Overige  

IEF 11453

Noemen van de naam die anoniem moest blijven

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 juni 2012, LJN BW8616 (SBS Broadcasting/Endemol tegen B en C)

Illustratie gelinkt peterrdevries.nl

Executiegeschil na IEF 11332. Rechtspraak.nl: Het eenmalig noemen van de naam van een persoon die anoniem moest blijven, levert geen overtreding op van het verbod dat het Gerechtshof aan eiser had opgelegd. Het verbod van het Gerechtshof heeft tot doel de privacy van de twee personen te beschermen tegen herkenning door het algemene publiek. Die bescherming is met de eenmalige vermelding van een andere naam dan de fictieve naam niet geschonden. Eiser hoeft de dwangsom niet te betalen.

5.5. In een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een verbod geheel of gedeeltelijk is overtreden, dient de rechter zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Het standpunt van [C] en [B], dat elke feitelijke overtreding van een verbod waaraan een dwangsom is verbonden, zonder uitzondering tot gevolg heeft dat die dwangsom daarmee ook is verbeurd, vindt geen steun in het recht. Voorts heeft bij de beoordeling van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd als uitgangspunt te gelden dat een vonnis of arrest te goeder trouw moet worden nageleefd.

5.7. De voorzieningenrechter overweegt dat [A] c.s. naar aanleiding van het arrest van het hof de in de oorspronkelijk montage ter aanduiding van [C] en [B] gebruikte namen [X] en [Y] heeft gewijzigd in de fictieve namen Jack ([C]) en Michael ([B]). Gelet op de - onbetwiste - inspanningen die [A] c.s. zich heeft getroost aan de door het hof gestelde voorwaarden te voldoen - waarmee ook aanzienlijke kosten gemoeid zijn geweest - is voorshands voldoende aannemelijk dat het feit dat [C] in de Uitzending toch nog éénmaal met [X] is aangeduid, berust op een vergissing. Alhoewel ook een vergissing wel eens tot verbeurte van een dwangsom kan leiden, wordt in deze zaak geoordeeld dat dit niet het geval is. Immers, de dwangsom is opgelegd ter bescherming van de privacy van [C] en [B], dat wil zeggen tegen herkenning door het algemene publiek (kijkers die hen niet kennen). Door [C] per abuis éénmaal aan te duiden met [X], is onvoldoende aannemelijk dat het algemene publiek daarmee op de hoogte is geraakt van de identiteit van [C] of [B], althans dat zij deze hebben kunnen herleiden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het algemene publiek niet weet dat Jack een fictieve naam is en veeleer zal denken dat [A] c.s. Jack bedoelt als [X] wordt gezegd. Dat voorts een bekende van [C] hem heeft herkend, zoals uit berichten op zijn facebookpagina kan worden afgeleid (zie 2.11), is voor verbeurte van de dwangsom niet van belang. Het betreft hier immers niet een kijker die [C] niet kent. Daar komt nog bij dat uit deze berichten valt af te leiden dat deze persoon [C] heeft herkend aan zijn stem, en niet aan het feit dat hij eenmaal is aangeduid met zijn (tweede) voornaam. Het hof heeft niet als voorwaarde voor uitzending gesteld dat de stemmen van [C] en [B] vervormd moeten worden.

De voorzieningenrechter

in conventie
7.1. gebiedt [C] en [B], ieder voor zich, om zich na betekening van dit vonnis met onmiddellijke ingang te onthouden van ieder vorm van aanzegging, executie of incassering van dwangsommen op grond van het dictum van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 mei 2012 (zaaknummer 200.105.903/01) voor zover dit betrekking heeft op het één keer niet vervangen van de naam [X] door Jack zoals vermeld in het proces-verbaal van constatering van 29 mei 2012, totdat anders wordt beslist.

IEF 11451

Op haar rustende inspanningsverplichting

Rechtbank Amsterdam 9 mei 2012, LJN BW8602 (Nanada Music tegen Golden Earring)

Uitgaverechten. Muziek. Inspanningsplicht en de beëindiging van het contract. Tussenvonnis. Tegenbewijs toegelaten.

De leden van de Nederlandse popgroep Golden Earring hebben op enig moment in de periode van 1971 tot en met 1991 de muziekuitgave-rechten van een aantal van de muziekwerken voor de duur van het auteursrecht overgedragen aan Nanada c.s.. Zij dient ingevolge de in dat kader gesloten muziekuitgave-overeenkomsten, zorg te dragen voor de promotie, exploitatie en administratie van de betreffende muziekwerken. Nanada c.s. ontvangt van Buma/Stemra een deel van de door de muziekwerken gegenereerde inkomsten in ruil voor haar inspanningen.

Omdat Nanada c.s. toerekenbaar tekort is gekomen, ontbinden de leden van Golden Earring alle thans nog bestaande muziekuitgavecontracten tussen partijen ter zake van de hiervoor genoemde muziekwerken en ook overigens de volledige uitgeefrelatie. Het ligt voor de hand dat Nanada c.s. ten aanzien van de gedateerde, minder populaire muziekwerken minder inspanningen verricht dan ten aanzien van de meer populaire werken.

De rechtbank is van oordeel dat voorshands, behoudens door Nanada c.s. te leveren tegenbewijs, is bewezen dat Nanada c.s. in de periode van 2000 tot 25 augustus 2010 niet aan de op haar rustende inspanningsverplichtingen ter zake heeft voldaan. De rechtbank stelt Nanada c.s. in de gelegenheid tegenbewijs te leveren van alle door haar in de periode van 2000 tot 25 augustus 2010 verrichte exploitatie- en promotiewerkzaamheden.

