Overige  

IEF 8968

Nabootsing van een woord

Vzr. Rechtbank Zwolle, 19 april 2010, LJN: BN0557, Quaron Cleaning Systems B.V. tegen Ewepo B.V.

Merkenrecht. Slaafse nabootsing. Stukgelopen samenwerking. Reinigingsmiddelen. Eiser QCS stelt dat gedaagde middels de de door haar aangeboden huismerkproducten inbreuk maakt op de merkrechten van QCS en dat er ‘sprake is van onrechtmatige daad wegens ‘slaafse nabootsing.’ Wel merkinbreuk (vergissinggevaar door omstandigheden), geen slaafse nabootsing van de samenstelling van de reinigingsmiddelen, wel onrechtmatige ‘nabootsing van als onderscheidingsmiddel te beschouwen woorden.” De wat minder gebruikelijk formulering van de rechtbank noopt tot een wat langere samenvatting in citaten:

Merkenrecht: 5.4.  QCS is wel houder van het woordmerk ‘Relaxin’ zodat haar uit hoofde daarvan bescherming toekomt. Ewepo heeft één van haar huismerkproducten ‘EW Relaxin’ genoemd. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat door het gebruik van deze naam door Ewepo ongerechtvaardigd voordeel kan worden getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de kring van klanten waaraan Ewepo het product met de naam ‘EW Relaxin’ afzet grotendeels wordt gevormd door klanten die daarvóór, via Ewepo, producten van QCS afnamen. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat de eindgebruiker zich kan vergissen met betrekking tot de herkomst of oorsprong van het door Ewepo aangeboden product met de naam ‘EW Relaxin’ en ten onrechte kan menen dat dit product deel uitmaakt van de (reeks) door QCS aangeboden producten waarbij het bestanddeel ‘Rela’ uit het woordmerk ‘Relaxin’ in de naam verwerkt is. Het voorgaande geldt evenzeer voor het gebruik door Ewepo van het bestanddeel ‘Rela’ in de door haar gebruikte naam ‘Relafood 20’.

5.5. Geconcludeerd moet dan ook worden dat Ewepo door haar gebruik van de namen ‘EW Relaxin’ en ‘Relafood 20’ inbreuk maakt op het merkrecht van QCS.

Slaafse nabootsing:  5.7.  (…) ‘nabootsing’, dat wil zeggen dat een product gelijk is aan het ‘nagebootste’ product of zodanige elementen bevat uit het ‘nagebootste’ product dat moet worden aangenomen dat zij aan het ‘nagebootste’ product zijn ontleend.

(…) 5.9.  Gelet op het voorgaande - en nog daargelaten het feit dat van slechts vier productvergelijkingen een spectrophotoscan is overgelegd - is met de door QCS overgelegde spectrophotoscans onvoldoende aannemelijk geworden dat de huismerkproducten zijn nagebootst.

5.10. (…) Onvoldoende aannemelijk is geworden dat een periode van enkele maanden ontoereikend is voor het ontwikkelen van een beperkt aantal schoonmaakproducten.

5.11. (…)  Dat de omstandigheid dat het concentraat van het gebruikte middel in twee schoonmaakproducten gelijk is tevens moet leiden tot de conclusie dat de producten zelf ook identiek zijn is echter onvoldoende onderbouwd.

(…) 5.13. Nu niet aannemelijk is geworden dat de huismerkproducten van Ewepo gelijk zijn aan de producten van QCS zal de vordering Ewepo te verbieden haar huismerkproducten te verkopen worden afgewezen.

Nabootsing woorden:  5.14.  Nabootsing van een als onderscheidingsmiddel te beschouwen woord kan onrechtmatig zijn indien daardoor gevaar voor verwarring ontstaat.

5.15. Gezien de omstandigheid dat Ewepo tevens dealer is van de producten van QCS en zij haar (vervangende) huismerkproducten levert aan eindgebruikers die zij voorheen voorzag van QCS-producten zullen gelijkenissen in de namen van deze producten relatief snel voor verwarring kunnen zorgen met betrekking tot de herkomst of oorsprong van de huismerkproducten. Dit betekent dat wanneer de door Ewepo gebruikte naam voor haar huismerkproduct (sterk) lijkt op de naam die QCS voor het vergelijkbare product gebruikt - of tot voor kort gebruikt heeft - aannemelijk is dat Ewepo ongerechtvaardigd voordeel kan trekken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het product van QCS. Dit zal slechts anders zijn als de gelijkenis in de naam slechts betrekking heeft op woorden die geen onderscheidend vermogen hebben omdat zij bijvoorbeeld zeer algemeen zijn dan wel slechts de aard, werking, samenstelling en/of verschijningsvorm van het product beschrijven.

