende reclame 4.3. Het meest verstrekkende verweer van ThiemeMeulenhoff c.s. is dat de methode Schrift in het artikel niet wordt genoemd en ook niet anderszins duidelijk herkenbaar is. De methode Schrift wordt volgens hen in de gewraakte publicatie niet direct of indirect aangeboden of aangeprezen en ook niet op misleidende of ongeoorloofde wijze vergeleken met de methode Novoskript van Boreaal, zoals Boreaal stelt. De publicatie valt daarom niet binnen het bereik van de artikelen 6:194 en 6:194a BW.

4.10.  Het voorgaande betekent dat niet kan worden verwacht dat een groot deel van de lezers van JSW, met name basisschoolonderwijzers, de mededelingen over de werkwijze met ophaal vanaf de grondlijn, de verdere ‘cues’ en letteranalyses, inclusief de daarbij getoonde voorbeeldletters kan herleiden tot de methode Schrift. Er kan daarom niet worden gesproken over mededelingen over de methode Schrift in de zin van artikel 6:194 BW of van reclame voor de methode Schrift in de zin van artikel 6:194a BW. Het zal zo zijn dat de door [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 4] in JSW besproken voorkeurswerkwijze ook ten grondslag ligt aan de mede door hen ontwikkelde methode Schrift, maar dat maakt het voorgaande niet anders.

Oneerlijke handelspraktijk

4.13. (...) wordt geoordeeld dat voor een beroep op deze regelgeving, net als voor een beroep op de artikelen 6:194 en 6:194a BW, vereist is dat er sprake is van communicatie, een voorstelling van zaken of een uiting die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten. De publicatie moet dus rechtstreeks verband houden met een verkoopbevordering van de methode Schrift. Dit volgt uit de in artikel 6:193a lid 1 sub d BW opgenomen definitie van ‘handelspraktijk’. Bij de bespreking van het beroep van Boreaal op de artikel 6:194 en 6:194a BW is al geoordeeld dat dat beroep niet slaagt omdat onvoldoende aannemelijk is dat de lezers van JSW in de publicatie een mededeling over of reclame-uiting voor de methode Schrift zullen herkennen. Op grond van dezelfde overwegingen kan een beroep op de regelgeving over oneerlijke handelspraktijken in dit geval ook niet slagen. De vorderingen zullen dus ook niet op grond van deze bepalingen kunnen worden toegewezen.

4.25.  Er is voldaan aan het vereiste voor het opleggen van een rectificatie, te weten dat de beperking op de vrijheid van meningsuiting is voorzien bij wet, in dit geval artikel 6:162 en 6:167 BW. De door Boreaal voorgestelde rectificatie is echter ruimer en verstrekkender dan op grond van de bovenstaande conclusie van de voorzieningenrechter redelijk is te achten. Hetgeen hiervoor over artikel 10 EVRM is overwogen rechtvaardigt een rectificatie die proportioneel is aan het na te streven doel. Dit betekent dat een rectificatie in hetzelfde vakblad als waarin de publicatie stond proportioneel wordt geacht, dus in de papieren versie. Een rectificatie in Het Onderwijsblad wordt buitenproportioneel geacht, omdat dit blad, zoals ThiemeMeulenhoff c.s. terecht stellen, een veel grotere oplage heeft. Nu is weersproken en niet is gebleken dat de publicatie in zijn geheel digitaal is verschenen op www.thiememeulenhoff.nl of op www.stichtingschtiftontwikkeling.nl, wordt rectificatie op die websites te verstrekkend geacht. Ook een brief aan alle abonnees gaat verder dan het effect dat is bereikt met de publicatie. De veroordeling tot rectificatie zal worden versterkt met een dwangsom.

4.26.  In de rechtspraak is aanvaard dat ook een uitgever kan worden aangesproken voor een door hem openbaar gemaakte publicatie of uiting. De aansprakelijkheid van de uitgever is gelegen in de openbaarmaking. Hij hoeft daarbij geen kennis te hebben gehad van de inhoud van de publicatie. De veroordeling tot rectificatie zal daarom ook aan ThiemeMeulenhoff worden opgelegd. Daaraan staat niet in de weg dat ThiemeMeulenhoff heeft aangeboden dat Boreaal een tegenartikel mocht plaatsen. 

Lees de uitspraak hier (link / pdf)
6:162 e.v., 6:193 e.v., 6:194 e.v. BW, EVRM

IEF 9743

Niet in dit kort geding toewijsbaar

Vrz. Rechtbank 's-Gravenhage 1 juni 2011, LJN BQ6877 (Converse Inc. c.s. tegen curator Sporttrading Holland B.V. en Ferro Footwear B.V. c.s.)

In navolging van de Converse serie. Merkenrecht. Bedrijfsvertrouwelijke informatie: database met productiegegevens. Ongeoorloofde mededinging en door misdrijf verkregen vertrouwelijke gegevens. Faillissement. Sinds 2009 zijn partijen in rechtsstrijd over 'counterfeit schoenen', vanwege faillissement nu waarneming door curator.

Ingrijpen middels kort gedingprocedure is voor veel vorderingen van Converse niet gerechtvaardigd. Vordering gebruik vertrouwelijke gegevens afgewezen, het is voorshands onvoldoende aannemelijk is dat de curator daarmee onrechtmatig jegens Converse zou handelen.