Promotie- en exploitatiewerkzaamheden

4.17.  Op [gedaagde sub 1] c.s. ligt de plicht te stellen en zonodig te bewijzen dat Nanada c.s. tekort is geschoten in de nakoming van de uitgave-overeenkomsten. Met [gedaagde sub 1] c.s. is de rechtbank in dit verband van oordeel dat de door Nanada c.s. tot heden overgelegde stukken waaruit haar inspanningen volgen, voor het overgrote deel betrekking hebben op de periode na de ontbindingsbrief en/of op werkzaamheden die door Red Bullet (waarover hierna meer) zijn verricht en daarom voorshands onvoldoende inzicht geven in de eigen werkzaamheden van Nanada c.s. in de periode van 2000 tot de ontbindingsbrief van 25 augustus 2010. Over de periode van 2000 tot 2008 heeft Nanada c.s. (nagenoeg) geen onderbouwing gegeven van de door haar verrichte werkzaamheden. De omstandigheid dat de inkomsten voor [A] c.s. uit de exploitatie van de muziekwerken de afgelopen jaren stabiel zijn gebleven, kan hieraan niet afdoen, reeds omdat [gedaagde sub 1] c.s. hierover onvoldoende weersproken heeft gesteld dat haar inkomsten (veel) hoger zouden zijn geweest als Nanada c.s. meer zou hebben gedaan aan exploitatie en promotie van de muziekwerken. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 1] c.s. in het licht van de tot zover door Nanada c.s. gegeven onderbouwing van de door haar ten behoeve van [gedaagde sub 1] c.s. verrichte promotie- en exploitatiewerkzaamheden voorshands, behoudens door Nanada c.s. te leveren tegenbewijs, heeft bewezen dat Nanada c.s. in de periode van 2000 tot 25 augustus 2010 niet aan de op haar rustende inspanningsverplichtingen ter zake heeft voldaan. Nu Nanada c.s. zich bereid heeft verklaard een overzicht van alle door haar in de periode van 2000 tot 25 augustus 2010 verrichte exploitatie- en promotiewerkzaamheden, voorzien van bewijsmateriaal in het geding te brengen alsmede getuigen te doen horen, zal de rechtbank Nanada c.s. in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren. Zij kan dit tegenbewijs desgewenst onder andere leveren door het door haar aangeboden overzicht van werkzaamheden in het geding te brengen waarbij Nanada c.s. het navolgende in acht dient te nemen.


4.19.  Voorts geldt dat Nanada c.s. ingevolge de muziekuitgave-overeenkomsten in beginsel gehouden is om alle bij haar ondergebrachte muziekwerken van [gedaagde sub 1] c.s. te promoten en te exploiteren, ook de gedateerde en minder populaire werken uit het repertoire van de Golden Earring. [gedaagde sub 1] c.s. kan echter niet in redelijkheid van Nanada c.s. verwachten dat zij aan alle muziekwerken evenveel tijd en aandacht besteedt. Het ligt derhalve voor de hand dat Nanada c.s. ten aanzien van de gedateerde, minder populaire muziekwerken minder inspanningen verricht dan ten aanzien van de meer populaire werken.


4.22.  Indien de rechtbank naar aanleiding van het door Nanada c.s. verstrekte activiteitenoverzicht met bewijsmateriaal tot de conclusie komt dat Nanada c.s. zich in de periode van 2000 tot 25 augustus 2010 onvoldoende heeft ingespannen, zal als vaststaand tussen partijen aangenomen moeten worden dat Nanada c.s. toerekenbaar tekort is geschoten in haar contractuele verplichtingen terzake de promotie- en exploitatiewerkzaamheden voortvloeiend uit de muziekuitgave-overeenkomsten.


4.23.  Voor zover Nanada c.s. voor dat geval heeft bedoeld te betogen dat de (gestelde) onderhavige tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, wordt hieraan vanwege een onvoldoende concrete onderbouwing voorbijgegaan. De alsdan aan te nemen tekortkoming van Nanada c.s. ziet op één van de uit de muziekuitgave-overeenkomsten voortvloeiende kernprestaties van Nanada c.s. [gedaagde sub 1] c.s. is voor zijn inkomsten bovendien deels afhankelijk van de inkomsten die de betreffende muziekwerken voor hem genereren. Een tekortschieten van Nanada c.s. in de promotie en exploitatie van de muziekwerken, die [A] c.s., kan zonder nadere toelichting – die ontbreekt – derhalve niet worden aangemerkt als een tekortkoming van geringe betekenis die de ontbinding niet rechtvaardigt. Op grond van het voorgaande geldt dus dat, in het geval de rechtbank op basis van het door Nanada c.s. te verstrekken overzicht voorzien van bewijsmiddelen tot het oordeel komt dat Nanada c.s. zich onvoldoende heeft ingespannen, [gedaagde sub 1] c.s. de muziekuitgave-overeenkomsten tussen hem en Nanada c.s. per 25 augustus 2010 rechtsgeldig heeft ontbonden, met als conclusie dat alle vorderingen van Nanada c.s. alsdan zullen worden afgewezen.


Beëindiging/Opzegging

4.29.  Nanada c.s. voert in dit kader aan dat [gedaagde sub 1] c.s. niet met een beroep op de redelijkheid en billijkheid ontbinding kan vorderen van de uitgeefrelatie op basis van een – volgens Nanada c.s. door [gedaagde sub 1] c.s. zelf moedwillig veroorzaakte – verstoorde vertrouwensrelatie. De rechtbank begrijpt hieruit dat Nanada c.s. de meer subsidiaire grondslag van [gedaagde sub 1] c.s. opvat als een ontbindingsgrond op basis van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW in plaats van als een tussentijdse opzegging van een duurovereenkomst. Gelet hierop zal de rechtbank Nanada c.s. in de gelegenheid stellen zich bij akte alsnog uit te laten over de door [gedaagde sub 1] c.s. opgeworpen tussentijdse opzegging van de duurovereenkomsten tussen partijen. [gedaagde sub 1] c.s. zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om bij antwoordakte op deze akte van Nanada c.s. te reageren.

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak
(Muziek uitgeven: Slapend rijk uit de droom geholpen)

IEF 11450

Verbod om afstand te doen van kwekersrechten

Vzr. Rechtbank 's-Hertogenbosch 29 mei 2012, KG ZA 12-224 (Van Vliet New Plants B.V. tegen Boomkwekerij Vink Beugen B.V.)