5.15.1. Het voorgaande in aanmerking genomen is het gebruik van de productnamen ‘EW Cetaclean’, ‘EW Pervit Pre’, ‘EW 44 Ovencip’, ‘EW 77 Supermousse’, ‘EW W8 AS’, ‘Bacto Gel’, ‘EW Ovencip’, ‘EW TCU’, ‘EW 15 ontvetter 60’, ‘EW Clean HG’, ‘EW Vertaclean’, ‘EW Deo Breeze’, ‘EW Hypomat’, ‘EW Deo Fresh’ en ‘Episan S’ onrechtmatig jegens QCS. Het betreft hier immers het zonder (geldige) reden gebruiken van - niet algemene - woorden en/of cijfers die tevens voorkomen in de (oude) namen van de ‘corresponderende’ QCS-producten, terwijl deze woorden en/of cijfers niet de aard, werking, samenstelling of verschijningsvorm van het product beschrijven. Aannemelijk is dat Ewepo met het gebruik van deze namen heeft willen aanhaken bij de namen van de producten van QCS en dat Ewepo door het gebruik van deze woorden in de benaming van haar huismerkproducten ongerechtvaardigd voordeel kan trekken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van de producten van QCS.

5.15.2. Dit geldt niet voor het gebruik van het woord ‘liquide’ in het product met de naam ‘EW liquide’ dat dient ter vervanging van het QCS product met de (oude) naam ‘Diswash liquid’. Het woord ‘liquid’ heeft onvoldoende onderscheidend vermogen omdat het de verschijningsvorm van het product beschrijft. (…)

5.15.3. De woorden ‘Extra en ‘Maxi’ die voorkomen in de namen van de QCS producten ‘Relavit Extra’ en ‘Relavit Maxi’ alsmede in de namen van de huismerkproducten ‘EW Extra’ en ‘EW maxi’ zijn zo algemeen dat zij om die reden onderscheidend vermogen missen.

5.15.4. Het gebruik van het woord ‘Pure’ (…)  is evenmin voldoende onderscheidend te noemen. (…)

5.15.5. Het woord ‘Antifoam’ (…)  moet worden aangemerkt als een beschrijving van de aard en de werking van het product. (…)

(…) 5.16. Gelet op hetgeen is overwogen in de overwegingen 5.5 en 5.15.1 zal de vordering van eiseres het gebruik van de in de vordering genoemde namen te verbieden worden toegewezen voor zover het de in deze overwegingen genoemde namen betreft.

Rectificatie: “De afgelopen maanden heeft EWEPO B.V. 17 producten verkocht onder namen die identiek waren, dan wel sterk leken op namen van producten van Quaron Cleaning Systems B.V. te Mijdrecht. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad is het EWEPO BV verboden deze namen nog langer voor deze producten te gebruiken”

Lees het vonnis hier.

IEF 8959

Het voortgezette gebruik van een figuratief element

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 5 juli 2010, Kroon Kozijn Nederland B.V. tegen Elbas B.V.

Merkenrecht. Eiser Kroon maakt bezwaar tegen het gebruik van een kroon en andere vormgevingselementen in het nieuwe logo van voormalig dealer Elbas. Vorderingen afgewezen.  Geen verwarringen en hoewel “het voortgezette gebruik van een figuratief element dat conceptueel verwijst naar een vroege samenwerkingspartner veelal onrechtmatig” is, is in dit geval geen sprake van een identiek figuratief element en bovendien gebruikt gedaagde, met gestelde toestemming, in haar nieuwe logo een kroon die identiek is aan die van een van haar huidige leveranciers. 

4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat naar voorlopig oordeel de door Elbas gebruikte tekens weliswaar op enkele punten – het gebruik van de kleuren geel en rood, het lettertype, de term “kozijn”, (een deel van) het kader met afgeronde hoeken en wellicht ook het gebruik van een gestileerde kroon – overeenkomsten vertonen met de Kroonmerken, maar dat er ook belangrijke verschillen zijn. De verschillen – de afwijkende firmanamen, waarbij Elbas, respectievelijk Kroon de dominerende woordelementen zijn, de verschillen in vormgeving van de kaders, de verschillen in vormgeving van de afgebeelde kronen (in de Kroonmerken opgenomen als onderdeel van het kader), de in de tekens van Elbas ontbrekende driedimensionale suggestie – acht de voorzieningenrechter van groter gewicht dan de overeenkomsten. Er is naar voorlopig oordeel dan ook geen sprake van gelijke of overeenstemmende tekens, en zo is er ook geen sprake van inbreuk op de merkrechten van Kroon c.s.

4.4. Door Kroon c.s. is voorts aangevoerd dat Elbas door het gebruik van een gestileerde afbeelding van een kroon op onrechtmatige wijze zou suggereren dat er een verband is tussen haarzelf en Kroon Kozijn. Kroon c.s. stelt dat met name het voortgezette gebruik van een gestileerde kroon een voortzetting van de vroegere samenwerking suggereert en daarom onrechtmatig is.