Merkenrecht 4.2. De vordering onder c) is niet toewijsbaar reeds omdat, zoals de curator terecht heeft aangevoerd, een spoedeisend belang ontbreekt. Het bewijsbeslag is gelegd in november 2009. Op dat moment was de bodemprocedure al aanhangig gemaakt. Niet is in te  zien waarom nu plotseling een beslissing over de gevorderde inzage in de bodemprocedure  niet kan worden afgewacht en een spoedeisend belang zou bestaan om nu al inzage te  hebben in het inbeslaggenomen materiaal om de gestelde merkinbreuk vast te stellen. Converse heeft daarnaar gevraagd ter zitting ook niet anders kunnen aangeven dan dat er  meerdere procedures aanhangig zijn tussen Converse enerzijds en Sporttrading c.s. c.q. haar  afnemers anderzijds en dat er in al die procedures duidelijkheid over de gestelde  merkinbreuk zal moeten komen. Het praktisch belang dat Converse ziet in snelle  duidelijkheid op dit punt rechtvaardigt echter geen ingrijpen in kort geding.

4.3. Daarnaast betwist de curator dat sprake is geweest van merkinbreuk door Sporttrading c.s. en heeft Converse de merkinbreuk in deze procedure niet of nauwelijks  gemotiveerd. (…) Dat de  voorzieningenrechter te Breda inbreuk in het eerdere kort geding aannemelijk heeft geacht ontslaat Converse niet van de verplichting die ook in dit kort geding aannemelijk te maken.

4.6. De vordering onder b) is echter niet toewijsbaar om de navolgende reden.(…) uit de  door partijen overgelegde producties is in ieder geval af te leiden dat verlof is verleend om  conservatoir beslag te leggen op bewijsmateriaal met betrekking tot de gestelde  merkinbreuk, niet voor bewijzen met betrekking tot het onrechtmatig gebruik en  verspreiding van bedrijfsvertrouwelijke informatie. In de bodemprocedure kan vervolgens  aan Converse worden toegestaan het bewijsmateriaal in te zien ter vaststelling van de  merkinbreuk, mogelijk ook de daarmee eventueel gemaakte winst, maar niet voor andere  doeleinden. Een dergelijke vordering is dan ook niet in dit kort geding toewijsbaar.

Bedrijfsinformatie 4.7. De vordering onder a) is in zoverre spoedeisend dat de curator niet uitsluit dat hij  in het kader van de inbreukprocedures gebruik zal willen maken van informatie die door  Converse als bedrijfsvertrouwelijk wordt aangemerkt. Het gaat dan om andere informatie  dan door Sporttrading c.s. in de bodemzaken al is ingebracht omdat Converse die informatie buiten haar vordering heeft gehouden.

4.8. Deze vordering kan niet worden toegewezen omdat voorshands onvoldoende  aannemelijk is dat de curator daarmee onrechtmatig jegens Converse zou handelen. Dat is  afhankelijk van de aard van de informatie terwijl daarnaast, afhankelijk van de concrete  omstandigheden, aan de zijde van de curator een rechtvaardigingsgrond zou kunnen bestaan  om de informatie in de inbreukprocedures in te brengen, ook al zou die informatie  vertrouwelijk zijn en ook al zou de boedel daarover beschikken doordat zij deze van [K] heeft verkregen. Voor het gevorderde verbod bestaat nog minder aanleiding nu van een bekwame curator een zorgvuldige afweging kan worden verwacht en de curator zijn  taken bovendien uitoefent onder toezicht van de rechter-commissaris.

Lees de uitspraak hier (link / pdf).

IEF 9737

Gesplitste merkhouders. Economisch verbondenheid

Hof van Beroep Gent 2 mei 2011, 2010/A/538 (Colman Leder NV tegen Proveco NV)

Met dank aan Eric de Gryse, Simont Braun advcaten.

België. Merkenrecht. Merkhouders gesplitst. Parallelimport. Herkomstverwarring. Uitputting. Vrij verkeer. Toepassing economische verbondenheid (Ideal-Standard arrest) tussen Benelux en buitenlandse merkhouders.

Melvo (geen partij) bezit Duitse en internationale merkrechten op woordmerken en complexe merken "Coxy" voor onderhoudsproducten voor schoenen. Voor de Benelux beschikt NV Proveco de rechten. Colman koopt in Duitsland en verkoopt in Benelux. Schending van het merkenrecht in eerste aanleg, Hof bevestigt het vonnis.

9. (...) In deze is de herkomst in de eerste plaats de herkomst vanwege de nv Proveco, gezien zij de houder is van de merken.

Ten onrechte maakt nv Colman - LEder abstractie van het feit dat Melvo (of haar rechtsvoorganger) haar rechten voor de Benelux aan nv Proveco overdroeg.

Vrij verkeer toelaten brengt derhalve in deze zaak wel degelijk de herkomstfunctie van de merken van nv Proveco in gevaar. Doordat producten in de Benelux gebracht zouden worden waarover nv Proveco geen controle heeft, zou deconsument in verwarring gebracht kunnen worden en van ordeel zijn dat ze van nv Proveco afkomstig zijn, terwijl dit niet het geval is. Het gaat hier om een rechtsgeldige toepassing van artikel 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (oud artikel 30 EEG-Verdrag)

10. Er zou slechts van uitputting kunnen sprake zijn in geval nv Proveco haar toestemming zou gegeven hebbben voor het gebruik binnen de Benelux. Het moet dan nog gaan om de producten die nv Proveco binnen de Benelux op de markt brengt. Het oordeel vande eerste rechter ter zake is terecht. In beginsel moet deze toestemming expliciet zijn.

11. Er is in de zaak evenwel geen economiche verbondenheid tussen nv Proveco en Melvo. Een structurele verbondenheid moet bewezen zijn opdat er een economische verbondenheid zou bestaan. (...) Het feit dat nv Proveco een aantal producten koopt bij Melvo of ze door Melvo op bestelling laat maken is niet voldoende om van een economische verbondenheid te spreken. (...)

Lees de uitspraak hier (Juridat, grosse, schone pdf) en de eerdere beschikking hier (pdf)
Verdrag werking van de EU