Uitspraak ingezonden door Hidde Koenraad, Vondst advocaten.

Kwekersrecht. Licentieovereenkomst die eindigt door intrekking Communautair kwekersrecht. Verbod om afstand te doen.

Vink Beugen exploiteert een boomkwekerij. Zij heeft een tweetal Communautaire Kwekersrechten aangevraagd en verkregen: Finchy (tot 2034) en de Curly Lady (tot 2033). Van Vliet houdt zich bezig met het beheer en de exploitatie van licenties van kwekersrechten. Zij hebben twee kwekersrechtlicentieovereenkomsten.

Van Vliet vordert succesvol nakoming van de overeenkomsten. Zij vordert tevens succesvol een verbod om afstand te doen (intrekking) van de kwekersrechten. De schriftelijke kennisgeving van de intrekking van de kwekersrechten en daarmee de voortijdige beëindiging van de licentieovereenkomst voor bepaalde tijd dient gebaseerd te zijn op een toerekenbare tekortkoming na een ingebrekestelling. Omdat Van Vliet New Plants een gewijzigd royaltysteem hanteert, waarmee de Boomkwekerij overigens mee heeft ingestemd, is dit geen toerekenbare tekortkoming. De vorderingen worden toegewezen: nakoming van de licentieovereenkomst en verbod om afstand te doen van de Communautaire kwekersrechten.

4.4. De onderhavige overeenkomsten zijn te kwalificeren als overeenkomsten voor bepaalde tijd, immers aangegaan voor de tijd zolang het kwekersrecht duurt. In artikel 6.3 onder c is (kennelijk overbodig, vzr.) bepaald dat Boomkwekerij Vink Beugen de overeenkomst voortijdig kan beëindigen door middel van een eenvoudige schriftelijk kennisgeving in het geval het EU kwekersrecht zal worden ingetrokken. Boomkwekerij Vink Beugen heeft aangegeven dat zij voornemens is afstand te doen van haar kwekersrechten. Indien boomkwekerij Vink Beugen dit voornemen zal uitvoeren zullen hierdoor reeds de overeenkomsten van rechtswege eindigen.

4.5. Boomkwekerbij Vink Beugen heeft niet aangegeven wat haar belang zou zijn bij het genoemde afstand van het kwekersrecht. Nu daardoor Van Vliet New Plants in hoge mate benadeeld zal worden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat Boomkwekerij Vink Beugen aldus misbruik van bevoegdheid maakt. Het onder B. gevorderde verbod ter zake zal daarom worden gegeven.

4.7. Bovendien heeft Van Vliet New Plats de opzeggingsgronden zoals genoemd in de brief van 1 maart 2012 puntsgewijs gemotiveerd en gedocumenteerd volledig weerlegd. Zo heeft Boomkwekerij Vink Beugen de opzegging bijvoorbeeld gegrond op het niet controleren van het etikettensysteem. Van Vliet New Plants heeft dienaangaande gewezen op incidentele en geringe karakter in 2010, hetgeen door Boomkwekerij Vink Beugen niet is weersproken. Boomkwekerij Vink Beugen heeft voorts als opzeggingsgrond aangevoerd dat Van Vliet New Plants bepaalde verplichtingen met betrekking tot dee royaltyafdracht niet volgens afspraak is nagekomen. Van Vliet New Plants heeft deze gang van zaken erkend en gemotiveerd gewezne op een met instemming van Boomkwekerij Vink Beugen gewijzigde royaltysteem, te wetn per afgeleverde plant en niet meer per afgeleverd etiket.(...) Bij deze stand van zaken is het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet aan de voorwaarden voor het kunnen opzeggen van de overeenkomst is voldaan.
IEF 11449

Verwachting van kennis van gerechtelijke instanties

Beschluss Landgericht Düsseldorf 8 maart 2012, 12 O 101/12 (Nozzad tegen Alvern Media)

Beslissing en uitspraak ingestuurd door Wouter Pors, Bird & Bird LLP.

Einstweilige Verfügung (ex parte, kort geding) in Duitsland over persbericht over een vonnis gepubliceerd op IEF 10662 (Vzr. Rb Den Haag). Misleidende mededelingen.

Alvern Media wordt via een ex parte kort geding verboden om een mededeling te (laten) verspreiden met de titel "Alvern Media gewinnt Patentrechtsverletzungsverfahren gegen Nozzad" (Alvern Media wint octrooi-inbreukprocedure van Nozzad) onder last van een dwangsom tot €250.000.

In de daarop volgende inter partes bevestigt het Landgericht Düsseldorf 6 juni 2012, 12 O 101/12 (Nozzad tegen Alvern Media) de ex parte-beslissing en wordt een reconventionele vordering ingebracht. Met een persbericht, getiteld "more inaccurate and misleading statements from Alvern", reageert Nozzad op de mededeling (zie ex parte). In reconventie vordert Alvern Media dat deze mededelingen worden verboden.

De informatie is onvolledig voor de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument van wie geen kennis van gerechtelijke instanties en rechtskracht van beslissingen verwacht kan worden. Ook miste er informatie over de territoriale beperking van de uitspraak (verbod treft Duitsland niet), terwijl de Duitstalige mededeling gericht is op Duitse afnemers. Verdere foutieve mededelingen gaan over het verschil tussen "Patentrechtverletzungsverfahren" tegenover "voorlopige bescherming in een mededingingsrechtelijke zaak" en het gebruik van een meervoud in de aanduiding "Patente". De aanduiding in de mededeling dat het proces "gewonnen" is, is onjuist en daarmee misleidend. Het ex parte verbod wordt, vanwege het oneerlijke en misleidende karakter van de mededeling, gehandhaafd, mede omdat gevaar voor herhaling bestaat.