4.5. Naar voorlopig oordeel is het voortgezette gebruik van een figuratief element dat conceptueel verwijst naar een vroege samenwerkingspartner veelal onrechtmatig. In dit geval is er geen sprake van een identiek figuratief element. Van het figuratieve element in de Kroonmerken kan zelfs betwijfeld worden of zij als een kroon zijn aan te merken, mede door de 3D weergave zal eerder worden gedacht aan een serie dakkappen dan aan een kroon. Dit neemt echter niet weg dat de huidige kroon van Elbas conceptueel wel verwijst naar de naam van haar vroegere partner.

4.6. Elbas heeft er evenwel op gewezen dat de kroon die zij thans gebruikt gelijk is aan de kroon welke volgens Elbas wordt gebruikt als logo door haar leverancier van profielen waaruit zij haar kozijnen samenstelt. Het bedoelde logo is door Elbas ter zitting getoond en ziet er uit als volgt.

4.7. Elbas heeft toegelicht dat Schüco al jaren, ook van voor en tijdens de samenwerking met Kroon Kozijn, haar leverancier is. Zij stelt toestemming van Schüco te hebben gekregen om dit logo, het kroontje, te gebruiken.

4.8. Door Kroon c.s. is dit relaas niet deugdelijk betwist. Naar voorlopig oordeel is het gebruik van dit kroontje met toestemming van de rechthebbende niet onrechtmatig jegens de rechthebbende maar ook gerechtvaardigd in de relatie van Elbas tot Kroon c.s. Kroon c.s. kan zich niet verzetten tegen het gebruik door Elbas van een logo van haar leverancier. Het gebruik van dit specifieke kroontje is dan ook niet onrechtmatig.

 Lees het vonnis hier.

IEF 8954

www.[naam eiser].nl

Vzr. Rechtbank Utrecht, 23 juni 2010, LJN: BM9448, Eiser tegen Gedaagde

Domeinnaam. Persoonsnaam. Onrechtmatige publicatie. Gebruikte domeinnaam en inhoud van de betreffende website zijn onrechtmatig. Het belang van eiser op bescherming van zijn eer en goede naam wegen zwaarder dan het door gedaagde gestelde belang bij handhaving van de website en de uitlatingen daarop. Registratie persoonsdomeinnaam  “druist in tegen de zorgvuldigheid die men in het maatschappelijk verkeer ten opzichte van een ander persoon of goed betaamt.”

Na een consult in 2005 verweet gedaagde de neuroloog gebrek aan kennis en onzorgvuldig medisch handelen en heeft de neuroloog met naam, toenaam en foto op een zwarte lijst geplaatst op de website van een door de gedaagde in het leven geroepen belangengroep. Nadat de neuroloog in een ingezonden brief had gereageerd op een interview met gedaagde in Medisch Contact volgde een eerste schermutseling in kort geding. De neuroloog zou zijn beroepsgeheim hebben geschonden omdat hij in de brief een casus beschreef die gedaagde zou betreffen. Mevrouw vorderde rectificatie. In reconventie werd door de arts verwijdering van de zwarte lijst gevorderd. In een opmerkelijk vonnis werd zowel de eis in conventie als de reconventionele eis afgewezen.

In januari heeft gedaagde een website gelanceerd onder de domeinnaam www.[naam eiser].nl. Op de aan de neuroloog gewijde website wordt onder meer gesteld:

2.12 “(…) Dokter [eiser] maakt zich schuldig aan fraude, mishandeling, het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, het achterlaten van een hulpbehoevende in nood en doodslag c.q. moord op termijn, door het bewust en met opzetten weigeren van adequate medische begeleiding. (…)”

De neuroloog dagvaardt de vrouw in kort geding en vordert (onder meer) verwijdering van de website van het internet. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen grotendeels toe en komt met een aantal interessante overwegingen over onrechtmatig gebruik van een domeinnaam:

4.4 (…) Met [eiser] is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zonder voorafgaande toestemming daartoe van [eiser], van de domeinnaam die identiek is aan de naam waaronder [eiser] voor familie, vrienden en zijn beroepsgroep en patiëntenkring bekend is te registreren, dit druist in tegen de zorgvuldigheid die men in het maatschappelijk verkeer ten opzichte van een ander persoon of goed betaamt. Voorts moet ook onrechtmatig worden geoordeeld het niet staken van het gebruik van die domeinnaam na verzoek van [eiser] om dat te doen.
Daarbij komt dat [gedaagde] door het registreren van de domeinnaam aan [eiser] de mogelijkheid heeft ontnomen om zelf te kiezen of, en zo ja welke onderneming of instelling (bijvoorbeeld het UMC Groningen) de betreffende, voor hem logische, domeinnaam mocht registreren, hetgeen in beginsel reeds onrechtmatig is. Dit betekent dat in de verhouding tussen [eiser] en [gedaagde] eerstgenoemde méér belang heeft bij de domeinnaam dan [gedaagde].