De reconventionele vordering wordt voor het grootste deel afgewezen.

pagina 11: Die Antragsgegnerin hat den Verkehr durch ihre Pressemitteilung irregeführt, da diese eine unvollständige und teilweise unrichtige Information darstellt. Da sich Unvollständigkeit und Unrichtigkeit durch die gesamte Pressemitteilung ziehen, hat die Antragsgegnerin diese insgesamt zu unterlassen, ohne dass es einschränkender Zusätze im Antrag bzw. Tenor bedürfte. Für den Umfang des Obsiegens der Antragstellerin in diesem Verfahren ist es auch ohne Bedeutung, dass die Kammer nicht sämtliche der von der Antragstellerin vorgetragenen Aspekte bezüglich Unvollständigkeit oder Unrichtigkeit der Mitteilung teilt.

 

Die Information ist unvollständig, denn der durchschnittlich aufmerksame, interessierte und verständige Marktteilnehmer, von dem keine Kenntnisse zum Instanzenzug und zur Rechtskraft erwartet werden können, entnimmt der Pressemitteilung ohne weiteres, die rechtliche Auseinandersetzung sei abschließend geklärt und die Vorrichtung der Antragstellerin stelle eine Verletzung des Patents EP 863 der Antragsgegnerin dar ( 5 Abs. 1 UWG). Es fehlt sowohl ein Hinweis darauf, dass die Entscheidung nicht rechtskräftig ist, als auch, dass es sich um ein Verfahren des vorläufigen Rechtsschutzes handelte. Die Annahme einer abschließenden gerichtlichen Klärung wird deutlich bestärkt durch die zitierte Aussage des Geschäftsführers der Antragsgegnerin, dem die Worte zugeschrieben werden, mit dem Urteil sei ein seit Jahren andauernder Streit zwischen den Parteien entschieden worden und es sei nun “endlich gerichtlich geklärt“, dass ein Erwerber von Produkten der Antragstellerin damit rechnen müsse, wegen Patentrechtsverletzungen in Anspruch genommen zu werden.


Pagina 16 (in reconventie): Der in der Äußerung enthaltene Vorwurf gegen die Antragsgegnerin, unzutreffende und irreführende Mitteilungen herauszugeben, ist bereits aufgrund der Pressemitteilung, die Gegenstand des Verfügungsantrags der Antragstellerin ist, gerechtfertigt. Welche irreführenden und unzutreffenden Angaben diese enthält, ist vorstehend unter II. festgestellt worden. Soweit die Antragstellerin von “weiteren“ irreführenden und zutreffenden Stellungnahmen gesprochen hat, erweist sich dies unter Berücksichtigung der von der Antragstellerin dargelegten Stellungnahmen gegenüber Dritten im Vorfeld der gerichtlichen Auseinandersetzung in den Niederlanden als zulässig. Die von der Antragstellerin gewählte offene Formulierung “statements“ vermittelt dem Durchschnittsadressaten nicht, dass die Antragsgegnerin mehrere irreführende bzw. unzutreffende Pressemitteilungen herausgegeben haben soll. Wie die Antragstellerin in der mündlichen Verhandlung unter Bezugnahme auf die von ihr vorgelegten drei Kopien von Stellungnahmen gegenüber verschiedenen Treibstoffhandelsunternehmen, die Tankstellennetze betreiben, dargelegt hat, hat die Antragsgegnerin wiederholt Stellungnahmen an Dritte herausgegeben, die zu Unrecht eine wortsinngemäße Patentverletzung behaupten.

IEF 11446

De termijn voor opgave wordt ruimer gesteld

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 15 juni 2012, KG ZA 12-112 (Van Caem International B.V. tegen Bacardi)

Merkenrecht. T1 / T2-status parallelimport. Executiekort geding, vordering tot doen van volledige schriftelijk opgave.

In conventie worden de vorderingen tot verbod van de executie van eerdere vonnissen afgewezen.

In reconventie vraagt Bacardi om aanvullende opgave en vordert dat Van Caem alle gegevens verschaft. Conform de eerdere vonnissen dient de opgave te omvatten goederen waarvan de T1-status op enig moment is gewijzigd in AGD/T2-status en waarvan niet kan worden aangetoond dat zij door of met toestemming van Bacardi in de Gemeenschap in het verkeer zijn gebracht.

De stelling van Van Caem dat het hier transacties zou betreffen met betrekking tot producten die altijd de T2-status hebben gehad is in tegenspraak met de door Bacardi gestelde bevindingen van KPMG. De door Van Caem overgelegde geanonimiseerde verklaringen zijn onvoldoende om aan te tonen dat de betreffende goederen merkenrechtelijk uitgeput. Bacardi zou, volgens Van Caem, zijn belast met het bewijs betreffende de uitputting. Zoals al bij het tussenvonnis is bepaald doet de uitzondering van Van Doren/Lifestyle zich niet voor en rust.
 
Van Caem wordt veroordeeld tot het doen van schriftelijk opgave van de leveranciers en afnemers. De opgaveverplichting wordt ter voorkoming van verdere executiegeschillen beperkt als in dictum aangegeven, de termijn voor opgave wordt ruimer gesteld en de dwangsom wordt gematigd.

4.4. (...) Gelet op overweging 4.5 van het vonnis van 22 december 2010 en overweging 2.11. van het vonnis van 14 september 2011 dient de opgave te omvatten goederen waarvan de T1-status op enig moment is gewijzigd in AGD/T2-status en waarvan niet kan worden aangetoond dat zij door of met toestemming van Bacardi in de Gemeenschap in het verkeer zijn gebracht.


4.5. Volgens Van Caem heeft zij in haar aanvullende opgave van 23 december 2011 alle gegevens verschaft met betrekking tot Bacardi-producten waarvan de T1-status was gewijzigd in AGD-status, zelfs indien die producten buiten de EER in de handel waren gebracht.


Buiten de opgave gehouden

4.6. Bacardi heeft echter producties overgelegd (in het bijzonder producties 11 tot en met 26) waaruit volgens Bacardi volgt dat Van Caem de betreffende transacties ten onrechte buiten de opgave heeft gehouden. Het betreft telkens transacties die behoren tot de hiervoor vermelde, door KPMG aan de hand van de administratie van Loendersloot geverifieerde 446 partijen Bacardi producten waarvan Van Caem de Tl-status in T2/AGD status heeft laten wijzigen. De door Bacardi overgelegde producties zien vrijwel alle op verkopen binnen de EER.