(…)

4.7.  Gelet op hetgeen partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben aangevoerd en hetgeen onder 4.4 is overwogen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat SIN-NL als rechthebbende op de domeinnaam onrechtmatig handelt jegens [eiser] door het gebruik van de domeinnaam [website].

Gedaagde had nog aangevoerd dat niet zij, maar haar stichting domeinnaamhouder is. Dat verweer heeft geen succes:

4.7 (…) Nu echter [gedaagde] zelf ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nadrukkelijk heeft verklaard dat zij voorzitter en het enige bestuurslid van SIN-NL is en derhalve de enige persoon bij machte om aan een eventuele veroordeling te voldoen, handelt zij onrechtmatig door het onrechtmatig gebruik te doen voortduren.

Ook de volledige inhoud van de website wordt onrechtmatig bevonden onder verwijzing naar de methode van belangenafweging in Hof Amsterdam 24 mei 2007, LJN: BA6699 (Maffiamaatje). De voorzieningenrechter beveelt verwijdering van de gehele website van internet.

Lees het vonnis hier. Reactie gedaagde hier.

IEF 8950

Een verkeerde voorstelling van zaken

Gerecht EU 1 juli 2010, zaak T-321/05 (AstraZeneca tegen Europese Commissie)

Mededinging. Octrooirecht. Bijzonder omvangrijk arrest over het door AstraZeneca “systematisch en opzettelijk een verkeerde voorstelling van zaken geven aan octrooigemachtigden, nationale rechters en octrooibureaus, om aanvullende beschermingscertificaten te verkrijgen voor hun geoctrooieerde product ‘omeprazole’, de werkzame stof in het geneesmiddel ‘Losec’.” Het Gerecht bevestigt het oordeel van de Commissie grotendeels, maar verlaagt de boete, 60 miljoen naar 52.5 miljoen euro.

895 Gelet op deze elementen dient te worden geoordeeld dat de Commissie de feiten niet onjuist heeft gekwalificeerd door zich op het standpunt te stellen dat de handelingen van AZ in Duitsland, België, Denemarken, Noorwegen, Nederland en het Verenigd Koninkrijk één enkele voortdurende inbreuk vormden. Deze handelingen hadden immers in deze verschillende lidstaten tot doel, ABC’s te verkrijgen waarop AZ geen recht had of slechts voor een kortere periode recht had. De misleidende verklaringen die ten overstaan van de verschillende nationale autoriteiten zijn afgelegd waren bovendien in zekere mate onderling vervlochten, in die zin dat de reacties van het octrooibureau of de gerechtelijke autoriteiten in één land de houding van de autoriteiten in de andere landen konden beïnvloeden en dus de positie van AZ als houdster van ABC’s in deze landen konden aantasten.

(…) 905. Voor zover het Gerecht evenwel in de punten 840 tot en met 861 hierboven heeft geoordeeld dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft bewezen dat de intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen in het kader van het tweede misbruik van machtspositie de parallelimport in Denemarken en Noorwegen heeft kunnen verhinderen of beperken, dient het uitgangsbedrag dienovereenkomstig te worden verlaagd. (…)

IEF 8944

Of en zo ja, in hoeverre

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 23 juni 2010, rolnr. 22-004285-07, Strafzaak Shareconnector (met dank aan Arnoud Engelfriet, Ius Mentis)

Auteursrecht. Tussenarrest in de strafzaak tegen beheerders Releases4u en Shareconnector (Rechtbank Rotterdam, 24 juli 2007, IEF 4427).

Het hof is van oordeel dat de officier van justitie ter terechtzitting moet worden gehoord met betrekking tot de vraag op basis van welke feiten en omstandigheden de officier van justitie heeft besloten om over te gaan tot het inzetten van strafvorderlijke bevoegdheden (in het licht van de verhouding tussen civielrechtelijke en strafrechtelijke handhaving). 

Het hof van oordeel dat een aanvullend rapport dient te worden opgemaakt door de deskundige dr. J. Pouwelse ten aanzien van de navolgende vragen:
a. Of en zo ja, in hoeverre de termen hashcode en hashlink synoniemen van elkaar zijn.
b. Zo nee, wat het verschil is tussen een hashcode en een hashlink.
c. In hoeverre het ten tijde van de tenlastegelegde periode mogelijk was om door het aanklikken dan wel dubbelklikken op een hashcode of een hashlink op de website www.shareconnector.com direct toegang te krijgen tot een daarop geplaatst en/of aangeboden bestand.

Lees het tussenarrest hier.

IEF 8937

De gezagsverhouding

Rechtbank Haarlem, 28 mei 2010, LJN: BM6115, X te Z tegen de inspecteur van de Belastingdienst te P.