4.8. Het standpunt van Van Caem kan voorshands niet worden aanvaard. De stelling van Van Caem dat het hier zou betreffen transacties met betrekking tot producten die altijd de T2-status hebben gehad is in tegenspraak met de door Bacardi gestelde bevindingen van KPMG, die de uit de producties van Bacardi blijkende transacties aanwijst als transacties waarvan Van Caem de Tl-status in T2/AGD status heeft laten wijzigen.


Verklaringen

4.9. Naar voorlopig oordeel zijn de door Van Caem overgelegde geanonimiseerde verklaringen onvoldoende om aan te tonen dat de betreffende goederen merkenrechtelijk uitgeput zijn. De verklaringen zijn anoniem en, mede daardoor, in veel gevallen niet in verband te brengen met de door Bacardi genoemde transacties. Ook de betrouwbaarheid van de verklaringen kan aldus niet worden getoetst.


Uitputting - bewijslast

4.10. Van Caem heeft met verwijzing naar HvJEG 8 april 2003, C-244/00 (Van Doren / Lifestyle), aangevoerd dat niet zij, maar Bacardi met het bewijs zou moeten worden belast dat zij de betreffende producten buiten de EER op de markt heeft gebracht omdat er een reëel gevaar bestaat dat Bacardi door middel van haar distributiestelsel nationale markten afschermt. Ook hierin kan Van Caem niet worden gevolgd. In het tussenvonnis van 22 december 2010 is kennelijk aangenomen dat deze in het arrest van het Hof van Justitie genoemde uitzondering zich niet voordoet en dat de bewijslast van de uitputting daarom op Van Caem rust. Daarop voortbouwend gaat ook het vonnis van 14 september 2011 er van uit dat de bewijslast bij Van Caem ligt. Deze beslissing kan niet in het kader van dit executiegeschil worden gewijzigd.

 

In reconventie

4.17. Bacardi heeft ter onderbouwing van haar stelling dat Van Caem zich niet heeft gehouden aan het in het vonnis van 14 september 2011 onder 3.5 opgelegde inbreukverbod verwezen naar een prijs-/voorraadlijst van Van Caem van oktober 2011 en een prijs-/voorraadlijst van april 2012.


4.19. Gezien het voorgaande moet voorshands worden aangenomen dat Van Caem haar inbreukmakende handelen heeft voortgezet, ook na betekening van het vonnis waarin haar dat is verboden. Onder deze omstandigheden is de gevorderde opgave voor de periode vanaf 3 oktober 2011 toewijsbaar voor zover deze nodig is ter voorkoming van verdere inbreuken op de merkrechten van Bacardi. Voor het overige is spoedeisend belang bij de gevorderde opgave niet in te zien. De opgaveverplichting wordt ter voorkoming van verdere executiegeschillen beperkt als in dictum aangegeven, de termijn voor opgave wordt ruimer gesteld en de dwangsom wordt gematigd.

IEF 11444

Beschikbaar gesteld voor downloading

Rechtbank 's-Gravenhage 13 juni 2012, HA ZA 11-2534 (VG Beheer/Benefits-Plaza B.V. tegen eBenefits B.V.)

Auteursrecht. Software. Overdracht van intellectuele rechten. 843 Rv. Inzage en benoeming van één SGOA-deskundige. Tussenvonnis.

In deze procedure staat de Software, bedoeld voor de assurantiënmarkt, centraal. VG Beheer (hierna: VGB) voert aan dat zij de intellectuele eigendomsrechten op deze software hebben overgedragen gekregen van hun rechtsvoorganger RHB op de software eBenefits (employee benefits) en dat B-Plaza van haar een gebruiksrecht heeft verkregen om de betreffende Software te exploiteren. eBenefits zou door het gebruik van de software inbreuk maken op de auteursrechten van VGB. In deze zaak wordt enkel in conventie rechtgesproken, in reconventie houdt de rechtbank iedere beslissing aan.

 

Levering van de Software
De rechtbank neemt in aanmerking dat de overeenkomst van overdracht van RHB naar VGB voortvloeit uit een eerdere overeenkomst van geldlening. Hierbij zijn alle rechten en vorderingen overgedragen. VGB kan wegens verschillende redenen de Software en broncodes van de USB-Stick niet gebruiken. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat eBenefits niet heeft voldaan aan haar leveringsverplichting. De rechtbank wijst derhalve de de gevorderde levering van de Software af, dit geldt ook voor de hiertoe gevorderde schadevergoeding.


Auteursrechthebbende
De rechtbank stelt vast dat artikel 1 van de Overdrachtsovereenkomst betekent dat eBenefits niet alleen de eigendom van de Software aan  VGB overdraagt, maar ook het daarop rustende auteursrecht. Anders dan VGB stelt, omvat de overdracht van de Software geen 'toekomstige versies' die zijn gecreëerd na de overgangsdatum. VGB kan derhalve geen recht doen gelden op eventuele toekomstige versies van de Software.

 

Inbreuken
Omdat B-Plaza geen houdster is van de auteursrechten op de Software, kan er geen staking van auteursrechtinbreuk worden gevorderd. Ten aanzien van het programma Offertemanager komt vast te staan dat eBenefits geen inbreuk heeft gemaakt, aangezien het programma niet openbaar is gemaakt noch verveelvoudigd.

De rechtbank concludeert dat eBenefits wel inbreuk op de auteursrecht op het programma EblPro van VGB heeft gemaakt door dit programma gratis ter beschikking stelde op haar website omdat het vanaf 2007 “rechtenvrij” zou zijn. Het is aan de rechthebbende, sinds de overdracht VG Beheer, om te bepalen of en onder welke voorwaarden het programma ter beschikking wordt gesteld.

Inzage
Voordat de rechtbank overgaat tot het inwinnen van een deskundigenbericht, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht. De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige op het gebied van automatisering die door de SGOA is benoemd.