Belastinggeschil over relatie omroeporganisatie en programmamaker / formathouder. Ondanks de grote invloed van eiseres bij het tot stand komen van een programma kan toch worden gesproken van een gezagsverhouding met de omroeporganisatie. Deze heeft de eindverantwoordelijkheid en bepaalt de organisatorische en financiële kaders.

4.3.1. (…) De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gezagsrelatie tussen eiseres en BB. Daarbij zij allereerst opgemerkt dat de rechtbank de rol van eiseres in het voortraject - de fase waarin het format tot stand komt, waarin eiseres medebedenker is van het format (‘DDD’ en ‘BBB’) en in tenminste één geval ook formatrechten heeft (‘BBB‘) - bij de beoordeling van de rechtsbetrekking tussen eiseres en BB alleen dan relevant acht, indien die omstandigheid invloed heeft op de gezagsverhouding. Het gaat er immers om de arbeidsrelatie met BB te beoordelen. Dat eiseres ook in andere hoedanigheden betrokken is bij twee van de onder 2.3 genoemde vier programma’s en vanuit andere rechtsbetrekkingen daaruit voor haar werkzaamheden vergoedingen en/of royalty’s ontvangt, behoeft in beginsel geen invloed te hebben op de beoordeling van de arbeidsrelatie voortvloeiend uit de overeenkomst met BB. Dat is slechts anders indien het samenstel van de diverse rechtsbetrekkingen er voor zorgt dat niet langer van een gezagsverhouding met BB gesproken kan worden. Daarvan is echter niet gebleken.

4.3.2. Vast staat dat CC houdster is van uitzendlicenties voor BB en dat BB ten behoeve van de uitzending van programma’s voor CC productionele werkzaamheden verricht. CC en/of BB hebben ter verkrijging van de uitzendlicenties (van onder andere EE) geïnvesteerd. Voorts staat vast dat BB aan een productiemaatschappij (in casu FF) de opdracht heeft verstrekt om de programma’s te produceren en dat CC en/of BB ook daarvoor heeft of hebben geïnvesteerd. BB zal zich strikt dienen te houden aan de bepalingen uit die uitzend- en productieovereenkomsten en zich aldus bij de totstandkoming van een programma dienen te houden aan de vastgestelde kaders van het in licentie verkregen format.

4.3.3. BB heeft via opdrachtnemer eiseres gecontracteerd voor ‘presentatie-, redactie- en/of acteerwerkzaamheden’ ten behoeve van de programma’s. Eiseres brengt in die relatie met name arbeid en vlijt in. De programma’s ‘CCC’ en ‘AAA’ zijn bestaande formats waarvoor eiseres presenteerwerkzaamheden heeft verricht. Eiseres is, naast haar presenteerwerkzaamheden, samen met het redactieteam weliswaar betrokken bij de totstandkoming van die programma’s in die zin dat zij bij ‘CCC’ mede de keuze maakt voor de uit te nodigen gasten en voor dit programma en voor ‘AAA’ mede de vragen bedenkt, maar de beide programma’s zijn gebaseerd op bestaande formats waarop eiseres geen doorslaggevende invloed heeft. Zij zal zich in haar hoedanigheid van presentator en redacteur aan de kaders van het vastgestelde en door BB in licentie verkregen format dienen te houden. Zij heeft geen uiteindelijke beslissingsbevoegdheid bij de uitvoering en verdere totstandkoming van de programma’s, hetgeen ook blijkt uit het gespreksverslag opgenomen onder 2.5. BB bepaalt uiteindelijk de kaders waarbinnen de werkzaamheden van eiseres plaatsvinden, is (al dan niet regelmatig) betrokken bij de redactievergaderingen en is eindverantwoordelijk. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiseres in belangrijke mate het gezicht bepaalt van BB en verplicht is op grond van de overeenkomst in voorkomende gevallen haar medewerking te verlenen aan promotionele activiteiten en gastoptredens ten behoeve van de programma’s, ook al geschiedt zulks in goed overleg en binnen redelijke grenzen. Eiseres verricht haar werkzaamheden voor BB niet voor eigen rekening en risico. De enkele omstandigheid dat zij ten behoeve van de uitvoering van werkzaamheden voor BB wel eens een tekstschrijver heeft ingehuurd en dat XX daarvoor de kosten heeft gedragen, maakt dat niet anders. Dat eiseres vanwege haar reputatie en bijzondere capaciteiten is gecontracteerd, een grote inbreng heeft bij de redactievergaderingen en weinig aanwijzingen nodig heeft bij de uitvoering van haar werkzaamheden is evident, maar doet aan bovenstaande niet af. Ook doet aan deze feitelijke vaststelling niet af dat artikel 3.2. van de overeenkomst tussen eiseres en BB andersluidend is.
Eiseres zal zich uiteindelijk dienen te houden aan de aanwijzingen die BB haar verstrekt. Dat BB in de praktijk weinig gebruik heeft gemaakt van die mogelijkheid en de totstandkoming van programma’s in het verleden altijd is geschied in goed overleg tussen alle betrokken partijen maakt dat niet anders. Dat het gezag eventueel afgeleid wordt uitgeoefend door medewerkers, waaronder een regisseur, van FF die de gehele productie van de programma’s verzorgen op basis van de productieovereenkomsten tussen BB en FF doet aan het bovenstaande ook niet af. De rechtbank acht in dat verband aannemelijk dat FF gezien de aard van de te verrichten (presenteer)werkzaamheden het organisatorisch kader schept en voorts de locatie en tijdstippen bepaalt waarop de werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd. Evenmin doet aan het oordeel over de gezagsverhouding af dat de invloed van eiseres in zijn algemeenheid wellicht groter zal zijn dan bij andere presentatoren nu zij door (voormalige) familieverhoudingen eenvoudig toegang heeft tot EE als format-owner en FF als producent.
Het vorenoverwogene geldt eveneens voor het programma ‘DDD’. Van dit programma is eiseres weliswaar medebedenker, maar de overeenkomst tussen BB en XX heeft niet op die hoedanigheid van eiseres betrekking.