4.14. VGB heeft verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd voor haar stelling dat de USB-stick om andere dan de hiervoor reeds beoordeelde redenen niet correct zou zijn. Wat VGB bedoelt met de stelling dat de Software ‘onvoorwaardelijk’ dient te worden overgedragen, is niet nader toegelicht en in deze context onbegrijpelijk, zodat die stelling niet kan leiden tot het oordeel dat door eBenefits niet is voldaan aan haar leveringsverplichting.

4.18. Naar het oordeel van de rechtbank dient artikel 1 van de overeenkomst van overdracht met name gelet op de daarin opgenomen zin “De overdracht omvat alle rechten die van rechtswege zijn ontstaan op de broncodes, waaronder het recht op verveelvoudiging en openbaarmaking van de broncodes.” (zie hiervoor in 2.6) aldus te worden uitgelegd dat eBenefits daarin niet alleen de eigendom van de Software aan RBH overdraagt maar tevens het op de Software rustende auteursrecht. Het expliciet genoemde ‘recht op verveelvoudiging en openbaarmaking’ is immers het auteursrecht zoals dit is gedefinieerd in artikel 1 Aw. Dat partijen in artikel 1 van de overeenkomst van overdracht tevens de overdracht van het auteursrecht op het oog hadden, vindt bevestiging in het in artikel 3 bepaalde waarin eBenefits aan RBH garandeert dat zij de auteursrechthebbende op de Software is en gerechtigd is deze rechten over te dragen.

4.20. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat eBenefits de Software en de daarop rustende auteursrechten heeft overgedragen aan RBH. VG Beheer heeft de auteursrechten op de Software vervolgens in de koopovereenkomst (zie in 2.8 hiervoor) geleverd gekregen van een beschikkingsbevoegde partij en is daarmee naar het oordeel van de rechtbank de auteursrechthebbende op de Software. In de koopovereenkomst is B-Plaza weliswaar als partij opgenomen maar de auteursrechten op de Software worden niet aan haar overgedragen.

4.23. Anders dan VGB stelt, omvat de overdracht van de Software en de daarop rustende auteursrechten geen ‘toekomstige versies’ van de Software die zijn gecreëerd na de overdrachtsdatum. Het verweer van eBenefits dat in de overeenkomst van overdracht in artikel 1 expliciet is overeengekomen dat de overdracht ziet op versies van de Software die zijn gecreëerd ‘tot aan de datum’ van de overeenkomst van overdracht en dat deze overeenkomst in de plaats is getreden van de brief van 5 mei 2009 (hiervoor vermeld in 2.5) slaagt. Gelet hierop kan VGB uit hoofde van de koopovereenkomst geen recht doen gelden op eventuele toekomstige versies van de Software. In die koopovereenkomst zijn immers niet alleen de rechten uit de brief van 5 mei 2009 overgedragen maar is ook de overeenkomst van overdracht overgedragen. Overigens heeft eBenefits onweersproken gesteld dat er na de overdracht geen nieuwe versies van de Software zijn gecreëerd. VGB heeft immers niet gesteld dat eBenefits Portaal, Pensioen Portaal en eBenefits Compass nieuwe versies zijn van de Software maar dat deze programma’s op de Software zijn gebaseerd.

4.26. Ten aanzien van het programma Offertemanager heeft eBenefits als verweer gevoerd dat dit programma ‘op de plank lag’ en nimmer aan klanten is aangeboden. Tijdens de zitting is door VGB erkend dat Offertemanager nog in ontwikkeling was. Daarmee slaagt het verweer van eBenefits dat zij geen inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht op Offertemanager nu niet vast is komen te staan dat zij dit programma op enig moment openbaar heeft gemaakt dan wel heeft verveelvoudigd.

4.31. Op basis van hetgeen thans voorligt, kan de rechtbank niet vaststellen of eBenefits Portaal, Pensioen Portaal en eBenefits Compass bewerkingen zijn van eBenefits 4.8 inclusief Mutatiemanager althans met eBenefits 4.8 en/of Mutatiemanager overeenstemmen. De rechtbank is voorshands van oordeel dat een deskundige dient te worden benoemd, hetgeen hierna bij de bespreking van de vordering tot inzage in de beslagen documentatie, verder aan de orde zal komen.

4.33. Gelet op het voorgaande staat reeds vast dat eBenefits inbreuk heeft gemaakt op de auteursrechten van VG Beheer op EblPro. Nu eBenefits geen onthoudingsverklaring heeft getekend, is thans nog sprake van een dreiging van (een) inbreuk(en) in de toekomst hetgeen voldoende is voor toewijzing van een verbod. Dat een dreiging van nieuwe inbreuken reëel is, wordt voorts onderstreept door de door VGB als productie 19 overgelegde demo van eBenefits Portaal (zie hiervoor in 2.15) waarin expliciet wordt verwezen naar EblPro. eBenefits heeft tijdens de zitting nader toegelicht dat klanten met een licentie voor eBenefits 4.8 inclusief Mutatiemanager vanaf begin 2011 naar eBenefits Portaal zijn overgezet en dat die klanten bij eBenefits Portaal voor het invoeren van gegevens in hun lokale databank nog steeds gebruik maakten van EblPro waarover zij reeds beschikten. Dat is de reden waarom in de demo van eBenefits Portaal wordt verwezen naar EblPro, aldus eBenefits. Nu eBenefits Portaal blijkbaar (al dan niet uitsluitend) werkt in samenwerking met EblPro kan naar het oordeel van de rechtbank voorshands niet worden uitgesloten dat eBenefits na 1 januari 2011 aan nieuwe klanten niet alleen eBenefits Portaal heeft verstrekt maar ook EblPro, hetgeen inbreuk zou (kunnen) maken op de rechten van VG Beheer. Dat zulks ook daadwerkelijk het geval is, is vooralsnog niet gebleken.

4.39. In navolging van de wijze waarop de voorzieningenrechter in het kortgeding vonnis de inzage heeft bevolen, is de rechtbank voornemens, met toepassing van haar bevoegdheid krachtens artikel 843 lid 2 Rv voorwaarden te stellen aan de wijze waarop inzage wordt verschaft en de inzage te combineren met het voorgenomen deskundigenbericht zoals hierna zal worden bepaald.

IEF 11443

In rechte betrokken zijn, is geen rechtsbetrekking

Rechtbank 's-Gravenhage 13 juni 2012, HA ZA 11-2167 (Ferring tegen Reprise c.s.) en HA ZA 11-2849 (Ferring tegen Allergan c.s.)

Uitspraak mede ingezonden door Gertjan Kuipers en Tjibbe Douma, De Brauw Blackstone Westbroek.

 

Verknocht aan IEF 11445 (VRO-procedure). Incidenten in octrooizaak over EP 1 689 419 (pharmaceutical compositions including low dosages of desmopressin). Vordering tot verschaffing van aangeduide bescheiden ex 843a Rv. De incidentele vorderingen op grond van de artikelen 843a en 85 Rv worden afgewezen. Er is echter geen sprake van een rechtsbetrekking tussen Ferring en Reprise c.s., die bestaat niet omdat Reprise c.s. in rechte is betrokken. De incidentele vorderingen tot voeging wordt wel toegewezen voor Allergan Inc. en Serenity, maar niet voor Allergan USA  en Allergan Sales.

Rechtsbetrekking

7.1 (...) Reprise c.s. meent dat een rechtsbetrekking bestaat al omdat zij door Ferring in rechte is betrokken.

 

7.2. Dit laatste standpunt kan niet worden gevolgd. Het enkele gegeven dat een partij in rechte is betrokken kan niet worden aangemerkt als een rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 843a Rv.

 

7.4. Nu een rechtsbetrekking in de zin van artikel 843a Rv ontbreekt, kan de incidentele vordering tot inzage in de genoemde documenten niet op die grond worden toegewezen. Artikel 85 biedt daarvoor evenmin grond omdat - daargelaten of, wat Ferring bestrijdt, Ferring beroep doet op stukken die zij niet heeft overgelegd - de sanctie op niet naleving beperkt is tot de in lid 4 van dat artikel vermelde consequenties.


Voeging

8. 2. Naar aanleiding van de betwisting door Ferring van de gestelde (interne) licenties die door Allergan Inc. zouden zijn verstrekt aan Serenity, Allergan USA en Allergan Sales hebben deze laatste drie partijen als productie 8 een ‘Licence, Transfer en Development Agreement’ overgelegd met verwijzing naar artikel 2 van die overeenkomst. Uit artikel 2 is af te leiden dat aan Serenity de gestelde licentie is verstrekt. Een door Allergan Inc. aan Allergan USA en Allergan Sales verstrekte licentie is daaruit echter niet af te leiden. Een belang bij voeging van Allergan USA en Allergan Sales kan daarom niet worden aangenomen. Voor Serenity is dat belang wel aan te nemen, waaraan niet afdoet dat de licentie (nog) niet tegen derden zou kunnen worden ingeroepen.

IEF 11442

Komt onthoudingsverklaring niet na

Hof Arnhem 12 juni 2012, zaaknummer 200.071.810 (Fashion Box c.s. tegen Love for Denim B.V. (Vingino))

 

Uitspraak ingezonden door Josine van den Berg en Sven Klos, Klos Morel Vos & Schaap.

In navolging van IEF 8670 (Rb Zutphen, 11 november 2009 en 3 maart 2010), IEF 8075 (Rb Zutphen 15 juli 2009). 


Fashion Box c.s. is een onderneming welke handelt in kleding. Zij betrekken Vingino (tevens handelend in kleding) in rechte omdat laatstgenoemde 5.700 T-shirts heeft verkocht in strijd met de een door haar ondertekende onthoudingsverklaring. Deze onthoudingsverklaring was opgesteld in verband met een geschil omtrent het inbreukmakende karakter van kledingstukken uit de Vingino-collectie ten opzichte van de Replay-collectie. In eerste aanleg oordeelt de rechbank dat er inbreuk werd gepleegd met betrekking tot een t-shirt en niet ten aanzien van een spijkerbroek en -jurk van de Replay-collectie. Omdat er door Vingino geen grieven worden aangevoerd ten aanzien van deze vaststelling door de rechtbank, gaat het Hof ervan uit dat het T-shirt inbreuk maakt op het auteursrecht en worden de spijkerbroek en -jurk alsnog beoordeeld.

Met betrekking tot deze spijkerbroek en -jurk uit de Replay-collectie stelt het hof dat zij niet voldoen aan het oorspronkelijkheidscriterium en dat er aldus geen sprake is van auteursrechtinbreuk door Vingino.

In eerste aanleg is er ten laste van Vingino een boete verbeurd ad € 1,69 miljoen, welke door de rechtbank werd gematigd tot € 140.000. Het Hof Arnhem stelt vast dat er een boete van €2,3 miljoen is verbeurd, maar matigt dat bedrag tot €400.000, vermeerderd met wettelijke rente. Een onverkorte toepassing van het boetebeding zou in dit geval tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat leiden, de billijkheid eist klaarblijkelijk matiging. Daarnaast veroordeelt het hof Vingino tot het betalen van schadevergoeding, op te maken bij staat. Vingino wordt door het Hof veroordeeld tot afgifte en vernietiging van de T-shirts.

Leestips: rechtsoverwegingen 4.7, 4.11, 4.13, 4.15 en 4.26.

IEF 11435

Discussie neemt andere wending, dat is geen grondslagwijziging

Rechtbank Breda 13 juni 2012, HA ZA 10-85 (Converse/Kesbo tegen Piet Kerkhof, Shoe-Express en curator en Sporttrading c.s.)

Uitspraak ingezonden door Leonie Kroon, DLA Piper.


Merkenrecht. Converse-zaak. Converse vordert in conventie het staken van inbreuk op het merkenrecht. In voorwaardelijke reconventie vordert Piet Kerkhof en Shoe-Express  de opheffing en teruggave van de beslagen en een verbod om gebruik te maken van informatie die uit de beslaglegging voortkomt. Er zijn vijf paar aangekochte schoenen als counterfeit aangekocht in een Filiaal van Piet Kerkhof.