4.3.4. Het vorenoverwogene heeft ook te gelden voor het programma ‘BBB’. Eiseres is weliswaar medebedenker en eiseres heeft in afwijking van de andere programma’s ook formatrechten en bewerkt in dat verband ook de inhoud van het script, maar in die hoedanigheden heeft zij een of meerdere afzonderlijke overeenkomsten met anderen. Die werkzaamheden zijn derhalve gebaseerd op afzonderlijke rechtsbetrekkingen waaruit zij mogelijk vergoedingen en royalty’s ontvangt. Dat laat onverlet dat BB de formats in licentie heeft verkregen en dat eiseres zich bij de werkzaamheden als opdrachtuitvoerder uiteindelijk ook zal moeten houden aan de aanwijzingen die BB haar verstrekt, hoezeer de rechtbank ook oog heeft voor de omstandigheid dat de werkzaamheden die eiseres in de verschillende hoedanigheden ten behoeve van het programma verricht in de praktijk wel eens door elkaar zullen lopen.

4.3.5. De rechtbank concludeert dat BB eindverantwoordelijkheid draagt voor de programma's en hetzij rechtstreeks, hetzij via de producent de organisatorische en financiële kaders van de werkzaamheden van eiseres als presentator en redacteur bepaalt. Aldus is sprake van een gezagsverhouding tussen BB en eiseres.

Lees de uitspraak hier.

IEF 8927

Geen omkering van de bewijslast

Rechtbank ’s-Gravenhage,  16 juni 2010,  HA ZA 09-195, Zino Davidoff, Joop!, Jlo Holding Company Llc & Coty Prestige Lancaster Group tegen gedaagden

Merkenrecht. Parallelimport parfum. Geen uitputting. Geen omkering bewijslast ex Van Doren/Lifestyle, nu Davidoff weet volgens gedaagde ‘welke dépositairs in haar distributiesysteem op grote schaal zouden verkopen aan handelaren buiten het distributiesysteem.’ Geen omkering bewijslast ex. Art 150 Rv. Geen misbruik van recht omdat Davidoff c.a. haar merkrechten zou gebruiken voor ‘marktordening’. Vordering Jennifer Lopes afgewezen, aangezien merk nog niet is geregistreerd.

Omkering bewijslast: 4.2. (…)  de bewijslast ter zake de uitputting bij degene ligt die zich daarop beroept, tenzij deze er in slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat nationale markten worden afgeschermd wanneer hij dit zelf moet bewijzen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze uitzondering zich in casu niet voordoet. (…) Integendeel, volgens de stellingen van [XY] weet Davidoff c.s. welke dépositairs in haar distributiesysteem op grote schaal zouden verkopen aan handelaren buiten het distributiesysteem, zodat de reden die ten grondslag ligt aan de uitzondering die het Hof van Justitie in dat arrest heeft geformuleerd, niet van toepassing is op de onderhavige situatie. De uitzondering diende immers ter bescherming van aan de merkhouder nog niet bekende informatie over parallel handelende distributeurs, die de merkhouder vervolgens in staat zou stellen in de toekomst markten af te schermen.

4.3. Ingevolge artikel 150 Rv zou omkering van de bewijslast voorts nog mogelijk kunnen zijn op grond van de redelijkheid en billijkheid. Van deze mogelijkheid dient terughoudend en slechts in bijzondere omstandigheden gebruik te worden gemaakt. Het feit dat Davidoff c.s. nalaat om door middel van een markering of codering aan te geven welke producten wel of niet door haar in de EER in het verkeer zijn gebracht terwijl dit voor haar mogelijk zou zijn, vormt op zichzelf geen reden tot omkering van de bewijslast. Ook de enkele, door Davidoff c.s. betwiste en niet met stukken onderbouwde, stelling van [XY] dat er veelvuldig wordt verkocht vanuit het selectief distributiestelsel van Davidoff c.s. aan niet tot dat stelsel behorende handelaren en dat Davidoff c.s. dat gedoogt, is onvoldoende om de bewijslast om te keren.