 

In dit tussenvonnis wordt overwogen dat ondanks dat Converse erkend dat de bewijslast bij haar rust. Een groot deel van de discussie tussen partijen had tot aan het pleidooi betrekking op de vraag of Converse c.s. in dat bewijs zijn geslaagd, dan wel voldoende aannemelijk hebben gemaakt om tot bewijslevering te worden toegelaten. Door zich nu op het standpunt te stellen dat voor een beroep op art. 2.20 lid 1 aanhef en onder a BVIE niet van belang is dat komt vast te staan dat er sprake is van counterfeit, neemt de discussie een andere wending. Converse c.s. hebben daarmee echter niet de grondslag van hun vordering gewijzigd.

Naar het oordeel van de rechtbank is het in het geding brengen door Converse c.s. van de rapportages van IFC bij pleidooi niet in strijd met de goede procesorde, nu Converse c.s. zelf pas kort voor het pleidooi in bezit zijn gekomen van deze rapportages. Tegen de inbreng van de omvangrijke rapportages en de slechts summierlijke toelichting daarbij wordt bezwaar gemaakt, om te voorkomen dat Piet Kerkhof c.s. in hun procesbelangen worden  geschaad zal de rechtbank Piet Kerkhof en de curator alsnog in de gelegenheid stellen om bij conclusie te reageren op de stellingen van Converse c.s. met betrekking tot de IFC rapportages.

 

5.33. Piet Kerkhof heeft in zoverre gelijk met haar bezwaar tegen het door Converse c.s. voor het eerst bij pleidooi ingenomen standpunt dat voor haar beroep op art. 2.20 lid 1 aanhef en onder a BVIE in het midden kan worden gelaten of de door Piet Kerkhof verhandelde schoenen counterfeit zijn, dat tot aan het pleidooi met name inzet van het geding is geweest de vraag of Piet Kerkhof inbreuk heeft gemaakt op het merkrecht van Converse door counterfeit schoenen te verhandelen. Piet Kerkhof heeft dit steeds betwist en Converse c.s. hebben erkend dat waar zij in dit kader van haar beroep op art. 2.20 lid 1 aanhef onder a BVIE stelt dat er sprake is van counterfeit, op haar de bewijslast rust. Een groot deel van de discussie tussen partijen had tot aan het pleidooi betrekking op de vraag of Converse c.s. in dat bewijs zijn geslaagd, dan wel voldoende aannemelijk hebben gemaakt om tot bewijslevering te worden toegelaten. Door zich nu op het standpunt te stellen dat voor een beroep op art. 2.20 lid 1 aanhef en onder a BVIE niet van belang is dat komt vast te staan dat er sprake is van counterfeit, neemt de discussie een andere wending. Converse c.s. hebben daarmee echter niet de grondslag van hun vordering gewijzigd. Zij doen nog steeds een beroep op merkinbreuk als bedoeld in art. 2.20 lid 1 aanhef en onder a BVIE. Het bezwaar van Piet Kerkhof tegen het door Converse c.s. bij pleidooi ingenomen standpunt wordt om die reden dan ook verworpen.


5.41 Naar het oordeel van de rechtbank is het in het geding brengen door Converse c.s. van de rapportages van IFC bij pleidooi niet in strijd met de goede procesorde, nu Converse c.s. zelf pas kort voor het pleidooi in bezit zijn gekomen van deze rapportages. Bovendien brengen zij deze in als reactie op het door Piet Kerkhof gedurende de procedure gevoerde uitputtingsverweer. Piet Kerkhof heeft immers aanvang af betwist dat Converse c.s. zich met succes kunnen beroepen op de bescherming van artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE (...), omdat deze schoenen die zij van Sporttrading geleverd heeft gekregen, afkomstig zijn uit geoorloofde parallelimport, aangezien deze zijn geleverd door een officiële distributeur van Converse in Hongarije, Infinity.


5.42 Doordat deze rapportages van IFC zo laat in het geding zijn gebracht hebben kerkhof en de curator onvoldoende tijd gehad om zich voor te bereiden, zodat zij bij pleidooi niet voldoende in staat waren inhoudelijk op de rapportages te reageren. Daar komt bij dat de rapportages zeer omvangrijk zijn en slechts summierlijk waren voorzien van een toelichting, zodat het Piet Kerkhof en de curator voorafgaande aan het pleidooi onvoldoende duidelijk was waartegen zij zich bij pleidooi zouden moeten verweren. Converse c.s. hebben pas ter zitting in hun 36 pagina's tellende pleitnota toegelicht op welke delen van het rapport zij een beroep doen en welke stellingen zij daartoe innemen. Om te voorkomen dat Piet Kerkhof en de curator in hun procesbelangen worden  geschaad zal de rechtbank Piet Kerkhof en de curator alsnog in de gelegenheid stellen om bij conclusie te reageren op de stellingen van Converse c.s. met betrekking tot de IFC rapportages.

IEF 11433

"Gespecificeerde criteria" in kwantitatieve selectieve distributie

HvJ EU 14 juni 2012, zaak C-158/11 (Auto 24 SARL tegen Jaguar Land Rover France)

Prejudiciële vragen gesteld door Cour de Cassation, Frankrijk.

Als randvermelding. Vraag: Wat wordt bedoeld met "gespecificeerde criteria" in artikel 1, lid 1, sub f, van verordening nr. 1400/2002 betreffende kwantitatieve selectieve distributie?

Antwoord: In het kader van een kwantitatief selectief distributiestelsel in de zin van verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitel?ke gedragingen in de motorvoertuigensector, moeten onder de term „gespecificeerde criteria” in artikel 1, lid 1, sub f, van deze verordening criteria worden verstaan waarvan de precieze inhoud kan worden vastgesteld. Om de in deze verordening neergelegde vrijstelling te genieten, hoeft een dergelijk stelsel niet te berusten op objectief gerechtvaardigde criteria die eenvormig en zonder onderscheid worden toegepast op eenieder die om erkenning verzoekt.