4.4. De slotsom is dat de bewijslast van de stelling dat de door hem verhandelde producten zijn uitgeput, op [XY] rust. [XY] heeft zijn stellingen ter zake naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. (…)

Misbruik van recht: 4.6. [XY] stelt voorts dat Davidoff c.s. misbruik van recht maakt door in de gestelde omstandigheden haar merkrechten te handhaven. Volgens [XY] gebruikt Davidoff c.s. haar merkrechten in dit geval niet voor de functie waarvoor deze zijn bedoeld, maar voor marktordening. Dit verweer slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Davidoff c.s. voldoende gemotiveerd dat zij er belang bij heeft om de verkoop door [XY] tegen te gaan omdat het exclusieve imago van haar merken door die verkoop kan worden geschaad aangezien [XY] niet gebonden is aan de voorwaarden van haar selectieve distributiesysteem. [XY] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat Davidoff c.s. haar merkrechten uitsluitend met een ander doel handhaaft dan het doel, althans één van de doelen, waarvoor deze rechten zijn verleend.

4.7. Er is evenmin sprake van misbruik van recht op de grond dat het belang dat Davidoff c.s. heeft bij handhaving niet opweegt tegen de belangen van [XY] bij het ongestoord verhandelen van de niet-uitgeputte waren. [XY]’s stelling dat Davidoff c.s. de grote ‘lekken’ in haar selectief distributiesysteem ongemoeid laat is, zoals hiervoor al overwogen, in het licht van de betwisting daarvan door Davidoff c.s. onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft [XY] niet gemotiveerd wat zijn eigen zwaarwegende belang is, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat dit bestaat uit zijn eigen belang bij het vrij kunnen verhandelen van de waren onder de merken van Davidoff c.s.. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat er sprake is van een belang dat zwaarder dient te wegen dan het belang van Davidoff c.s., zodat het beroep op misbruik van recht faalt.

Lees het vonnis hier.

IEF 8923

Valse merkkleding en het wegmaken van een lijk

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 16 juni 2010, LJN: BM7688, Strafzaak (wegmaken lijk en merkinbreuk)

Merkenrecht. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het wegmaken van een lijk, door dat weg te voeren naar een braakliggend terrein en het aldaar te verbranden. Niet is vast te stellen wat de mogelijke betrokkenheid van de verdachte bij het om het leven brengen van het slachtoffer is geweest. Onder deze omstandigheden kan dan ook niet anders worden geconcludeerd dan dat, bij het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs, de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde moord dan wel doodslag. Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het telen, verwerken, voorhanden hebben en verkopen van hennep. Ten slotte heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het (ter verspreiding) voorhanden hebben van valse merkkleding. Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 34 maanden, met aftrek van voorarrest, een passende en geboden reactie vormt.
 
Lees het arrest hier.

IEF 8913

Van voortzetting is thans geen sprake meer

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 27 april  2010, LJN: BM7564, Livius Beheer B.V. tegen Fewmore Holding B.V.

Stukgelopen samenwerking. Hoger beroep kort geding (zie vanaf IEF 7032). Geen spoedeisend belang aandeelhouder bij overdracht van IE-rechten aan inmiddels failliete dochtervennootschap. Wapperverbod. Nieuwe dwangsommen nu eerder maximum is bereikt.

Partijen hebben de franchiseformule “Kwaliteits Apotheek” een gezamenlijke vennootschap opgericht, Bwana B.V. Gedaagde Fewmore heeft hieraan voorafgaand op eigen naam het merk en de revelante domeinnamen geregistreerd. De samenwerking loopt uit op een ‘omvangrijk geschil’ en eiser Livius vordert i.c. dat gedaagde de domeinnamen, websites en merken overdraagt aan de gezamenlijk vennootschap. In eerste instantie concludeerde de voorzieningenrechter, vanwege de wat onduidelijke situatie en om een IE blokkade te voorkomen, vooralsnog alleen tot een gebruiksrecht voor de merken en overdracht van de domeinnamen en websites. In hoger beroep wordt dit vonnis grotendeels bekrachtigd. In citaten:

Spoedeisend belang: 9.  Ook volgens Livius is van voortzetting van de onderneming van Bwana thans geen sprake meer. Voor zover nog wel sprake zou zijn van voortzetting van het voeren van het merk Kwaliteits Apotheek door enkele apothekers, geldt dat deze apothekers geen partij zijn in dit kort geding. Voor zover Livius terzake als mede-belanghebbende zou moeten worden beschouwd, geldt dat de voorzieningenrechter (…) heeft overwogen dat de conclusie dat er op dit moment geen grond is voor overdracht van het merk en de intellectuele eigendomsrechten met betrekking tot de content (kennelijk: van de websites), niet impliceert dat Fewmore c.s. zich op grond van die rechten kunnen verzetten tegen voortzetting van het gebruik van het merk en de content door Bwana en haar licentienemers. Livius stelt geen feiten waaruit blijkt dat Fewmore c.s. zich ook na dit vonnis tegen bedoeld gebruik zijn blijven verzetten.

10.  Wat betreft het gestelde aanvullende belang geldt dat Livius niet, bijvoorbeeld door het overleggen van een verklaring van de curator, aannemelijk heeft gemaakt dat Bwana er met het oog op de afwikkeling van haar boedel een spoedeisend belang bij heeft dat het door Fewmore c.s. ten behoeve van de onderneming gedeponeerde merk en de intellectuele eigendomsrechten met betrekking tot de ontwikkelde websites alsnog aan haar worden overgedragen. Evenmin stelt of onderbouwt Livius dat zij als aandeelhoudster en/of schuldeiseres anderszins een spoedeisend belang heeft bij bedoelde overdracht. Waar Livius deze overdracht bij wijze van voorlopige voorziening vraagt, vooruitlopend op een beslissing daarover in een bodemzaak, had dat wel op haar weg gelegen.

11.  Livius heeft het vereiste spoedeisend belang bij toewijzing van de vorderingen sub I en II(i) derhalve niet aannemelijk gemaakt. (…)

Wapperverbod: 13.  Het hof is, mede gelet op het ontbreken van verweer in hoger beroep, van oordeel dat, hoewel de mededeling – ervan uitgaande dat de betreffende rechten nog niet zijn overgedragen aan Bwana – op zichzelf niet onjuist is, Fewmore c.s. de belangen van Bwana en daarmee van Livius als aandeelhouder schendt door zichzelf ongeclausuleerd als rechthebbende te presenteren ten aanzien van het merk en daarmee vooruit te lopen op de definitieve beslechting van het geschil daaromtrent tussen partijen. Het hof acht het belang bij een voorziening terzake voldoende spoedeisend. Het hof zal de vordering dan ook in zoverre toewijzen dat het Fewmore c.s. zal worden verboden uitlatingen te doen met de strekking dat zij rechthebbende zijn op het merk en de andere intellectuele eigendomsrechten als bedoeld in artikel 5.2 van de overeenkomst. Grief 6 slaagt derhalve.

Dwangsommen: 16.  Mede gelet op het ontbreken van verweer in hoger beroep acht het hof voorshands aannemelijk dat Fewmore c.s. de maximale dwangsom van € 50.000,- hebben verbeurd, alsook dat zij de veroordelingen in het vonnis waarvan beroep niet (geheel) zijn nagekomen. Het hof zal het vonnis vernietigen waar het de maximering tot € 50.000,- betreft. Wel acht het hof termen aanwezig om een nieuw maximum te bepalen en wel € 100.000,-. Het meerdere boven € 50.000,- zal, in verband met het doel van dwangsomoplegging (het geven van een prikkel tot nakoming) en het belang van Fewmore c.s. bij rechtszekerheid, echter slechts gelden voor overtredingen begaan na betekening van dit arrest.

Lees het arrest hier.

IEF 8909

Een overdracht van een registergoed

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 11 juni 2010, KG ZA 10-599 NB/EB, Poex Ltd tegen Gedaagden B. en S. (met dank aan Lars Bakers, Bingh en Quintus Abeln, Abeln Advocaten).
 
Merkenrecht. Domeinnaam. Stukgelopen samenwerking. Geschil over domeinnaam Pokerfriends.com. Domeinnaam is registergoed. Eisers, voormalige zakenpartners van gedaagde B., stellen dat B. de domeinnaam pokerfriends.com in weerwil met afspraken op eigen naam hebben geregistreerd en vervolgens onrechtmatig zou hebben overgedragen aan gedaagde S.

Bevoegdheid aangenomen. Website is oproepbaar in Nederland, voldoende samenhang vordering tegen S (Slovenië) met vordering tegen B, voldoende aanknopingspunten met Nederland. Vordering tot overdracht domeinnaam in beginsel toewijsbaar in kort geding, gedaagde S. mocht echter vertrouwen op de registratie van de domeinnaam op naam van B., en wordt beschermd "door art. 3.88 eerste lid BW, waarin wordt bepaald dat een overdracht van een registergoed geldig is ondanks onbevoegdheid van de vervreemder, indien de verkrijger te goeder trouw is [etc].” Geen inbreuk door S of B. op beeldmerk eisers, geen exclusief recht op gebruik woordcombinatie. Kort geding leent daarnaast zich niet voor beoordeling van de (niet afgewikkelde) rechtsverhouding tussen eisers en B. Vorderingen afgewezen, geen 1019h proceskosten (merkenrechtelijk aspect is van ondergeschikt belang).

Lees het vonnis hier.